| |
| |
| |
Milly van den Eijnde
Commissaris Fennedy, een vergeten drama
Inleiding
‘Zoals ik in 1946 als prozaschrijver een onbekende en een debutant was, zo ben ik in 1962 opnieuw, nu als toneelschrijver, een onbekende en een debutant,’ schrijft Reve in het programmablad voor de opvoering van zijn tragedie Commissaris Fennedy. (Archief 1961-1980: 77) Dit tweede debuut komt in 1962 voor wie Reve's tijdschriftenpublikaties heeft gevolgd niet als donderslag bij heldere hemel. Vanaf 1958 levert hij aan Tirade regelmatig bijdragen over toneel en een opmerking in een van zijn recensies: ‘[...] wie het ooit, met Gods hulp, in dit land zou lukken een goed toneelstuk te schrijven, kan zich verzekerd weten van de eeuwigdurende afgunst en kleinerende haat van zijn collegae’ deed al iets van zijn eigen ambities in die richting vermoeden. (Archief 1931-1960: 189) In het werk van de collega-schrijvers die in die tijd hun krachten op het toneel beproefden, ziet Reve niet veel. De titels van zijn recensies laten aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Zwaar overschat debuut. Tanchelijn: intrigeloos ideeënstuk’, ‘Verspild talent. Hugo Claus: Mama, kijk zonder handen’. Met deze recensies, waarin hij vertelt wat er mis is aan het besproken stuk, hoe dat komt en hoe het wel had gemoeten, trapt hij niet alleen op tenen van auteurs, ook acteurs, regisseurs en recensenten die een andere mening over het stuk zijn toegedaan, krijgen er van langs.
Reve wijdt ook enige beschouwingen aan het toneel: ‘Geruime tijd geleden heb ik in een toneelbespreking in dit blad beweerd, dat het toneel door onwrikbare, van de tijd en de heersende smaak onafhankelijke wetten werd geregeerd. Deze bewering, die overigens nog slechts op zeer sterke vermoedens berustte, lokte kritiek uit, en ik ontving een aantal, meestal ongelovig en ironies gestelde verzoeken, eens met deze wetten voor de dag te komen. Ik meen thans enkele ervan te kunnen formuleren.’ (Archief 1931-1960: 209) Hoewel Reve in het al eerder genoemde programmablad meldt dat hij bij gebrek aan vakliteratuur zelf de wetten van het drama moest ontdekken en formuleren (Archief 1961-1980: 77), heeft hij niet al zijn kennis op dit gebied
| |
| |
door zelfstudie verkregen getuige een opmerking in een recensie uit 1959: ‘[...] ruim vier jaar geleden, tijdens een repetitie in de lokalen van de British Drama League te Londen, waar ik toentertijd een regiecursus volgde [...]’. (Archief 1931-1960: 197) Een zeer inspannende cursus, zo blijkt uit een brief aan zijn ouders, geschreven in het Engels van het adres Allen Street in Londen en gedateerd ‘21st February, 1954’: ‘This British Drama League course is really a full job and in the evenings after cooking my meal, I am usually too tired to go out and see people. [...] I haven't been studying as hard as I am now for the last fifteen years.’ (Archief 1931-1960: 258) Als Reve later op deze tijd terugblikt blijkt er gelukkig toch nog enige tijd voor ontspanning overgeschoten te zijn: ‘Toen ik hem voor het eerst ontmoette - ik denk op één van mijn ontuchtige, avondlijke zwerftochten door het Londense West End - woonde ik al weder op een volgend adres, in een zijstraatje van Kensington High Street, waarvan noch de naam, noch het huisnummer mij is bij gebleven.’ (Oud en eenzaam: 44) (Tenzij Reve nog in andere zijstraten van Kensington High Street heeft gewoond, zal hij hier naar Allen Street verwijzen.) Het ligt voor de hand dat Reve, na alle moeite die hij zich getroost heeft iets over het drama aan de weet te komen, ook zelf een poging doet het stuk te schrijven dat de eeuwigdurende afgunst van zijn collega's opwekt.
| |
Jeugdstukken
Aan Commissaris Fennedy, Reve's eerste gepubliceerde toneelstuk, gingen enige schrijfoefeningen vooraf. In een interview uit 1962 vertelt hij Hans van Straten al in 1930, zeven jaar oud, poppenkastteksten en ‘scènes waar een tovenaar in voorkwam’ te hebben geschreven. Uit 1934 dateren twee toneelschetsen ‘De wildendans’ en ‘Een tijgerjacht’. (Archief 1931-1960: 17-20) De wilden in de eerste schets, die zo goed mogelijk ‘nagebootst’ en daartoe volgens de toneelaanwijzingen geheel zwart gemaakt moeten worden, gaan onder aanvoering van hun hoofdman ‘sluipend in het rond, op de maat der muziek bonkend met hun knotsen’. Aan hen openbaart zich de god van de oorlog met de woorden ‘Djamoer akil’, waarop de wilden ‘Djamoer akil oehoe’ antwoorden, dan de godin van vrede en verzoening met ‘Djamoer veezoe’ en vervolgens de god van de jacht, maar naar zijn woorden moet de lezer gissen want hier eindigt het stuk abrupt. Is ‘De wildendans’ niet meer dan een tafereel, ‘Een tijgerjacht’ is volgens Reve's eigen indeling in een beschouwing in Tirade, ‘Konflikt en typering in de tragedie’, een toneelstuk te noemen: ‘Ontwikkeling, door middel van een konflikt, in de richting van een doel of bestemming, is het kenmerk van een toneelstuk. Ontbreekt dit kenmerk, dan is het werk geen toneelstuk, doch slechts een tafreel of reeks tafrelen.’ (Archief 1931-1960: 211) Een idyllisch samenzijn van negers wordt ver- | |
| |
stoord door een tijger die een kind meesleurt. In de volgende scène krijgen de ‘schitterend getooide stamleden’ van het opperhoofd een plan te horen en ‘dansen woest rond, allerhande kreten uitstotend en hun wapens tonend’. In de derde scène wordt dat plan uitgevoerd: drie strijders
doden de tijger en het stuk eindigt met een uitbundig feest. In beide onuitgewerkte schetsen speelt de muziek, die op dramatische hoogtepunten ‘hard en zwaar’ dreunt of ‘een razend tempo’ bereikt, een belangrijke rol. Opvallend zijn ook de zeer uitvoerige regie-aanwijzingen: ‘Ze steken de tijger voortdurend met hun speren; dit is echter schijn! Wanneer de speren met grote kracht gestoken worden, houdt men vlak bij de huid in en raakt de huid, maar niet pijnlijk.’
| |
Moorlandshuis
In 1960 blijkt Reve opnieuw een toneelstuk geschreven te hebben. Op 11 juni van dat jaar wordt hem de Mr. H.G. van der Viesprijs van de Vereniging van Letterkundigen uitgereikt voor zijn tragedie Moorlandshuis. Deze prijs heeft hem, getuige zijn dankwoord bij de aanvaarding, enigszins in verlegenheid gebracht: ‘Nog slechts luttele weken geleden heb ik in een artikel in een helaas verre van veelgelezen maandblad geschreven dat de literaire prijzen in dit land reeds lang een farce waren geworden. U kunt U voorstellen hoe wonderlijk het iemand te moede is wanneer hij, de inkt van zulk een ondubbelzinnige uitspraak ternauwernood gedroogd zijnde, zelf een literaire prijs krijgt aangeboden. Alle dingen zijn uit God, en het past de mens niet Zijn ondoorgrondelijke wegen ter discussie te stellen.’ (Archief 1931-1960: 228)
Reve verwijst hier naar het pleidooi dat hij in Tirade hield (in ‘Zwaar overschat debuut’): ‘Het systeem van door de overheid verleende toneelopdrachten zal, vooral door de voorwaarde van samenwerking met een regisseur, op den duur stellig goed Nederlands toneelwerk opleveren. [...] Het ware te wensen, dat het aantal van deze opdrachten met enige honderden procenten werd vermeerderd, zulks desnoods ten koste van de literaire prijzen, die immers allang een farce zijn geworden.’ (Archief 1931-1960: 208) Op die wijze, in opdracht van de gemeente Amsterdam, in samenwerking met Han Bentz van den Berg is ook Moorlandshuis tot stand gekomen.
