Reve Jaarboek 3
(1986)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Arnold Greidanus en Hans Hafkamp
| |
[pagina 10]
| |
briefpapier (‘liefst bankpost’) te kopen: ‘Als je nu in aanmerking neemt, dat een enveloppe zoals hier aanbevolen, minder dan vier gram weegt, en elk kwarto vel eveneens iets minder dan dat, dan weegt een brief van 4 vel in één enveloppe in totaal tussen de 18 en 19 gram. [...] Men kan zich aldus zonder brievenweger redden, en het volle nut ondervinden van het basistarief der Posterijen.’ Voorts raadt Reve haar aan de verschillende pagina's van een brief met elkaar te verbinden ‘door op de voorafgaande pagina reeds het eerste woord van de volgende pagina op een aparte laatste regel te zetten, zoals je dat in oude boeken gedrukt ziet staan. Ook al is de nalatenschap door elkaar gegooid, het nageslacht kan er uit wijs, en er op promoveren.’ De briefwisseling eindigt nogal abrupt, wanneer Reve ‘Lieve Renate’ verwijt zijn brieven te koop te hebben aangeboden. Tegenover Corine Spoor (De Tijd, 6 januari) zei Renate Rubinstein hierover: ‘Pure slander, allemaal leugens natuurlijk. Ik heb op dat moment al zijn brieven teruggestuurd, ik doe niet mee aan die flauwekul.’ Door de publikatie van de brieven - waarvan ze tevoren niets afwist - voelde Rubinstein zich dan ook niet vereerd: ‘Wat kan er nog ordinairder zijn dan een brief van Gerard Reve?’
Zonder dat daaraan in de pers aandacht werd besteed verscheen in het voorjaar een herziene druk van De ondergang van de familie Boslowits - Werther Nieland, aangezien de uitgave van deze werken, volgens uitgever Van Oorschot, ‘in de loop der jaren verminkt geworden [was] doordat auteur noch uitgever zich er, bij de onderscheiden herdrukken, om hebben bekommerd’.Ga naar eindnoot1. Die wijsheid had Van Oorschot waarschijnlijk ontleend aan de nauwkeurige analyse van deze verminkingen, die Jos Paardekooper in het eerste Reve jaarboek publiceerde. Er zou op deze plaats ook geen aandacht aan deze heruitgave besteed behoeven te worden, ware het niet dat er van een correcte uitgave nog steeds geen sprake is. Helaas. ‘Voor deze uitgave werd gebruik gemaakt van de eerste druk in boekvorm van De ondergang van de familie Boslowits (1950) en Werther Nieland (1949)’, zo lezen we in het ‘Colofon’. Vergelijking van de eerste druk in boekvorm van Werther Nieland, de Vrije Bladen-editie, met de huidige herziene uitgave levert echter maar liefst ruim zestig fouten op. Anders geformuleerd: twee op de drie bladzijden bevatten een fout. Ook De ondergang van de familie Boslowits wordt ontsierd door vele fouten. Een groot deel van de storende fouten die Paardekooper in zijn artikel signaleerde zijn dan ook blijven staan. Naast ‘kleine’ fouten, zoals vergeten komma's en dergelijke, gaat het om inconsequenties in spelling, het vergeten of wijzigen van woorden en het weglaten resp. aanbrengen van alinea's waar deze in de oorspronkelijke uitgaven wel resp. niet aanwezig waren. Enkele | |
[pagina 11]
| |
voorbeelden, ter illustratie. Nog steeds lezen we op p. 22, laatste alinea: ‘Het was een driewielig, met voortbeweging door hefbomen die het enige voorwiel aandreven en waarmee tevens gestuurd moest worden.’ Het juiste woord is uiteraard ‘driewieler’. Op p. 144, derde regel van onderen, staat onveranderd: ‘Het miste een weinig en de straatlantarens waren vroeg aangestoken.’ Vanzelfsprekend zou hier ‘mistte’ moeten staan. Zelfde bladzij, volgende regel: ‘Ik had het nummer onthouden.’ In de Vrije Bladen-editie is dat: ‘Ik had het nummer nog onthouden.’ Soms hebben de fouten geen consequenties voor een goed tekstbegrip, maar in een aantal gevallen is dat wèl het geval. Op p. 39 bijvoorbeeld, wanneer tante Jaanne verslag doet van de mishandeling van een neef: ‘Hij struikelde bij zijn pogingen om de slagen te ontkomen en kwam op de rug te liggen. Voordat hij een veiliger houding had aangenomen, stompte een van de mannen op zijn borst.’ In de oorspronkelijke Bezige Bij-editie staat echter: ‘[...] stampte een van de mannen op zijn borst’, wat niet alleen gruwelijker, maar gezien de beschreven situatie ook ‘begrijpelijker’ is. Toch een belangrijk verschil. En zo zijn er meer voorbeelden mogelijk. Kort en goed: een correcte uitgave van De ondergang van de familie Boslowits - Werther Nieland laat nog steeds op zich wachten, aangezien de huidige ‘herziene’ uitgave nauwelijks een verbetering mag heten.
