Het duizelt mij, ik wankel, ik bezwijk
Maar net niet, daar ik steun ontlenen kan
Aan wat mijn mond aan nieuwe woorden vindt:
‘Verlaat mij niet, wanneer het avond wordt
Uw liefde is mij dieper dan de nacht
In wiens verlokkend duister ik versmacht
Totdat ik vallend in zijn armen stort’
Omdat het donker wordt, bestaat het licht
Ik ben de zon die in het zenit staat
De mensen doen verblind hun ogen dicht
Ik klink van huis tot huis, van straat tot straat
Want zingen is de doodsdrift van het lied
En schoonheid is de kleur van het verdriet
Dit gedicht werd eerder gepubliceerd in: Tegendeel, orgaan van het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren, jrg. 2 (1985), nr. 10 (oktober), p. 282.