In ‘Gerard Reve's Tweede Periode en zijn toneelstuk Moorlandshuis’ brengt Sjaak Hubregtse verslag uit van een onderzoek dat hij verrichtte naar de historie van dit raadselachtige stuk, dat nooit gepubliceerd of op gevoerd is, maar waarvan wel twee juryrapporten bestaan. De jury die de gemeente Amsterdam moest adviseren over aanvaarding van dit in opdracht geschreven stuk, plaatst er - zo blijkt uit het door Hubregtse geciteerde juryrapport - nogal wat kritische kanttekeningen bij, maar waardeert toch de ‘eigen, typisch Hollandse sfeer’ en adviseert dan ook het stuk te aanvaarden. Het veel
| |
| |
positievere rapport van de jury voor de Mr. H.G. van der Viesprijs vermeldt eveneens speciaal dat het stuk een ‘eigen Nederlands karakter heeft’. (Tussen chaos en orde: 134-143)
Reve zelf geeft in zijn dankwoord eveneens een oordeel over Moorlandshuis: ‘Het manuskript [...] heb ik zelf nimmer als een voldragen werkstuk beschouwd, al heeft het in opzet en structuur reeds het niveau, dat ik steeds nastreef. Het behoeft bewerking en herziening.’ (Archief 1931-1960: 228) Daar is het kennelijk nooit van gekomen en helaas is het stuk evenmin gepubliceerd in de teleurstellende bundels Archief Reve en Schoon schip, titels die onder meer daardoor toch wel zeer misleidend genoemd mogen worden. (Ging het hier om wasmiddelen dan waren deze benamingen stellig allang verboden ter bescherming van de consument.) Wie vertelt ons dan tenminste ooit nog eens waar Moorlandshuis over gaat?
| |
Commissaris Fennedy
In later gepubliceerde brieven uit 1960-1962 komt regelmatig een volgend toneelstuk ter sprake.
Op 3 juli 1960 schrijft Reve aan Wimie: ‘Ik ben begonnen aan de vertaling van Commissaris Fennedy, maar nog niet erg opgeschoten.’ Op 26 april 1961: ‘Verder heb ik Hans Boswinkel geschreven om nader nieuws. Commissaris Fennedy moet nu eindelijk maar eens opgevoerd worden, ik kan niet alsmaar een toneelauteur zonder opvoering blijven.’ Op 21 februari 1962: ‘De correcties in Commissaris Fennedy zijn gedaan en ze zijn nu aan het drukken.’ (Brieven aan Wimie: 20, 32, 44) Op 29 maart 1962 schrijft Reve aan Josine M.: ‘Deze weken voorafgaande aan de première in Rotterdam zijn wel om iemands zenuwen aan te tasten, al gaat alles tot nu toe prima.’ (Brieven aan Josine M.: 11)
Dan eindelijk op 13 april 1962 vindt in de Rotterdamse Schouwburg de wereldpremière plaats van Commissaris Fennedy, tragedie in drie bedrijven. Het stuk wordt opgevoerd door het Rotterdams Toneel onder regie van Ton Lutz, met in de belangrijkste rollen Pim Dikkers als Fennedy, Peter Aryans als zijn vriend Barker, Enny Meunier als zijn vrouw Cynthia en Jacques Commandeur als zijn zoon Roy.
In het programmablad wijst Reve het publiek op zijn toneelactiviteiten tot op dat moment: de cursus in Engeland, zijn artikelen in Tirade, zijn toneelvertalingen en de hem toegekende Van der Viesprijs en hij geeft Commissaris Fennedy de volgende boodschap mee: ‘Voor Nederlandse toneelstukken dienen geen strengere of mildere maatstaven van kritiek te worden aangelegd dan voor buitenlandse stukken, en ik verlang van het Nederlandse theaterpubliek dan ook niet de geringste clementie. Wel echter vertrouw ik, dat het in zijn oordeel zal overwegen, dat Commissaris Fennedy mijn eerste werkstuk is in
| |
| |
een kunstvorm, die met de tot nu toe door mij beoefende geen enkele verwantschap vertoont.’ (Archief 1961-1980: 77-78)
Het Nederlandse theaterpubliek zag niet veel in Commissaris Fennedy. Het is maar drie keer gespeeld, naast de al genoemde voorstelling in Rotterdam nog op 16 april in de Stadsschouwburg in Haarlem en op 17 april in de Stadsschouwburg in Amsterdam.
Over het aantal opvoeringen worden in de Reve-literatuur overigens tegenstrijdige mededelingen gedaan. Beekman en Meijer noemen twee voorstellingen, die in Rotterdam en Amsterdam (Kort Revier: 93-94). Josine W.L. Meijer meldt dat er maar één opvoering geweest is (Meijer 1982: 209). In Archief Reve 1961-1980 is opgenomen ‘Debutant’, volgens de inhoudsopgave gedateerd 17 april 1962, volgens de aantekeningen van Hubregtse zonder titel verschenen in het programmablad van de ‘eerste en enige uitvoering’ van Commissaris Fennedy op 13 april 1962 (Archief 1961-1980: 223)
Ook de critici zijn niet erg over het stuk te spreken. Uiteraard maken ze dankbaar gebruik van de mogelijkheid Commissaris Fennedy te toetsen aan Reve's eigen maatstaven, geformuleerd in de geestige, maar wat al te belerende artikelen in Tirade. Ze slaan die er nog even op na en spelen er met kennelijk genoegen op in. Zo vindt Reve zijn meermalen gebruikte beeld van een betonconstructie die het toneelstuk moest dragen, in Propria Cures terug in de opmerking dat het stuk ‘als een blok op het toneel blijft staan’. (Van Weerlee 1962) Hoewel alle critici het stuk mislukt vinden - de meest welwillende recensie is die van Gomperts die het een ‘talentvol maar onvoldragen stuk’ noemt - zien de meeste toch enige kwaliteiten en menen dat Reve het nog maar eens moet proberen.
De acteur Jacques Commandeur, die de rol van Roy speelde, is ook die mening toegedaan. Telefonisch gevraagd naar zijn herinneringen aan de opvoering van Commissaris Fennedy zegt hij: ‘Ik vind het nog steeds jammer dat Reve niet is doorgegaan. In Commissaris Fennedy zaten sterke scènes met een boeiende dialoog, maar hij dacht te dogmatisch over het toneel. Die schoolse navolging van de toneelwetten zoals hij die zag, ontkrachtte het stuk. Het slot wekte zelfs door de al te duidelijke vooruitwijzingen, enige onbedoelde hilariteit. Daarnaast denk ik dat de situering in de Verenigde Staten het echte probleem voor het Nederlandse publiek onherkenbaar maakte. Het stuk flopte overtuigend, maar toch herinner ik me vooral nog het enthousiasme van regisseur en acteurs tijdens de repetities die Reve af en toe bij woonde. We vonden het toen een goed stuk en waar de mislukking nou ook precies aan gelegen mag hebben, Reve heeft die blijkbaar niet aan de voorstelling geweten, want hij bleef me daarna uiterst vriendelijk groeten.’