Op 31 mei 1984, Hemelvaartsdag, arriveerde Gerard Reve in Zuid-Afrika voor een bezoek van een maand. Hoewel het verblijf mede geïnitieerd was door Koos Human van uitgeverij Human & Rousseau (waar later dat jaar een Zuidafrikaanse editie van De avonden diende te verschijnenGa naar eindnoot2.), had de reis toch niet de opzet van een promotietoer. Reve's publieke optreden bleef beperkt tot een lezing voor docenten en studenten van de universiteit van Kaapstad. Derhalve werd er in de Zuidafrikaanse pers nauwelijks aandacht besteed aan Reve's bezoek, afgezien van een interview dat Reve werd afgenomen door Koos Prinsloo en dat gepubliceerd werd in de door Human & Rousseau uitgegeven regeringsgezinde dagbladen Beeld (11 juni) en Die Burger (14 juni).Ga naar eindnoot3. Prinsloo omschrijft Reve als een excentrieke, gedistingeerde heer, bij wie ‘je het gevoel krijgt dat hij jou en zichzelf voortdurend ironiseert’. Toch is zijn blijvende indruk die van een zeer ernstig man. Wat bracht Reve naar Zuid-Afrika? ‘Dat is merkwaardig genoeg 'n oud sentiment uit mijn jeugd - de jongensboeken; Pieter Maritz en de heldhaftige onschuld van de Boeren; dat wat mijn ouders mij nog hebben verteld. [...] Ik wilde zien wat er in Zuid-Afrika gebeurt.’ Gevraagd naar zijn mening over apartheid antwoordde Reve: ‘Ik weet niet precies of men aan de apartheidspolitiek nog iets kan veranderen of wegnemen, maar ik zie geen bruikbaar alternatief. Want je | |
[pagina 12]
| |
kunt wel grondwettelijke vrijheid bevelen, maar wat is vrijheid? 'n Woord. Als je ziet wat die vijf miljoen mensen in Zuid-Afrika doen om die 22 miljoen mensen te verheffen, door hen woonruimte te geven, zelfbestuur te geven, eigendom te geven, dan is dat bewonderenswaardig. Ik geloof dat apartheid niet op racisme maar op 'n Christelijke ethiek is gegrond. Maar de apartheidspolitiek is vijftig jaar te laat gekomen en daarom bezit het die fanatieke angstaspecten en die geweldige overdrijving dat zwarten bijvoorbeeld aparte toiletten moeten hebben. Maar dat is 'n wedren tegen de tijd. Dat is iets wat de Nederlander niet kan begrijpen. Nederland weet altijd wat goed is voor andere volken. Communisme is goed voor Polen en Rusland. Nederland denkt dat het de wereldpolitiek bepaalt. Maar de Nederlander beleeft alles theoretisch op 'n afstand, met zijn krat pils en zijn bak pinda's voor de televisie. Zo is er wel een kultuurverdrag met Rusland. De Nederlandse schrijver Frans Kellendonk laat zich door de Russische schrijversbond uitnodigen om langs de Wolga te zitten en wodka te drinken terwijl honderden Russische schrijvers gevangen zitten in tweeduizend werkkampen. Dit terwijl iemand die in Rusland homoseksueel is vijf tot zeven jaren gevangenisstraf krijgt en Kellendonk behoort zelf tot de ‘herenliefde’. Maar er is niemand kwaad om, dat hij door Rusland is uitgenodigd. Ik weet niet wat ik zal meemaken wanneer ik in Nederland terugkeer, maar ik vind het niet meer de moeite waard. Het is 'n lost case, a doomed country. Het land is nog zeer rijk, maar dat zal verdwijnen. [...] Het is niet Zuid-Afrika dat geïsoleerd is, maar eindelijk Nederland eens dat geïsoleerd is. Serves them right after all.’ De attente correspondent van de Haagsche Courant, Leopold Scholtz, citeerde enkele uitspraken uit dit interview in een bericht, dat daarop door andere kranten werd overgenomen, zodat Reve's uitlatingen ook Nederland bereikten. Afgezien van deze berichten werd aan Reve's meningen evenwel geen bijzondere aandacht besteed; reacties als naar aanleiding van het Parool-interview bleven ditmaal uit. Blijkbaar ‘gelooft’ iedereen het zo langzamerhand wel. Reve zelf bleek niet bereid zijn uitspraken toe te lichten. De correspondent van Trouw, Hennie Serfontein, slaagde er althans niet in Reve tot nader commentaar te bewegen. ‘Tot twee keer toe gooide hij de hoorn op de haak,’ zo meldt Serfontein. ‘Hij zei [...] niet te willen spreken met “communistische kranten” zoals Trouw. Bij een tweede poging zei Reve dat het hem niet interesseerde wat Nederlanders van hem denken en dat hem gebleken was dat de correspondent van Trouw een communist was. De hoorn ging er toen weer op.’ (Trouw, 3 juli) Frans Kellendonk reageerde nog wel, zij het geruime tijd later. In een ‘Naschrift’, bij het verslag van zijn verblijf in RuslandGa naar eindnoot4., gepubliceerd in De ge- | |
[pagina 13]
| |
neugten van de roem: Nederlandse schrijvers over zichzelf en hun publiek (Amsterdam: Meulenhoff, 1985), schrijft hij: ‘Als de grote schrijver me dit vraaggesprek niet zelf via een wederzijdse vriend had toegespeeld, zou ik niet geloofd hebben dat deze woorden echt uit zijn mond gekomen zijn. Honderden schrijvers in tweeduizend kampen! Hij hoefde er niet aan te twijfelen dat ik mijn plichten ben nagekomen jegens de homoseksuelen in de Sovjetunie, ook al viel dat onderwerp buiten het bestek van mijn verslag, evenmin als ik eraan twijfel dat hij zijn plicht gedaan heeft jegens de homoseksuelen in Zuid-Afrika, waar geslachtsverkeer tussen mannen ook illegaal is en in de periode 1971 tot 1981 negenhonderd negenentwintig veroordelingen wegens sodomie zijn uitgesproken.’
