ben ik toevallig vrij gevoelig voor symmetrie en dat kan aan mijn oordeel hebben meegewerkt. Maar er is ook een zeer intrigerende inhoudelijke kant aan het stukje: de ongewone aard van de handelingen. Pas aan het einde van de erop volgende alinea, komt de lezer te weten dat de ‘ik’ vertelt over gebeurtenissen uit zijn jeugd: ‘Ik was toen elf jaren oud.’ De plaats van de laatste zin, aan het slot van een vrij lange alinea tussen haakjes, maakt die zin zeer mooi: een mededeling van welhaast historische draagwijdte. Wie de tweede alinea uit heeft, begint opnieuw aan de eerste: het donker is nu angstaanjagender, de handelingen krijgen een magisch karakter; de ‘Woensdagmiddag’ wordt begrijpelijk.
Ik kan het stukje, de eerste alinea van Werther Nieland, al lang niet meer lezen zonder een heleboel bijgedachten, die de alinea alleen maar mooier maken. Ik heb de novelle vele malen herlezen, want ik vind het een van de mooiste boeken die ik ken, misschien vooral vanwege de heldere grijsheid die over het verhaal ligt en alles doortrekt en stil maakt en kaal. Onder een lage bewolking bewegen zich een paar jongens waarvan er één voortdurend spreekt, maar er komt haast nooit een reactie. Achter elke zin sluit zich de grijze stilte. Het is in mijn herinnering - die zich na elke corrigerende herlezing opnieuw ontwikkelt - ook steeds laat in de middag. Het laatste grijze, donkergrijze licht, de straatlantaarns worden aangestoken (de mededeling komt enkele keren in het boek voor) en vooral dat vind ik heel mooi: ‘de straatlantaarns gaan al aan’. Er staan voor mij heel wat herfst- en wintermiddagen van heel lang geleden in dat ene zinnetje: het was het al heel vroeg in de middag vallende moment, voor kinderen, het officiële teken dat de dag voorbij was, al was het vier uur, donkergrijs werd zwart, de straten werden natter, en, in mijn allereerste herinnering: de armoede werd groter. In de schitterende laatste alinea's van het boek - de ‘ik’ gaat kijken naar het nieuwe huis van Werther Nieland - komt dat alles voor mij onvergetelijk samen.
Misschien het mooiste stuk vind ik de passage waarin de ‘ik’ met Maarten door dat half-buiten, aan de rand van de stad, wat rondloopt: ‘Het weer was even druilerig als de dag tevoren: het leek, of de schemering des morgens al begon te vallen’; ‘De grijze hemel gaf het water van de wetering een matte, troebele kleur; ik hield het voor mogelijk dat op de bodem met wier overdekte watermonsters woonden (wat ik al eerder had gedacht) die naar boven konden komen om ons bij onze manlijke delen mee de diepte in te sleuren. Ik keek daarom geregeld naar het wateroppervlak.’ In dat magische en angstaanjagende gebied tracht de ‘ik’ Maarten met zijn taal te betoveren, maar de jongen geeft geen enkel antwoord en bij de eerste echte dreiging - de ontmoeting met een grotere jongen - blijft van alle grootspraak niets over. Ik zou het hele fragment moeten overschrijven, want om onder meer dat stuk te