Reve realiseert zich dat toneelschrijvers bij een mislukking van hun stuk bui- | |
| |
ten schot trachten te blijven. Al voor de première zegt hij in een interview in Repertoire, het blad van het Rotterdams Toneel: ‘[...] en de zaak zakt in elkaar en niemand weet wie de schuld heeft. En natuurlijk krijgen de regisseur en de acteurs de schuld - de schrijver krijgt nooit de schuld. Die kan verder zijn leven aan de verbittertafel doorbrengen.’ (Leutscher 1962) Reve neemt wel de schuld op zich, zo blijkt onder andere uit een interview in Elseviers Weekblad: ‘Het gebrek van mijn stuk was, dat het te weinig ruimte liet voor interpretatie door regisseur en spelers. Ik heb mij jarenlang met de theorie van het toneel beziggehouden, en weet er aardig wat van, maar kennelijk ben ik niet in staat bruikbaar toneel te schrijven.’ (Zaal en Van der Molen 1966)
Reve heeft na Commissaris Fennedy dan ook geen nieuw toneelwerk meer gepubliceerd, hoewel hij blijkens zijn brieven al vóór de opvoering zijn gedachten over een nieuw stuk had laten gaan. Op 4 augustus 1961 schrijft hij aan Wimie: ‘Over mijn nieuwe stuk (vermoedelijke titel De evangelist) heb ik voornamelijk nagedacht. Ik heb wel een thema, maar nog niet veel dat de gestalte van een intrige zou kunnen aannemen.’ Op 21 februari 1962: ‘Ik dacht aan de volgende volgorde van prioriteit: A. Vertaling The acrobat B. Voltooiing van De evangelist C. Stuk schrijven voor Studio’ [...] Ook na de mislukking van Commissaris Fennedy komt in de brieven nog een toneelstuk ter sprake. Op 14 juni 1962: ‘Mijn uiteindelijke idee voor het toneelstuk neemt steeds helderder vorm aan, maar ik heb besloten er aan te beginnen te werken inplaats van erover te praten.’ En opnieuw op 26 juli 1962: ‘Het werk aan mijn stuk wissel ik af met correctie van de Acrobat-vertaling, wat wel een goed arbeidssysteem is. De idee van mijn stuk is zo zonderling en bezeten, dat het op den duur wel goed moet worden. Met een paar weken zal ik er meer van vertellen.’ (Brieven aan Wimie: 37, 44, 50, 63) Maar dit stuk komt verder in de brieven niet meer ter sprake. In een noot bij de Brieven aan Wimie worden drie ongepubliceerde stukken genoemd: Moorlandshuis, De evangelist en De poolreis. (Brieven aan Wimie: 192)
Na het fiasco van Commissaris Fennedy is Reve's liefde voor het toneel kennelijk wat bekoeld. (Wel wekt het negentien jaar later verschijnende werk De vierde man door de vele verwijzingen in de tekst naar filmische weergave van het gebeuren, sterk de indruk geschreven te zijn met het oog op verfilming.) Toneelkritieken schrijft hij niet meer. Misschien omdat hij nu aan den lijve heeft ondervonden hoe hard een vernietigende kritiek kan aankomen. (In het Reve-nummer van Tirade vertelt Ludo Pieters dat hij de ochtend na de opvoering in Rotterdam, liefderijk de kritieken in de kranten weg heeft gehouden van Reve, die bij hem logeerde (Pieters 1983: 732), maar Reve zal die later waarschijnlijk toch wel gelezen hebben.) Mogelijk omdat hij in het vervolg een andere, minder zelfverzekerde toon voor zijn recensies had moeten kie- | |
| |
zen. Wel blijft Reve nog jaren toneelvertalingen maken. Naast het geringe succes van Commissaris Fennedy zal aan het afnemen van zijn animo voor het schrijven van toneel, het succes van de reisbrieven, die vanaf het september/oktober-nummer in Tirade verschenen, bijgedragen hebben.
Zelfs de meest verblinde Reve-fan zal moeten toegeven dat met Commissaris Fennedy hèt Nederlandse toneelstuk niet geschreven is. Heeft het stuk, op de planken mislukt, de lezer iets te bieden? Het verscheen als Literaire Pocket no 83 bij De Bezige Bij in 1962, het laatste nieuwe werk dus voor de definitieve doorbraak in 1963 met Op weg naar het einde. Wat gebeurt er in het stuk?
De handeling speelt zich afin 1932 in Sudville, een broeierig plaatsje in het zuiden van de Verenigde Staten van Amerika, waar de Ku Klux Klan af en toe orde op zaken komt stellen. Meteen al in de eerste scènes leren we luitenant van politie Fennedy, die 's avonds laat op zijn kantoor tegenover de gevangenis met zijn oude vriend Barker zit te praten, kennen als een ongemakkelijk en gefrustreerd man. Twintig jaar geleden heeft hij zijn rechtenstudie afgebroken toen hij moest trouwen: ‘God bedekke die dag met duisternis!’; ‘Zinspeel je erop dat ik katholiek ben? Omdat wij niet de een of andere drogisterijbediende er aan laten knoeien met een breinaald?’; ‘En sindsdien heb ik hier voortgemodderd, zonder enige graad of diploma, twintig jaar lang. [...] Waarom dacht jij dat ik drie keer zo lang op promotie heb moeten wachten als ieder ander?’ (Commissaris Fennedy: 13, 22, 14) Fennedy heeft hierdoor een wrok ontwikkeld tegen zijn vrouw Cynthia en zoon Roy, waar het gezinsleven ernstig onder lijdt. Van Roy is niets terechtgekomen: ‘[...] van de ene school na de andere is hij afgetrapt. Dronkenschap, allerlei geweld en baldadigheid [...]’; ‘Nog even een telefooncel in puin slaan, nog even een auto omverkiepen, nog even een paar winkelruiten indrukken.’ (Commissaris Fennedy: 21, 35) Fennedy heeft inmiddels besloten hem naar een beruchte tuchtschool te sturen. Barker rekent Fennedy de fouten van Roy aan: ‘Ik geloof niet dat je ooit één kans ongebruikt hebt gelaten om hem te vernederen, belachelijk te maken, te kleineren. Hij heeft moeten boeten voor die ene, onvoorzichtige nacht.’ (Commissaris Fennedy: 20)
Behalve de huiselijke, heeft Fennedy nog andere problemen. Door zijn strijd tegen het onrecht dat de negerbevolking in zijn land wordt aangedaan, komt hij voortdurend in conflict met zijn omgeving. Met grote rechtlijnigheid verzet hij zich tegen alles wat in strijd is met de grondwet: ‘Onrecht, dat bedreven wordt om geweld te voorkomen, blijft onrecht.’ (Commissaris Fennedy: 25)
Toch komt eindelijk Fennedy's promotie tot waarnemend commissaris af. Burgemeester Sheep drukt Fennedy op het hart wat soepeler te zijn: ‘U zult
| |
| |
nog voor onverwachte dingen komen te staan, waar de wijsheid meer waard is dan de wet.’ (Commissaris Fennedy: 46) Fennedy wordt meteen belast met het onderzoek naar de moord op een zeventienjarig meisje. De lezer weet inmiddels dat Roy, die de avond van de moord dronken thuiskwam met een damesschoen in zijn zak, de moordenaar is. Cynthia komt er ook achter en verdonkeremaant in haar moederliefde bewijzen en probeert een chanteur met een mes het zwijgen op te leggen: ‘Maria, heilige Moeder van God. Leid mijn hand. [...] Zegen dit mes.’ (Commissaris Fennedy: 84)
Fennedy wil een gearresteerde neger van wie inmiddels vaststaat dat hij niets met de moord te maken heeft, vrijlaten, maar zwicht ten slotte voor het argument van Barker: ‘Als je hem nou al vrijlaat, alle kans dat hij lastig gevallen wordt door het volk dat recht wil zien.’ (Commissaris Fennedy: 75) Ook in de gevangenis blijkt de man niet veilig te zijn: twee agenten die onder één hoedje spelen met de Ku Klux Klan, weten hem door marteling een bekentenis af te dwingen.