‘Och nee, toe! Spaar ons! Niet weer een boek met stukjes en restjes Gerard Reve. Na alle albums en archieven die de afgelopen jaren in de handel zijn gekomen, na de marginalia, de juvenilia en de visuelia, na de biografische reutels en rafels niet nòg een verzameling in een schoenendoos op zolder gevonden kattebelletjes van de man die De Avonden schreef. Schrik niet, het is waar. Het gejammer over het onbeschaamd exploiteren van Gerard Reve heeft weinig gevolgen gehad. Het is weer zover.’ Aldus opent Reinjan Mulder in NRC Handelsblad (6 juli) zijn bespreking van het medio juni verschenen Schoon schip 1945-1984. De verschijning van deze bundel werd door het merendeel der critici met enige scepsis ontvangen. Na de voorgaande verzamelingen - Een eigen huis (1979), de beide delen Archief Reve (1981-1982), de interviewbundel In gesprek (1983) en het Album Gerard Reve (1983) - te hebben gememoreerd maakt Wim Zaal in Elseviers Magazine (7 juli) dan ook deze opmerking: ‘Je kunt bij zo'n rij boeken niet meer van toegiften spreken, het is een museum zonder magazijn. Alles is uitgestald, tot de sigarepeuken toe.’ En Anton Brand constateert in het Nieuwsblad van het Noorden (7 juli) dat aan deze wijze van bundelen bovendien het bezwaar kleeft ‘dat de overzichtelijkheid er in het geheel niet mee gediend is’. Rob Schouten sluit zich hier in Trouw (21 juni) bij aan en noemt al ‘die verschillende en allemaal incomplete uitgaven’ ronduit ‘verwarrend’, maar ‘we mogen niet mopperen’ vindt hij, want ‘van de meeste schrijvers verschijnt dit soort werk òf nooit òf ver na hun dood’. Hetgeen Fernand Auwera in de Nieuwe Gazet (22 augustus) zich doet afvragen: ‘Leeft Gerard Reve nog? Even nadenken en je weet het weer: ja. Maar ik twijfel soms. Hij heeft al zoveel stunts uitgehaald ter promotie van zijn prachtvolle jongens- en liefdesboeken, misschien wacht hij nu wel met het openbaar maken van zijn afsterven tot op het meest geschikte moment. Er zijn toch wel tekenen die er zouden kunnen op wijzen dat hij alreeds geruime tijd overleden | |
[pagina 14]
| |
zou kunnen zijn. Slechts van succesauteurs die goed en wel dood zijn worden immers laden en kasten geplunderd om allerlei beschreven velletjes te ontdekken die, moeizaam samengeplakt, toch weer een boek opleveren. En in het geval Reve is men daar nu al geruime tijd mee bezig. Alles wat deze uitverkoren zoon van de maagd Maria heeft geschreven wordt gebundeld en gepubliceerd [...].’ Ook Hans Warren geeft in de Provinciale Zeeuwse Courant (7 juli) blijk van verwondering: ‘Een zestigjarig auteur van wie iedere ooit ergens gedrukte mededeling, ingezonden stuk en zelfs een groot aantal van zijn al dan niet verzonden brieven tijdens zijn leven in boekvorm verschenen zijn - dat is nog nooit vertoond.’ Een aantal critici vraagt zich vervolgens af wat Reve heeft bezield opnieuw met een verzameling van tot dan toe verspreide publikaties voor de dag te komen. Reinjan Mulder wijst er op dat met Schoon schip ‘aan de piraten [...] door de legitieme vloot de wind uit de zeilen genomen [is]. De nagenoeg vrije verstrekking van de zo lang verboden waar heeft de zwarte handel de nekslag toegebracht’. Uiteraard tot genoegen van Mulder en vele anderen die ‘er zo langzamerhand genoeg van [kregen] om steeds weer hoge bedragen te moeten neertellen voor gestencilde boekjes waarin een of ander nooit in de handel gekomen fragment van de meester stond’. Immers, van 1973 tot 1982 verschenen minstens zeven piratenedities, in 1982 alleen al ruim tien en na 1982 zagen tot op heden al weer vier illegale uitgaven het licht. Wim Zaal ziet echter nog een tweede, naar zijn mening belangrijker motief voor de uitgave van Schoon schip: ‘In de laatste dertig jaar [...] is de publieke belangstelling verschoven van het kunstwerk naar de maker ervan. [...] De kunstenaars hebben zich bij die ontwikkeling aangepast, niet van ganser harte, maar als je niet zorgt dat je naam wordt genoemd, komt er ook geen vraag naar je werk.’ Reve heeft zich hier als geen ander rekenschap van gegeven met als gevolg dat hij een publieke persoonlijkheid is geworden ‘aan wie alles interessant lijkt te zijn, zelfs als hij een boek uitgeeft dat overbodig is. Dat geschrift biedt immers ook een stuk documentatie over het fenomeen-Reve?’ En Zaal besluit: ‘Zoals de zaken nu staan, heeft hij bovendien de techniek mee: het volgende stadium in zijn opruiming kan een videoband met “Het Beste Uit De Reve-Shows” zijn.’Ga naar eindnoot5. Een andere vraag is, voor wie dit boek bestemd mag heten. De meningen lopen nogal uiteen. Ed van Eeden noemt het in het Utrechts Nieuwsblad (13 juli) ‘een kluifje voor literatuuronderzoekers’, waar Peter de Graeff in Nioba (mei 1985) van mening is dat Reve zich met Schoon schip tot ‘zijn volk’ richt, en dat deze bundel ‘populairder’ is dan de ‘zwaar op de hand liggende Archief-benadering’ die hij voor ‘fanatici’ bedoeld acht. Sitniakowsky noemt Schoon schip in De Telegraaf (15 juni) daarentegen ‘geen boek voor de gemid- | |
[pagina 15]
| |