Op het moment dat Fennedy moet aanzien hoe een overmacht aan wraakbeluste burgers de neger uit de gevangenis haalt en ter dood brengt aan een brandend kruis, bekent Roy de moord, hiermee zijn vader de rekening van diens fouten presenterend ‘met rente, administratie- en vervolgingskosten’, zoals het volgens Reve in een goede tragedie hoort te gaan (Archief 1931-1960: 192).
Ook de lezers liepen in 1962 blijkbaar niet met het stuk weg. Commissaris Fennedy is nooit herdrukt en is inmiddels nergens meer te vinden. Veel Revelezers blijken het niet te kennen en zelfs in de Reve-literatuur wordt het vaak slechts terloops genoemd. Kan het inderdaad maar beter doodgezwegen worden?
Bij herlezing in 1985 - ik las het voor het eerst in 1965 toen ik Reve alleen maar van zijn op school behandelde De avonden kende - vond ik Commissaris Fennedy gezien in het licht van Reve's latere werk onverwacht interessant. Vele van de pas in het latere werk duidelijk belichte motieven zijn al in Commissaris Fennedy te vinden, zoals homoseksualiteit, martelingen, Mariaverering, katholicisme, overmatig drankgebruik en discriminerende, denigrerende opmerkingen van het type ‘Takki Takki Oerwoud’ (Brieven aan Simon C.: 44) over mensen met een andere huidkleur. Pas achteraf vallen de overeenkomsten met eerder werk op. Commissaris Fennedy staat dus zeker niet zo los van Reve's overige werk als vaak aangenomen wordt. Op enkele van de genoemde motieven ga ik hier nader in.
| |
Homoseksualiteit
In haar artikel ‘God is de Liefde’ plaatst Josine Meijer Commissaris Fennedy op
| |
| |
inhoudelijke gronden in de ontwikkeling van Reve's werk. ‘Een maand later verscheen zijn toneelstuk Commissaris Fennedy, dat wel niet over homoseksualiteit gaat, maar waarin de vriendschap tussen Commissaris Fennedy en substituut-inspecteur van politie [dat moet zijn: substituut-officier van justitie] Barker een grote plaats inneemt. In dit stuk zijn veel meer elementen van Gerards persoonlijke problematiek te vinden dan in De avonden, niet in het verhaal, maar in de mensen en de gevoelens in dramatische vergroting. [...] Met Commissaris Fennedy begint de doorbraak. (Meijer 1982: 209-210)
Ik ontkom bij herlezing niet aan de indruk dat toch ook homoseksualiteit een rol speelt. De vriendschap tussen Barker en Fennedy is hecht. Barker weet hoe hij met de ongemakkelijke Fennedy om moet gaan. Hij laat zich niet provoceren en fungeert als buffer tussen Fennedy en zijn omgeving. Hij wijst Fennedy op zijn fouten, dringt aan op matiging met drank en is in alle opzichten zijn steun en toeverlaat. In de opperste ellende in de laatste scène roept Fennedy om Barker, die dan, zoals hij weet, dood is. Dat Barker, al tweeëntwintig jaar een goede vriend, meer voor hem betekent dan Cynthia is evident. In alle scènes staan Fennedy en Cynthia als vijanden tegenover elkaar. Niets wordt uitgepraat. Ze slapen gescheiden. Het huwelijk is zo slecht dat het ook in 1932 volstrekt onbegrijpelijk zou zijn waarom het in standgehouden werd, als Fennedy niet katholiek was geweest. Net zo min als een abortus twintig jaar tevoren, kan nu een scheiding een oplossing zijn. Dat katholicisme in een anti-katholieke omgeving draagt ook verder bij tot zijn isolement. Barker en Cynthia verklaren Fennedy's wrok tegenover haar uit zijn frustratie over de door het gedwongen huwelijk afgebroken opleiding. Maar enkele scènes wijzen er mijns inziens op dat er meer aan de hand is.
Als het oproer bij de gevangenis begint, bevinden Fennedy en burgemeester Sheep, beiden zeer nerveus, zich in het kantoor van Fennedy met uitzicht op de gevangenis. Ook Torto, wachtcommandant van politie, en Petrid, agent, zijn aanwezig. Allen hebben revolvers, Fennedy en Petrid bovendien elk een karabijn. Laatstgenoemde is al in een eerdere scène in de toneelaanwijzingen beschreven: ‘Petrid is lang, slank - niet al te mager - en zeer knap, het soort verwende schoonheid dat niet zelden samengaat met wreedheid. Verwend en overmoedig, maar met een onweerstaanbare, kwajongensachtige charme.’ (Commissaris Fennedy: 84). Als blijkt dat de telefoon niet werkt, waardoor communicatie met het personeel in de gevangenis verstoord is, roep Fennedy Torto en Petrid naderbij en geeft vervolgens Torto de opdracht naar de gevangenis te gaan om de situatie daar te bekijken. Als Torto weg is wordt Fennedy onzeker:
Fennedy: Wat nu verder, (tot Petrid) Jij gaat ook...
Petrid: Naar de gevangenis.
Fennedy: (aarzelt) Ja... Nee, niet naar de gevangenis.
| |
| |
Petrid: Niet naar de gevangenis?
Fennedy: Jawel, maar eerst ga je proberen om te telefoneren, het doet er niet toe waar, in een winkel, een café, een woonhuis... Ik zal je de - (breekt af) (Commissaris Fennedy: 110)
Brigadier Hopkins komt binnen, kennelijk met slecht nieuws zodat Fennedy zijn order niet afmaakt. De toneelaanwijzing zegt over Petrid:
(Petrid slentert naar het raam, leunt naar buiten, wuift nu en dan, als hij er zeker van is niet vanuit de kamer door iemand gadegeslagen te worden, naar kennissen beneden)’. (Commissaris Fennedy: 111)
Als burgemeester Sheep de kamer verlaten heeft, komt Petrid weer naar Fennedy toe.
Petrid: [...] Moest ik niet ergens naar toe, commissaris?
Fennedy: Jij? (denkt na, kijkt naar Hopkins) Eh... nee, blijf jij daar aan het raam en let op een signaal van daarginds. Torto zal ons een teken geven zodra hij ons nodig heeft.
Petrid: Jawel, commissaris. (herneemt zijn plaats aan het raam) (Commissaris Fennedy: 113)
Vervolgens geeft Fennedy de gevaarlijke opdracht te gaan telefoneren aan Hopkins.
Hopkins: Jawel, commissaris, (salueert; af)
(Fennedy loopt op en neer, dan ontmoeten zijn en Petrids ogen elkaar; Petrid komt een paar stappen naderbij)
Petrid: Een fijn ding is dat toch, zo'n karabijn, vindt u niet, commissaris? (houdt wapen liefkozend vast)
Fennedy: (getroffen door het knappe, frisse uiterlijk van de jongeman) Kan je ermee omgaan?
Petrid: Wis en zeker, commissaris.
Fennedy: (bewonderend naar hem kijkend) Mooi. Jij had vanavond zeker liever achter de meiden aan gewild, hè?
Petrid: Och... (glimlacht gul, en vol charme) Ik amuseer me zo ook best.
Fennedy: Wuifde je daarnet naar een vriendinnetje, beneden?
Petrid: We gaan in September trouwen...
Fennedy: Zo...
Petrid: Tenminste, als ik dan promotie krijg.
Fennedy: Op die manier... Nou, dat zullen we nog wel eens bekijken...
Petrid: Dank u wel, commissaris. (beiden kijken elkaar lang aan) (Commissaris Fennedy: 116-117)
Deze scènes roepen wat vragen op. Petrid heeft zich ervan verzekerd dat niemand naar hem kijkt als hij zwaait naar kennissen buiten, maar toch heeft
| |
| |
Fennedy het opgemerkt. Hield Fennedy hem tersluiks in de gaten? Fennedy weet dat de oproerkraaiers inlichtingen van de politie moeten hebben gehad, maar gezien zijn vriendelijke houding is het onwaarschijnlijk dat hij Petrid - zoals de lezer weet een van de verraders - daarvan verdenkt. Waarom let hij dan wel zo op Petrid? Hoewel Fennedy Torto en Petrid bij zich riep, stuurt hij bij nader inzien Torto alleen er op uit naar de gevangenis. Voor Petrid verzint hij een andere opdracht, die hij uiteindelijk door Hopkins laat uitvoeren. Het lijkt erop dat Fennedy de aantrekkelijke Petrid in zijn omgeving wil houden.
Zodra ze met zijn tweeën zijn ontspint zich het gesprek over de karabijn, dat ik niet anders dan als dubbelzinnig kan zien. Als Petrid heeft gezegd dat hij er mee overweg kan, verwijst Fennedy niet zoals voor de hand zou liggen naar een mogelijk optreden die avond tegen de burgers die de gevangenis belegeren, maar informeert naar een vriendinnetje. Petrid gebruikt die belangstelling gewiekst om promotie ter sprake te brengen en vervolgens kijken ze elkaar lang aan. Gezien Fennedy's nervositeit over de gevaarlijke situatie buiten is een gesprek met Petrid over koetjes en kalfjes volstrekt onaannemelijk. Er moet voor Fennedy iets wezenlijks op het spel staan. Zijn belangstelling voor Petrid lijkt me niet verklaarbaar uit een gewone ingenomenheid met het prettige voorkomen van Petrid. Deze scènes lijken mij te wijzen op een seksuele belangstelling van Fennedy voor Petrid.
Fennedy's wrok tegen vrouw en zoon vanwege het gedwongen huwelijk waarin hij door zijn katholicisme een gevangene is, blijft bij het gegeven van zijn homoseksualiteit even onredelijk, maar krijgt wel meer diepte wanneer die niet alleen uit gefnuikte maatschappelijke ambities voortkomt. Meer reliëf krijgt dan ook zijn opvallende afkeer van het fysieke element in de verhouding tussen moeder en zoon. Roy zoekt bescherming bij zijn moeder, drukt zich tegen haar aan. Cynthia koestert en omarmt hem. Tot driemaal toe spreekt Fennedy zijn ergernis hierover uit. ‘Waar is hij overigens, dat lieve zoontje van je? [...] De manier waarop hij als een teek aan zijn moeder kleeft zou je dat gemakkelijk doen vergeten.’ Tegen Barker: ‘Dat gekleef aan zijn moeder heeft me altijd buikziek gemaakt.’ En wanneer Cynthia Roy aanraakt wanneer hij dronken thuiskomt valt Fennedy uit: ‘Schei uit met dat vieze geaai.’ (Commissaris Fennedy: 17, 21, 36-37) Mogelijk vindt Fennedy die voortdurende koestering door de al te toegeeflijke moeder uit opvoedkundig oogpunt onjuist, maar zijn reactie heeft meer van jaloezie op de genegenheid tussen moeder en zoon, waar hij, weliswaar door eigen toedoen, geheel buiten staat. Vooral door de opmerkelijke kwalificatie vies, die erop lijkt te wijzen dat hij een ongepast erotisch element in die liefkozingen ziet, laat Fennedy zich kennen als een in seksueel opzicht ernstig gefrustreerd man.
| |
| |
Fennedy's gedrag tegenover zijn zoon lijkt overigens meer op dat van een teleurgesteld minnaar dan van een vader. Telkens als hij Roy ziet zoekt hij naar een mogelijkheid terug te komen op zijn beslissing hem weg te sturen. Zon zoon-minnaarconstructie is, zij het in minder letterlijke vorm, in het latere werk van Reve niet onbekend.
Ook Roy lijkt gebukt te gaan onder seksuele frustraties. Als hij de avond van de moord dronken en verfomfaaid met bemodderde smoking thuiskomt, informeert zijn moeder of hij zich weer heeft laten uitdagen.
Roy: De meiden zijn eigenlijk het ergste.
Cynthia: (ongerust en jaloers) Wat... voor meisjes?
Roy: Als je eens een avondje met ze wil afspreken...
Cynthia: Daar kan je best nog wat mee wachten. Al dat late rondhangen, waar niks dan slechtigheid van komt... (pauze) Wat zeggen die meisjes dan tegen je?
Roy: Ze zeggen niks.
Cynthia: Nou dan? Wat zouden ze ook moeten zeggen.
Roy: Maar als ik er een vraag, om eens een avondje met me uit te gaan, en er staat toevallig een andere jongen van mijn klas bij, dan hoeft hij alleen maar te zeggen: Kijk maar uit voor die Fennedy, meisje. Die papen, die telen als de konijnen. Die doen geen regenjasje aan.
Cynthia: Ik begrijp niet wat ze daarmee bedoelen.
Roy: (grinnikt) Ik ook niet. Maar in elk geval gaat de afspraak niet door. (Commissaris Fennedy: 39)
Als hij in de voorlaatste scène de moord op het meisje bekent: ‘Ja ik. Ik heb langzaam haar keeltje dichtgeknepen... dat er nooit meer brutale scheldwoorden uit zouden komen...’ (Commissaris Fennedy: 122), lijkt het motief duidelijk. Na de zoveelste honende afwijzing loopt een poging tot verkrachting uit op een wurging. Bij nader inzien echter kan dit het motief niet zijn. Ten eerste heeft de lijkschouwing uitgewezen dat er geen poging tot verkrachting of zelfs maar aanranding is gedaan en ten tweede waren de treiterende opmerkingen volgens Roy altijd van jongens afkomstig. Welke brutale scheldwoorden kwamen er dan uit de keel van het meisje? De tekst geeft hierover geen uitsluitsel, maar de veronderstelling dat het meisje een opmerking heeft gemaakt over zijn tekortschieten als minnaar zou een min of meer sluitende interpretatie op kunnen leveren. Dan wordt functioneel dat Roy, net als zijn vader, oog heeft voor de fysieke kwaliteiten van Petrid. ‘Dag mooie jongen...,’ zegt Roy tegen hem, als hij na laveloos in elkaar gezakt te zijn, door Petrid met een slag in het gezicht weer bij zijn positieven wordt gebracht. Op dat moment heeft Roy, die weet dat hem de elektrische stoel wacht, niets meer te verliezen of te verbergen.
| |
| |
| |
Martelingen
De speciale betekenis van martelscènes in het eerdere werk van Reve viel - mij althans - pas op nadat ik Op weg naar het einde en Nader tot U had gelezen. In Commissaris Fennedy komen twee martelingen ter sprake. Als Roy op het punt staat naar de tuchtschool te vertrekken, maakt Fennedy hem nog even duidelijk wat hem daar te wachten staat: ‘Ik heb gister aan de goeverneur van de tuchtschool een brief geschreven. [...] Ik heb hem geschreven, dat hij je bij de geringste brutaliteit of insubordinatie genadeloos dient te corrigeren... dat hij je aan repen dient te ranselen...’ (Commissaris Fennedy: 57)
De marteling die de twee politiemannen Torto en Petrid de gevangene toedenken heeft al duidelijk de betekenis die we uit Reve's latere werk kennen. In de gevangenis willen ze de neger, die onschuldig is maar in zijn eigen belang in hechtenis wordt gehouden tot de schuldige gevonden is, een bekentenis laten ondertekenen. Hun uitrusting wordt in de toneelaanwijzingen beschreven.