delde lezer, want rijp en groen staan hier door elkaar heen, en ook de Revefanaat komt bij gebrek aan een behoorlijke verantwoording van de samenstelling niet aan zijn trekken’. Daarmee is een door vrijwel alle recensenten genoemd punt van kritiek aangestipt: het ontbreken van een verantwoording, ‘waardoor we weer terug zijn bij het nulpunt van Een Eigen Huis’, zoals Hans Hafkamp in Sek (februari 1985) constateert. Ed van Eeden noemt de wijze waarop de teksten bijeengebracht zijn ‘raadselachtig’, aangezien onduidelijk is of het gebundelde uit een groter geheel is geselecteerd of dat Reve voor Schoon schip de laatste archiefdozen met het etiket ‘Verspreide publikaties’ van zolder heeft gehaald. Maar los daarvan zijn een aantal scribenten van mening dat een strengere selectie geen kwaad had gekund. Zo schrijft Thomas Verbogt in Tubantia (7 juli): ‘Het is een rommelige verzameling, volstrekt kritiekloos bij elkaar geveegd.’ Want, zo stelt hij: ‘Het is echt een misverstand dat alles wat Reve aan het papier heeft toevertrouwd, lezenswaardig zou zijn.’ Ook Fernand Auwera is van oordeel dat Schoon schip ‘teveel [bevat] dat echt niet gedrukt hoefde te worden’. Atte Jongstra is in de Gooi- en Eemlander (6 juli) eenzelfde opvatting toegedaan. Na zich afgevraagd te hebben waarom bepaalde nietszeggende stukken opgenomen zijn, schrijft hij, teleurgesteld, op verontwaardigde toon: ‘Veel van het verzamelde in Schoon schip is het lezen meer dan waard. Als Reve-liefhebber koop je zo'n boek dan ook. Maar met de dood in het hart. Want wat heeft samensteller Joop Schafthuizen [...] zijn werk slecht gedaan. Hij heeft braaf de stukken opgezocht, dat zal wel veel werk geweest zijn. Daarna heeft hij ze over laten typen, een bandje er om heen gedaan en dat was dan het hele samenstellen.’ De vraag blijft, of Schoon schip het resultaat is van een grootscheepse opruiming of dat er selectie plaatsgevonden heeft. Tegenover een interviewer van het vpro-radioprogramma ‘Boeken’ verklaarde Reve, op de vraag of de bundel werkelijk ‘schoon schip’ maakt: ‘Eh, het is een zeer volledige uitgave. Wat is volledig? Er kan natuurlijk altijd... maar ik geloof het niet, ik geloof, dat die zeer volledig is en afdoend is.’Ga naar eindnoot6. Aangenomen mag worden dat Reve zijn archief geschoond heeft in de hoop aan het pirateren van zijn werk een einde te maken. Een andere conclusie is dan dat Reve's eigen archief onvolledig moet zijn. Ons zijn, nog afgezien van het toneelstuk Commissaris Fennedy, zeker veertig teksten bekend, die ongebundeld zijn gebleven.Ga naar eindnoot7. Gezien de aard van die teksten is het niet waarschijnlijk dat deze door selectie ongebundeld gebleven zijn. Want waarom wel de nietszeggende, in Het Parool gepubliceerde berichtjes als ‘Albert Vogel’ (p. 28) of ‘Cinema Royal’ (p. 29) opgenomen en interessante, meer beschouwende artikelen als ‘Schermerhorn heeft gelijk’, ‘Minimum levenspeil’ of ‘Sovjet-Unie en het Westen: een andere | |
[pagina 16]
| |
zienswijze’ uit diezelfde krant (verschenen op resp. 11 juli, 20 augustus en 15 december 1945) niet, te meer daar deze artikelen zo aardig aansluiten bij de opgenomen beschouwingen uit De Uitkijkpost, waarmee Schoon schip opent? Waarom bij voorbeeld wel fragmenten uit brieven aan notaris J.H.M. Nijster (p. 230), Thomas Rap (p. 273) en uitgeverij Elsevier (p. 281) opgenomen en niet de vermakelijke brief aan Hendrik Algra (Bourgond, 3 september 1964), de Brieven aan kandidaat katholiek A. 1962-1969, de brief aan filmproducent Matthijs van Heijningen (Filmfan, april 1980), de brief aan Willy Wielek-Berg (Trouw, 16 augustus 1980) of de reeds illegaal verschenen Brieven aan Arend S.? Misschien is het beter dat Joop Schafthuizen zijn ‘speurwerk’ naar piratenedities staakt en zijn kostbare tijd voortaan wijdt aan het opsporen van verspreide Reviana, opdat ook het resterende werk in een zoveelste bundeling verschijnen kan. Overigens is het ontbreken van een verantwoording niet het enige onderwerp van kritiek. Ook de rangschikking van het bijeengebrachte materiaal moet het ontgelden. Frans de Rover schrijft terzake in Vrij Nederland (22 september): ‘Kapitein en matroos hanteren als criterium voor de volgorde [...] de datum van publikatie en niet die van voltooiing van het manuscript. Ik betreur dat; het schept verwarring en schaadt het zicht op de ontwikkeling van Reve's schrijverschap. Een brief aan W.F. Hermans uit 1948 belandt zodoende aan het eind van het boek omdat deze eerst werd gepubliceerd in [...] 1983. [...] Een ander voorbeeld van chronologische misleiding is A prison song in prose: Reve voltooide deze aan Angus Wilson opgedragen novelle (ook die opdracht ontbreekt hier) in 1960, maar pas in 1968 verscheen een [...] editie. In het kader van “Reve voor beginners” zou het heel wat duidelijker geweest zijn wanneer deze novelle in de chronologie van Schoon schip in 1960 opgenomen zou zijn. Het is Reve's afscheid van zijn Engelstalige periode, maar het is vooral de introductie op het in de jaren zestig in steeds meer details uitgewerkte revisme [...]. Zoals het stuk nu gepresenteerd wordt, na bijvoorbeeld de hijgerige brieven aan Jan Cremer uit 1968, lijkt het niet meer dan een softpornoverhaaltje, en het is méér dan dat.’ Voorts wijst De Rover er op dat de bundel bibliografisch verantwoord [is] met de Franse slag’, aangezien iedere vorm van annotatie ontbreekt. Deze mening wordt door meerdere scribenten gedeeld. Sipko Melissen, in zijn anoniem verschenen bespreking in Prothese nr. 20 (juli), geeft een voorbeeld: ‘Zo blijken de eerste zeven publicaties [...] afkomstig te zijn uit een orgaan dat Uitkijkpost blijkt te heten. En aangezien informatie ontbreekt, vraagt de lezer zich ongetwijfeld af of dit blad misschien een voorloper van de Wachttoren is. Alleen wie beschikt over Archief Reve 1931-1960 kan daarin, dankzij speurwerk van [annotator] Hubregtse, lezen dat De Uitkijkpost inderdaad het blad was waarin Reve ooit | |
[pagina 17]
| |
debuteerde, dat vanaf 1 juni 1945 het eerste nummer verscheen en dat het weekblad voornamelijk werd gevuld door Parool-mede werkers. Bovendien weet Hubregtse te melden dat Reve deze artikelen thans (1981) als “troep” beschouwt en als ongeschikt voor her publicatie.’ Zo zijn er tal van voorbeelden mogelijk waarbij het voor de gemiddelde lezer onduidelijk is aan wie een gebundelde brief is gericht of naar aanleiding waarvan een stuk werd ingezonden aan een krant. En hoe is Reve terechtgekomen bij tijdschriften als Blurb, MFAS-Extract, Op de Keper en Vera-orgaan, en wat voor bladen zijn dat? Wat was precies de ‘Witte Bedjes’-actie en wat de ‘Kennedy-ronde’? Van wie is het toneelstuk De Trap? Wie zijn Peter Andriesse, J.W. Groothuyse, Jürgen Hillner of Piet Nak eigenlijk? Enzovoorts. De lezer moet het dus stellen zonder verantwoording en annotaties, maar hoe zit het met de tekstbezorging? Anders gezegd: hoe betrouwbaar is deze uitgave? Die vraag is vooral van belang waar het gaat om de in Schoon schip opgenomen brieven, in het bijzonder die brieven welke van de aantekening ‘In eigen beheer’ zijn voorzien, hetgeen zoveel lijkt te betekenen als ‘nooit gepubliceerd’. Een voorbeeld daarvan is ‘Lief Fijn Geil Beest: Twee Brieven Met Vier Gedichten aan Boudewijn B.’ (Schoon schip: 298-303) In een artikel in De Tijd (6 juli) heeft Boudewijn Büch zijn licht laten schijnen over deze bladzijden en uit zijn betoog wordt zonneklaar dat Reve's brieven in drukvorm weinig meer te maken hebben met de oorspronkelijk verzonden brieven. Nu had Sjaak Hubregtse al eerder (Het Parool, 10 november 1982) bekend gemaakt dat Reve schrapt en wijzigt in zijn brieven alvorens ze te laten drukken, maar op welke manier en op welke schaal dat gebeurt wordt pas door Büchs beschouwing duidelijk. Om te beginnen zijn er allerlei stilistische veranderingen. Een zinsnede als ‘je moet weten’ wordt in druk ‘je gelieve te bedenken’. De tweede brief aan Büch eindigt in druk als volgt: ‘Daarom noem ik mij Uw smekende Meester, Gerard Reve.’ Het was: ‘Intussen ben ik Uw aanbidder en Slaaf, Gerard Reve.’ En zo wordt de zin ‘Maar wat is dat voor een gelul van je over pedofilie?’ gewijzigd in: ‘Maar wat is dat voor een geklaag inje brief, over die zogeheten pedofilie? Werd met ‘gelul’ nog naar een zekere ideevorming verwezen, met ‘geklaag over die zogeheten pedofilie’ wordt heel iets anders gesuggereerd. Belangrijker is echter dat Reve de teneur van de brieven radicaal heeft weten te wijzigen. Op 9 november 1981 had Büch aan Reve een brief geschreven met het verzoek of deze ‘niet wat verzen in portefeuille had die ik dan door een bevriende meesterdrukker in beperkte oplage zou laten drukken’. Reve's antwoord was negatief en Büch moest zijn plan laten varen. In Schoon schip valt dat negatieve antwoord ook te lezen, maar in dezelfde brief heeft Reve het gedicht ‘Geert van Oorschot’ opgenomen. En in de tweede brief in Schoon | |
[pagina 18]
| |
schip zijn maar liefst drie andere, op dat moment ongepubliceerde gedichten verwerkt: ‘Ik Zeg Het Maar’, ‘Pedofiel Nachtlied’ en ‘De Voetjes Van De Vloer’. Büch laat in zijn artikel weten deze verzen nimmer ontvangen te hebben: ‘Reve heeft ze later in de brieven verwerkt.’ Bovendien is de tweede brief gedateerd met ‘Amsterdam, 15 november 1982’. In werkelijkheid, schrijft Büch, werd deze brief - zonder gedichten - een jaar eerder geschreven en verzonden.Ga naar eindnoot8. Büch concludeert dan ook: ‘[...] de brieven in drukvorm hebben niets met de werkelijk door mij ontvangen brieven te maken. Vroeg ik om verzen aan Reve: ik kreeg ze nimmer. De twee gedrukte brieven laten ijskoud zien dat ik die verzen kreeg. Daarmee heeft Reve de brieven van teneur en bedoeling radicaal veranderd en zijn zij voor de biografie van De Volksschrijver van geen enkel belang meer. [...] Dat de Reviologie in Reve haar slechtste pleitbezorger heeft, staat voor mij vast.’ In het winternummer van Optima kwam Büch nogmaals terug op de verminkte brieven en bij die gelegenheid publiceerde hij een brief van Reve, gedateerd ‘10 september 1981’. Büch ging tot integrale publikatie van deze aan hem gerichte brief over, ‘om reden van letterkundige waarheidsliefde en om te vermijden dat Reve's (latere) gedrukte versie de geschiedenis zal ingaan als de enige, echte versie’. Wij citeren: Lief Stoer Jongensdier, | |