De aantrekkelijke Petrid manipuleert, zij het niet te opzichtig, een dun en soepel rotanriet. In geen geval mag hij pervers of gedegenereerd getypeerd worden, integendeel hij moet een zeer gezonde indruk maken [...]. Beiden, Torto en Petrid, zijn uitgerust met de attributen van macht en bruut geweld: koppelriem, leren broek, laarzen, etc. [...] (Commissaris Fennedy: 84) Torto leest de door hem opgestelde en getypte bekentenis voor aan Petrid. De scène is wat kluchtig: ‘Ik zag daar een blanke dame van het vrouwelijk geslacht’, maar de marteling is kennelijk bloedige ernst en leidt, zoals uit een latere scène blijkt, tot het gewenste resultaat: de neger tekent de bekentenis. De marteling zelf wordt niet beschreven, maar Torto en Petrid geven er een voorproefje van:
Torto: [...] Ik voel er veel voor hem eens een bezoekje te gaan brengen.
Petrid: Dat is een goed idee, chef. (koddig) We komen van uw fan club, voor uw handtekening.
Torto: (grinnikt) Hij zal nog denken dat hij een beroemd popsinger geworden is.
Petrid: (zich verlustigend) U denkt toch niet dat hij zo maar tekent, chef, of wel?...
Torto: Misschien wel. Misschien niet.
Petrid: (peinzend) Hij zal niet meteen tekenen.
Torto: Misschien is hij ijdel genoeg, en wil hij eerst een paar liedjes voor ons zingen.
Petrid: Ja...
Torto: Tot morgenavond is een lange tijd. We hebben de hele middag, de hele avond, als het moet de hele nacht, en dan morgen nog een hele dag. Hij mag zingen, tot hij geen stem meer heeft.
Petrid: Terwijl wij de maat slaan! (staat op, dient zichzelf met het rietje een tik op het bovenbeen toe) Au! (wrijft zich ter plaatse, ademt met vertrokken
| |
| |
gezicht en opeengeklemde tanden in) Dat is voed materiaal! (Commissaris Fennedy: 88-89)
De meest extreme marteling in Reve's werk komt voor in A prison song in prose, gepubliceerd in 1968, maar onder de tekst gedateerd op July 13th, 1960 en dus geschreven in dezelfde periode als Commissaris Fennedy, dat blijkens de eerder genoemde brief aan Wimie van 3 juli 1960, in ieder geval al voor die datum voltooid was.
In A prison song in prose wil Tony, directeur van een jeugdgevangenis, een adembenemend mooie delinquent de namen ontfutselen van zijn medeplichtigen, in het bijzijn van de ik-verteller.
‘“You would like to dance, wouldn't you?” Tony asked, lifting the cane again, this time aiming a little lower. “I'll let you sing instead. You may tell us what you know to any tune you like, while I'll be beating time.” He brought the cane down upon the boy's upper thighs. [...] “You'll speak soon,” he whispered [...] he swung his arm down, cutting the fine skin of both scrotum and penis in one blow. He paid no attention to the ear-rending, animal yelling that rose from the boy's lips, but hit his organs five more times before stopping. Then he bent over and brought his face right above the boy's. “Anything to tell?” he asked. (A prison song: ongepagineerd)
De overeenkomst, ook in woordkeus, tussen beide scènes is opvallend. A prison song in prose verscheen pas nadat de lezer door Op weg naar het einde en Nader tot U stapje voor stapje was ingewijd in Reve's fantasieën. Stellig zou het in 1960 de onvoorbereide lezer ernstig geschokt hebben (en wie weet was het hem op een aanklacht wegens mishandeling komen te staan). In 1962 ontlokte deze zelfde scène in de afgezwakte, gekuiste vorm van Commissaris Fennedy J. van Schaik-Willing de kwalificatie seksuele aberratie. Zeker is dat een onversneden martelscène als in A prison song in Commissaris Fennedy in 1962 opzien had gebaard en het stuk voor geruisloze ondergang had behoed.
| |
Mariaverering
Over Reve's Mariaverering merkt Josine Meijer op: ‘[...] in Gerards horoscoop neemt de Maan een dominerende positie in en zijn Mariaverering, die in zijn latere werk steeds meer op de voorgrond komt, beleeft hij bewust als verering van de Maangodin. [...] En hoe prachtig heeft hij niet Cynthia, de moederfiguur in Commissaris Fennedy getekend. Niet voor niets draagt zij de naam van een maangodin, want het moedersymbool krijgt bij hem kosmische dimensie.’ (Meijer 1982: 215)
Cynthia is al niet meer een moeder van vlees en bloed zoals de moeders in Reve's eerdere werk (het lijkt of hij die na de dood van zijn eigen moeder in 1959 niet meer kan beschrijven). Cynthia is moeder en niets dan moeder: al
| |
| |
haar handelingen zijn er op gericht Roy te beschermen. Aanvankelijk alleen tegen de haat van zijn vader. ‘[...] ik zag zijn haat groeien naarmate het kind opgroeide... een onverzoenlijke haat, vol slechtheid, een haat die alles wat nog goed en nobel in hem was verstikte... [...] Maar ik had ook besloten dat er geen tweede kind mocht komen. Want ik dacht: Eén kind, en dat was Roy, één kind zal ik altijd tegen zijn haat kunnen beschermen, [...] en zo heb ik zonden begaan, dat ik niet meer zou ontvangen... zielen van kinderen... heb ik gedood... [...] En nu komt de wraak [...] Heilige Moeder van God, ontferm u!...’ (Commissaris Fennedy: 100-101) Maar ook dit ene kind heeft ze niet kunnen beschermen: de haat van zijn vader heeft sporen op Roy achtergelaten en in alle opzichten toont Roy zich een zoon van zijn vader. Fennedy schoffeert burgemeester Sheep als die zijn felbegeerde benoeming nog moet ondertekenen, Roy provoceert zijn vader op de momenten dat die zijn beslissing hem naar de tuchtschool te sturen lijkt te willen herzien. Roy en Fennedy zijn compromisloos en Cynthia, de middelares, moet dus wel falen. Roy's enige ambitie is nog zijn vader te vernietigen en daardoor blijken ook haar pogingen hem tegen justitie te beschermen vergeefs.
| |
Discriminerend taalgebruik
‘Nieuw is thans zijn [Jef Lasts] perfide insinuatie dat ik rassendiscriminatie zou voorstaan, omdat ik “heimwee” zou koesteren naar “een tijd, waarin men nog nikker en blauwe mocht zeggen”,’ schrijft Reve in Het Parool van 10 april 1968. (Archief 1961-1980: 102) Sindsdien zijn uitspraken in en buiten zijn werk hem regelmatig op beschuldigingen van rassendiscriminatie, racisme en fascisme komen te staan. Over Reve's politieke opvattingen en de vraag of die beschuldigingen aan zijn adres terecht zijn, is al veel gezegd en daarop wil ik hier niet ingaan. Ik beperk me tot de betekenis van zijn kleinerende en denigrerende opmerkingen over mensen met een andere huidkleur. In dat verband is Commissaris Fennedy, dat zich afspeelt in een land met een rassenprobleem, zeker interessant.