[pagina 19]
| |
dingen in die in het geheel niet waar zijn. Toen ik uit dienst in Indië terug kwam heb ik een paar jaar bij dat blad gewerkt, maar het individu werd er verstikt. Ik kon mijn eigen niet ontplooien. Büch voegt daar nog aan toe: ‘Overbodig te schrijven dat ik Reve op 17 augustus geen brief schreef ‘ Ook andere recensenten trokken de betrouwbaarheid van de gebundelde teksten in twijfel. Ed van Eeden wijst op Reve's neiging tot pose en mystificatie en laat weten zijn ‘verdenkingen’ te hebben, vooral wanneer hij in een brief aan ‘Zeergeleerde Vrouwe’ Ida Gerhardt leest: ‘“Kent u uit eigen ervaring zulke dubbelzinnige situaties? Hebt u wel eens aan een liefdes vriend van een door u aanbeden vriendin uw lichaam veil gegeven?” Het is niet voor te stellen dat zelfs Reve dit aan de bejaarde dichter[es] zou schrijven.’ Ook Rob Schouten kan zich ‘nauwelijks voorstellen dat Reve de aan Ida Gerhardt gerichte woorden werkelijk als brief aan de dichteres heeft verstuurd. Nog wel dat hij haar “zoude willen vragen, of het volgens U iets inhoudt, en of ik met die gedichtenmakerij zoude moeten doorgaan”, maar niet dat hij haar geschreven heeft hoe hij “zijn wil met de vriendin van zijn zoon” heeft gedaan. Als zulks desondanks wel het geval is houd ik mij zeer aanbevolen voor haar reactie.’ Inmiddels is zowel door Sjaak Hubregtse als door Anneke Reitsma duidelijk gemaakt dat Reve zijn lezers ook hier misleidt. Reitsma schrijft over de twee brieven aan Gerhardt: ‘Het korte briefje van 24.8.1981 is niet door Ida Gerhardt ontvangen, want nooit verder gekomen dan uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep. In gezamenlijk overleg werd besloten niet te reageren en de zaak te retourneren. De volgende brief, gedateerd op 22 en 23 september 1981, is nooit ontvangen. Ik kan uiteraard niet ontkennen dat Reve deze brieven geschreven heeft, maar ze hebben nooit als zodanig gefunctioneerd. Het tweede misleidende element is dan ook gelegen in de breed uitgemeten suggestie dat Gerhardt uitvoerig geantwoord zou hebben.’Ga naar eindnoot9. Ondanks alle geúite bezwaren tonen de meeste recensenten zich wel tevreden met Schoon schip. Frans de Rover vindt het ‘een alleraardigste bundel’, Hans Warren noemt het boek ‘onmisbaar’ voor een ieder die ‘werkelijk’ in Reve's | |
[pagina 20]
| |
werk geïnteresseerd is en Boudewijn Büch betitelt het als ‘een prachtig boek’. Een door nagenoeg alle recensenten gehanteerd argument voor een positief eindoordeel is, dat de bundel een goed overzicht biedt op de ontwikkeling van Reve's schrijverschap, omdat er, zoals Reinjan Mulder schrijft, ‘lang onvindbare verhalen en fragmenten instaan, die uit literair-historisch oogpunt van belang zijn’. Mulder geeft als voorbeeld ‘Melancholia’, dat naar zijn mening duidelijk maakt ‘hoe Reve's stijl en thematiek zich in het begin van de jaren vijftig heeft ontwikkeld. Het is het eerste in het Engels geschreven verhaal. Het laat zien via welke tussenfase de schrijver van De Avonden en Werther Nieland veranderde in de schrijver van de brievenboeken. Het is, sterker dan de verhalen uit The Acrobat, soms onevenwichtig en het is onaf, maar juist daardoor zie je met welke twijfels Reve op dat moment tobde’.Ga naar eindnoot10. Ook Frans de Rover acht ‘Melancholia’ ‘een onverbrekelijke schakel tussen De avonden en later werk’, door ‘de suggestieve spanning tussen erotiek en gewelddadigheid’. Vele recensenten noemen ook Reve's essays en kritieken over toneel. Mulders ‘voorlopige indruk’ is dat Reve's visies weinig oorspronkelijk zijn: ‘Het is bekend dat Reve in Engeland een cursus over toneel heeft gevolgd en het zou me niet verbazen als al zijn theorieën [...] klakkeloos zijn overgenomen uit een schoolboek. De stukken over toneel en literatuur missen het persoonlijke van het andere werk.’ Rob Schouten daarentegen vindt het ‘gedegen en spijkers met koppen slaande toneelkritieken [... ] die tot de beste behoren die ik ken’. Hij vindt het opvallend dat Reve na zijn bemoeienissen met het toneel anders is gaan schrijven: ‘Tot dat moment schreef hij zonneklaar fictie, met denkbeeldige hoofdpersonen en gebeurtenissen; daarna is zijn “ik” de hoofdpersoon geworden en wel op een manier die sterk aan toneelspel doet denken: hij legt zijn hele karakter in een rol, dat wil zeggen hij is het, maar hij is het tegelijkertijd ook niet.’ En dat confronteert de lezer met ‘deze ene dubbelzinnigheid’: Reve's werk is sedertdien ‘autobiografisch en literair-fantastisch tegelijk’. Schouten vindt dat ‘geen bezwaar’ en hij besluit zijn bespreking met de opmerking: ‘Het vermaak en hier en daar de ontroering die een bundel als “Schoon schip” je schenkt zijn er niet minder om. Alleen krij g je niet het idee dat je de schrijver op zijn woord moet geloven.’