Al in werk vóór Commissaris Fennedy blijkt Reve's preoccupatie met mensen van een ander ras. Aanvankelijk is hij geobsedeerd door het anderszijn, het exotische en avontuurlijke, zoals blijkt uit zijn twee toneelschetsen uit 1934: ‘De wildendans’ en ‘Een tijgerjacht.’ In De avonden zijn daar andere elementen bij gekomen. Frits van Egters is zeer ontroerd door de film De groene weiden, waarin het bijbelse scheppingsverhaal door negers wordt uitgebeeld: ‘“Ja,” dacht Frits, “de man, die dit heeft gemaakt, heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam.” [...] “De mensen lachen, zonder dat er ook maar de geringste aanleiding tot lachen bestaat,” dacht hij. [...] “Laat ik zorgen, dat niemand iets aan mijn gezicht kan zien,” dacht hij. Hij bette met zijn zakdoek zonder
| |
| |
wrijven zijn ogen, maar voelde ze opnieuw vochtig worden. [...] Toen de film eindigde met een luide, diepe koorzang, veegde hij snel met zijn jasmouw over zijn gezicht, wrong zich uit de rij en werkte zich snel naar buiten. “Ik wil niemand spreken,” dacht hij. “Vrede. Vanavond is het vrede.”’ (De avonden: 153-154).
Frits ervaart het inzicht van de filmmaker als een bevrijding, maar hij verwacht er van de kennissen met wie hij in de bioscoop is, kennelijk weinig begrip voor. Wat dat inzicht is, blijkt als hij thuis het witte marmeren konijntje op de kop van het konijn van lichtbruine, ruige wol zet. ‘“Veracht elkaar niet. Weet, dat God jullie ziet en met welgevallen gadeslaat.” Hij bewoog beide dieren zo, dat de snuiten elkaar raakten en weer van elkaar gingen. “Een zoentje,” zei hij zacht, “nu niet meer boos zijn.”’ (De avonden: 154)
Het beeld van de gelukkige vredige negers in de serene film botst blijkbaar met de denkbeelden over negers die Frits in zijn omgeving en mogelijk ook bij zichzelf geconstateerd heeft. Door de film komt hij tot het inzicht, of ziet hij zijn inzicht bevestigd dat God alle schepsels met welgevallen ziet en dat die denkbeelden, die overigens niet verwoord worden, onjuist zijn. In het verhaal ‘Eric verklaart de vogel tekenen’, dat in 1957 in Podium verscheen, worden enkele van die clichédenkbeelden en vooroordelen ten aanzien van negers wel geformuleerd. Eric is totaal geobsedeerd door een neger, die in hetzelfde huis als hij een kamer heeft. Hij voelt een vage angst voor hem: ‘[...] voor alle zekerheid noemde Eric hem voor zichzelf Zwarte Duivel’ en denkt uitsluitend in stereotypen over hem: ‘Vooral wanneer er iemand van gekleurd of gemengd ras in wordt gehuisvest [...] Ik denk dan nog niet eens in de eerste plaats aan de verontreiniging. Maar aan de prullaria waar alles mee vol komt te staan’; ‘Begeerte en wellust en eten, dat is alles waarmee hun armelijke geest zich kan bezighouden. [...] Misschien komt het omdat hij niet weet waar een ijskast voor dient, of misschien durfde hij hem niet aan te raken, want het is een machine.’ [...] ‘diefachtig als hij is [...]’; ‘Want hoe vaak heb je je niet aan ons ras vergrepen?’ (Archief 1931-1960: 80, 67, 72-73, 99)
Eric lijkt overtuigd van de waarheid en rechtmatigheid van zijn denkbeelden, maar houdt ze wel zorgvuldig voor zich. In zijn gesprekken met de neger Roy geeft hij normale antwoorden, maar denkt voortdurend iets denigrerends. ‘“Je moet het niet letterlijk opvatten,” begon Eric, op en neer lopend door de kamer. “Weet je wat ik bedoel?” Hij loopt op zijn achterpoten en hij kan lezen en schrijven, dacht hij, maar dat wil nog helemaal niet zeggen dat hij alles begrijpt; “Het is asbesttouw, het kan niet branden, het kan niet breken ook, het kan twintig stone dragen, dus je kan nog iemand anders redden ook, die houd je in je armen, een kind bijvoorbeeld.” Roy sprak in één adem. Een negerkindje zeker, dacht Eric grimmig. Of een klein bastaardje. De
| |
| |
schreiende kleine. “Het is wel hoog hier,” zei hij, weer even uit het raam naar de auto ziend.’ (Archief 1931-1960: 94, 99) Op deze broeierige wijze spoken alle vooroordelen die men ten aanzien van negers kan hebben, door Erics hoofd, maar ze worden niet uitgesproken.
In Commissaris Fennedy gebeurt dat wel. Daar zijn de vooroordelen en stereotiepe denkbeelden te beluisteren bij de twee, stellig racistische, agenten Torto en Petrid: ‘Zwartejanus Anthracitus Brikettius...’; ‘De schoft! Ze moesten alles bij ze er af snijden. [... ] Het laat je meteen zien dat voor hun aanspreken en aanranden hetzelfde is.’ (Commissaris Fennedy: 85, 87) Ze handelen ook naar hun vooroordelen. Voor hen is de neger per definitie schuldig aan de moord op het blanke meisje. Ze dwingen hem tot ondertekening van de schuldbekentenis en waarschuwen hun kennissen bij de Ku Klux Klan die voor de terechtstelling zullen zorgen.
Maar ook Fennedy, die zich door zijn strijd voor de rechten van de negers (‘Alle mensen zijn gelijk geboren -’; ‘Tweeërlei weegsteen is den Here een gruwel’) de scheldnaam nikkervriend heeft verworven, uit zich clichématig en denigrerend over negers. ‘Nikkervriend Fennedy. Ik ben geen nikkervriend. Ik kan ze met zien, ik kan ze niet uitstaan, ze geven me de kriebels! Ik zie ze liever niet in mijn huis, als ik het helpen kan. Ik zit liever niet naast ze in de trein of God weet wat voor ander vervoermiddel. Ik wil niet eens één sekonde mijn kop binnen de deur van een bar steken waar ze zitten te snateren en te kwekken. Zo'n nikkervriend ben ik’; ‘Ah, het is geen verblijdende waarheid. Nee. Onreine, kwalijk riekende negers zijn onze gelijken’; ‘De stomme kroeskop.’ (Commissaris Fennedy: 29, 46, 23, 29, 73)
Over deze houding van Fennedy zegt Reve in een interview: ‘Daarmee krijgt hij een dramatische dualiteit, die hem menselijk maakt.’ (Leutscher 1962) Fennedy paart de gevoelsmatige afkeer van negers van Eric uit ‘Eric verklaart de vogeltekenen’ aan het inzicht van Frits uit De avonden, dat voor God alle schepsels gelijk zijn (al brengt dat bij Fennedy geen gevoel van vrede en verzoening teweeg). Fennedy is zich bewust van zijn negatieve gevoelens, maar maakt ze onschadelijk door strikt te handelen naar dat inzicht dat voor God alle mensen gelijk zijn.
In de ‘Brief uit Edinburgh’, de eerste brief uit Op weg naar het einde verwoordt Reve een opvatting die van Fennedy afkomstig kan zijn: ‘Daarbij komt, dat ik mijn gekleurde broeders al het heil dat maar denkbaar is toewens, en me altijd tegen elk onrecht, hen aangedaan, zal blijven verzetten, maar dat het mij tevens de grootste moeite kost, zo niet onmogelijk is, mij voor te stellen dat zij er gevoelens en gedachten op na zouden kunnen houden die enige overweging waard zouden zijn. Ik geloof in de gelijkheid en gelijkberechtigdheid van alle mensen, maar als ik, zoals nu, deze tulbanddrager met zijn warre- | |
| |
lende pluisbaard zie staan oreren, kan ik hem niet ernstig nemen.’ (Op weg: 36)
In later werk zijn deze opmerkingen steeds vaker te vinden, maar steeds zo stereotiep en clichématig verwoord dat er mijns inziens een krachtig signaal van uit gaat. Dit zijn geen doordachte opvattingen van een intelligente volwassene, maar gevoelens die nog steeds leven en - zoals Reve weet - niet alleen bij leden van de Centrumpartij, maar ook bij mensen die zichzelf er niet graag op zouden betrappen. Gegeven dat feit is het minder schadelijk ze te uiten dan ze, zoals Eric, in het geheim te koesteren.
In De vierde man heeft dat proces van zeggen wat niet gezegd hoort te worden, geleid tot een omkering van de situatie uit ‘Eric verklaart de vogeltekenen’. Aan het slot van De vierde man vertelt Reve zijn intrigerende belevenissen met Christine achteraf aan Ronald. Nu uit hij juist die denigrerende gedachten die Eric zo zorgvuldig voor de neger verborgen hield, maar hij blijkt zeer positief over Ronald te denken. ‘“Jij, als plopper, geboren en opgegroeid in Ons Indië, met de goena goena bijvoorbeeld, jij ziet dat verband natuurlijk meteen.” Ronald zijn fraai getinte, geheimzinnig jeugdige gezicht, liep heel even donker aan. Ik hield ervan, hem met zijn gemengde ras te plagen, en dat terwijl ik hem benijdde om zijn slanke, altijd jongensachtig gebleven, onwederstaanbare bronzen schoonheid van één derde of kwart Javaan. Met wat voor geweldigs een mens ook door God en de natuur begiftigd mocht zijn, hij wilde altijd iets anders [...] Hij was lief, Ronald, hij was mooi, intelligent, gevoelig, zorgzaam, trouw, en ik had hèm moeten kiezen [...]’, ‘“Vroeger, kijk, vroeger [... ] toen lette ik niet op, wie ik met wie liet kennismaken, bij mij thuis... Maar nu weet ik dat jij, door die jaloerse aangeboren wreedheid van je die jouw ras nu eenmaal eigen is, dat jij die lieve blonde beeldschone blanke jongen meteen zou gaan plagen...”’ (De vierde man: 139-140, 144)
Het rassenprobleem, volgens Reve niet van essentiële betekenis in zijn stuk (Leutscher, 1962), noodzaakte hem in 1962 de tragedie in het buitenland te situeren. Waar Moorlandshuis in beide juryrapporten geprezen werd om de typisch Hollandse sfeer, daar vielen de meeste critici van Commissaris Fennedy over de situering in de Verenigde Staten. Inmiddels zijn rassendiscriminatie en racisme in Nederland zo ingeburgerd dat Fennedy overgeplaatst zou kunnen worden van Sudville naar een willekeurige plaats in Nederland. Misschien neemt een toneelgezelschap ooit nog eens de moeite het stuk aan te passen aan de Nederlandse situatie. Liever zou ik natuurlijk zien dat Reve dat zelf doet, maar hij voelt blijkens zijn ‘Verantwoording’ bij Archief Reve 1961-1980 niets voor herschrijving van ouder werk.
Een hoogtepunt van Reve's werk is Commissaris Fennedy zeker niet te noemen, maar in het stuk is de ontwikkeling zichtbaar van enkele van de belang- | |
| |
rijkste motieven in Reve's werk en daarom verdient Commissaris Fennedy toch meer aandacht dan het tot nu toe gekregen heeft.
| |
| |
| |
Literatuur
Gomperts, H.A. ‘Talentvol maar onvoldragen stuk.’ In: Het Parool, 14 april 1962 |
Hubregtse, Sjaak. ‘Gerard Reve's Tweede Periode en zijn toneelstuk Moorlandshuis.’ In: Tussen chaos en orde: essays over het werk van Gerard Reve. Samengesteld door Sjaak Hubregtse. Amsterdam: Loeb, 1981. p. 125-145 |
Kort revier: Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers. Samengesteld door Klaus Beekman en Mia Meijer. Amsterdam: Erven Thomas Rap/Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1973 |
Leutscher, Dick. ‘Commissaris Fennedy. Toneelspel van Gerard Kornelis van het Reve. Wereldpremière 13 april 1962. Een gesprek met de schrijver.’ In: Repertoire, jrg. 2 (1962) nr. 4 (maart), p. 1-7 |
Meijer, Josine W.L. ‘“God is de Liefde”.’ In: Tirade, jrg. 26 (1982) nr. 274/275 (mrt./apr.), p. 207-220. Opgenomen in: Tussen chaos en orde: essays over het werk van Gerard Reve. Samengesteld door Sjaak Hubregtse. 2e verm. dr. Amsterdam: Loeb, 1983. p. 374-391 |
Pieters, Ludo. ‘Gerard Reve.’ In: Tirade, jrg. 27 (1983) nr. 289 (november/december) [Reve Tirade], p. 732-743 |
Reve, Gerard. Archief Reve 1931-1960. Baarn: de Prom, 1981 |
Reve, Gerard. Archief Reve 1961-1980. Baarn: de Prom, 1982 |
Reve, Gerard Kornelis van het. De avonden. 10e dr. Amsterdam: De Bezige Bij, 1964 |
Reve, Gerard. Brieven aan Josine M. Amsterdam: Van Oorschot, 1981 |
Reve, Gerard. Brieven aan Simon C. Utrecht: Veen, 1982 |
Reve, Gerard. Brieven aan Wimie. Utrecht: Veen, 1980 |
Reve, Gerard K. van het. Commissaris Fennedy: tragedie in een proloog, drie bedrijven en een epiloog. Amsterdam: De Bezige Bij, 1962 |
Reve, Gerard Kornelis van het. Nader tot U. Amsterdam: Van Oorschot, 1966 |
Reve, Gerard Kornelis van het. Op weg naar het einde. Amsterdam: Van Oorschot, 1963 |
Reve, Gerard. Oud en eenzaam. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1978 |
Reve, Gerard Kornelis van het. A prison song in prose. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep/ Thomas Rap, 1968 |
Reve, Gerard. Schoon schip 1945-1984. [Samengesteld door Joop Schafthuizen]. Amsterdam: Manteau, 1984 |
Reve, Gerard. De vierde man. 2e dr. Amsterdam/Antwerpen: Elsevier Manteau, 1981 |
Schaik-Willing, Jeanne van. ‘Commissaris Fennedy. Het Rotterdams toneel.’ In: De Groene Amsterdammer, 21 april 1962 |
Straten, Hans van. ‘G.K. van het Reve: “Ik kan een toneelstuk schrijven.”’ In: Het Vrije Volk, 17 april 1962 |
Weerlee, D.M. van. ‘Formaat.’ In: Propria Cures, 3 juli 1962 |
Zaal, Wim en Frits van der Molen. ‘De piëtist van Greonterp.’ In: Elseviers Weekblad, 20 augustus 1966 |
|
|