Een dag na de uitspraak in het proces rond de roofdruk Een vieze oude kale man (waarover straks meer), namelijk op 26 oktober, vond in het hoofdstedelijke etablissement Warstein de presentatie plaats van Reve's roman De stille vriend. Toen Reve zelf als laatste gast binnentrad - zo meldt Willem Timmermans in Homologie (januari/februari 1985) - Vroeg hij mopperend aan de gastvrouw: ‘Zijn al die mensen hier uit belangstelling gekomen of alleen om gratis te drinken?’ | |
[pagina 21]
| |
Reve introduceerde zijn boek bij deze gelegenheid als volgt: ‘Iedereen kan het kopen en lezen. Het is een realistisch, warm en menselijk boek, dat stellig zijn weg naar vele huiskamers weet te vinden.’ (Boekblad, 2 november) Toen Reve in april het manuscript van De stille vriend bij de uitgever inleverde deed hij dat vergezeld gaan van een uitgebreide brief die later uit promotieoogpunt afgedrukt werd in een folder voor de boekhandel van uitgeverij Manteau. Beste Jan, | |
[pagina 22]
| |
verfoeit (en terecht) alle pornografie. Men mag van een vrouw uiterst vrijmoedig over God schrijven, maar zij ziet niets in godslastering. Een vrouw heeft een hart, en een man niet, of, als hij het wel heeft, dan zit het op een geheel andere plaats die ik hier niet noem want er zijn kinderen bij. Het laatste gedeelte van deze brief werd overgenomen in Het Parool (1 november), waardoor verschillende recensenten erop teruggrepen. Zo begon Alice Mielart haar bespreking in Sek (februari 1985) met de verzuchting: ‘Helaas heeft Gerard Reve niet altijd gelijk. Hij mag dan wel in een brief aan zijn uitgever [...] beweren dat driekwart van zijn lezerspubliek uit vrouwen bestaat [...] en dat juist hun reacties de toetssteen vormen voor de kwaliteit van zijn werk [...], maar een feit blijft dat ik bij het lezen van zijn nieuwste boek geen traan heb gelaten. Of het zou de traan van teleurstelling geweest moeten zijn die ik bij herlezing voelde.’ Als zij daaraan toevoegt: ‘Natuurlijk heb ik wel moeten lachen en natuurlijk liet het verhaal zich weer lekker vlot weglezen én natuurlijk is het een beroerde geschiedenis’, maar dat het ‘niet de literaire dimensies [heeft] die van een schrijver van het kaliber van Reve wel verwacht mogen worden’, dan heeft zij daarmee de algemene teneur van de kritiek verwoord. Jaap Goedegebuure meent in de Haagse Post (17 november) bijvoorbeeld dat zowel Reve als W.F. Hermans schrijvers zijn Mie hun beste tijd hebben gehad, maar desondanks heel wel in staat blijken tot een continue stroom van gedegen werkstukken. [...] elk produkt van hun hand is telkens weer te herkennen aan het handelsmerk van een karakteristiek vakmanschap’. J. Huisman sluit zich daar in het Algemeen Dagblad (3 november) bij aan: ‘Want laten we wel wezen, Reve kan heel mooi schrijven. Daaraan toe te voegen dat hij de Nederlandse taal beheerst, mag worden gezien als het understatement van het jaar.’ En Paul te Molder rept in De Waarheid (8 november) van Reve's ‘onmiskenbare stilistische kwaliteiten, zijn soms onnavolgbaar gestoei met de taal en zijn galgehumor’. Voor Han Steendijk in het Brabants Nieuwsblad (21 december) lijkt zelfs alleen het stilistisch vakmanschap | |
[pagina 23]
| |
nog maar te tellen: ‘[het verhaal] heeft weinig om het lijf, maar het is schitterend verteld.’ Voor sommige recensenten lijkt echter Reve's stilistisch vermogen af te nemen. Een van hen is Bob den Uyl in het Rotterdams Nieuwsblad (2 november): ‘Dat het boek goed geschreven is, behoeft geen betoog. Dit goed in het oog houdend, moet gezegd worden dat de vroegere scherpte, kracht en volheid aan het afnemen is. Een trend die ook al in zijn vorige boeken merkbaar was. Jammer is dit wel, maar er blijft nog net genoeg over.’ Wam de Moor is al niet meer zo positief, hij vindt een bepaalde stijlfiguur bij Kees van Kooten wel leuk, maar bij Reve niet, die ‘kan het zich niet meer permitteren, zo irriteert zijn proza mij vanaf de eerste regel’ (De Tijd, 4 januari 1985). En na een citaat deelt hij mee: ‘Ik citeer iets dat verrassend is geformuleerd, maar het meeste fraais kennen we uit Reve's vroegere werk.’ Een opmerking die Jaap Goedegebuure meer toespitst: ‘Soms wordt er zelfs letterlijk geciteerd, bijvoorbeeld waar de hoofdpersoon gebruik maakt van Reve's befaamde verwensing: ‘De bloedkanker achter je hart, dan heeft de dokter lang zoeken.’ Bob den Uyl noemt het ‘bedenkelijk’ dat Reve ‘enige reeds in vorige boeken gemaakte grappen herhaalt’. En iets later merkt hij dan nog op: ‘Ook lijkt het er hier en daar op of Reve met opzet de stijl van een stuiversroman imiteert en aangezien deze opzet niet bewezen is, is ook dit effect twijfelachtig.’ Hans Warren constateert in de Provinciale Zeeuwse Courant (17 november) zelfs treurig: ‘Het ergste is misschien dat Reve in dit boek voor het eerst ook stilistisch talrijke steken laat vallen.’ De meeste critici vinden dat Reve stilistisch wel een groot vakmanschap toont, maar dat hij niet echt opzienbarend werk aflevert. Aansluitend vinden ze ook dat hij thematisch erg op reeds bekende thema's drijft zonder daar veel nieuws aan toe te voegen. Zo oordeelt Thomas Verbogt in Tubantia (10 november): ‘De stille vriend is hoe dan ook een prachtig Reve-verhaal, waarin de ingrediënten weliswaar vertrouwd zijn, maar dat door het zeer innige, dwangmatige getob indruk maakt en trefzeker op de lachspieren werkt.’ Tot hetzelfde oordeel komt Jan Braet in Knack (31 oktober): ‘Reve heeft ons al vaker onderhouden over adembenemend mooie jongens en hun omvangrijke liefdeswapenen, zeker heeft men in De stille vriend geen oorspronkelijk idee of enig zielkundig experiment te zoeken. Men zal hem lezen zoals men een geliefkoosde schotel aanvat: likkebaardend bij de gedachte dat de goede ingrediënten, deskundig bereid, dat vertrouwde goddelijke gevoel op de tong zullen losmaken.’ Overigens kan het oordeel op dezelfde gronden ook negatief uitvallen, zoals bij I. Sitniakowsky in De Telegraaf (26 oktober): ‘De stille vriend zit zonder twijfel knap in elkaar maar aan het verhaal, opnieuw vol onweerstaanbare jongemannen, valt weinig plezier te beleven.’ Bij Paul te | |
[pagina 24]
| |
Molder doen Reve's ‘laatste boeken [...] onvermijdelijk de vraag opkomen of Reve's ontboezemingen nog wel de moeite van het vertellen waard zijn. Ik neig sterk naar een ontkennend antwoord en denk met heimwee terug naar zijn minder autobiografische periode’. Een opvatting die ook door J. Huisman verkondigd wordt: ‘Toen na verloop van tijd in de boeken van Reve de door hem beleden “herenliefde” aan bod kwam ging stilaan de verrassing die hij zijn lezers tot dan toe bereid had teloor. Zijn zogenoemde Revisme [...] ging vervelen. Kenners vonden dat hij het allemaal nog wel mooi en grappig vertelde, maar toch...’ Bob den Uyl neemt een soortgelijk standpunt in: ‘De “oude” Reve komt steeds weer aan de oppervlakte en zo lang dit gebeurt neemt men de ever continuing story over internationale wereldjongens, prinsen der zee en stoute billen voor lief.’ Hier voegt hij later nog aan toe: ‘Opvallend is dat deze stukken van “oude” kwaliteit niets met jongensliefde te maken hebben.’ En ten slotte: ‘Reve heeft gezegd dat wij de tot monotoon wordens toe herhaalde jongensliefde moeten zien als een handvat voor het werkelijke thema van zijn werk, namelijk de eenzaamheid en de ontoereikendheid van de menselijke liefde. Dat mag zo zijn, maar wat hebben wij daar eigenlijk aan? dat je als je je hele lieve leven lang met de liefde bezig bent af en toe je neus stoot is onvermijdelijk. Dat dit heel treurig is, weet praktisch iedereen uit ervaring. Maar onze Speerman voegt daar geen nieuwe dimensie aan toe.’ Alice Mielart komt tot een zelfde oordeel: ‘Niet dat ik Reve, zoals vele critici dat al jaren bij het verschijnen van zijn boeken plegen te doen, een thematische beperktheid verwijt, integendeel: ik verwijt hem een beperktheid, een clichématigheid in de uitwerking van zijn thematiek. [...] Van Reve verwacht ik echter iets anders, namelijk, dat deze thematiek op zo'n dwingende manier is uitgewerkt in een goed gestructureerd verhaal, in zulke rake bewoordingen, met zo'n ironie en betrokkenheid dat ik zou moeten lachen én janken [...] .’ Aleid Truijens constateert in NRC Handelshlad (26 oktober) ‘dat Reve zijn door velen “beperkt” genoemde thematiek van “God, de liefde en de dood”, inmiddels van alle denkbare kanten belicht heeft’. Jaap Goedegebuure merkte op dat ‘dit ruim honderd pagina's tellende verhaal [...] een compilatie van vertrouwde elementen’ lijkt. Een mening die ook Rob Schouten, in Trouw (8 november), verwoordde: ‘[...] De stille vriend verveelt weer in het geheel niet omdat het, meer dan ander werk van de laatste jaren, het hele oeuvre lijkt samen te vatten, van De avonden via de brievenromans tot en met de liefdesromans.’ En in Vrij Nederland (17 november) hangt ook Frans de Rover deze opvatting aan: ‘[...] ik heb alleen gedacht: waar las ik dat ooit eerder? De vraag stellen, was hem beantwoorden: De stille vriend is een kernachtige samenvatting van “de hele Reve”, een gefictionaliseerde pendant van zijn geloofsbelijdenis Moeder en zoon (1980) met name.’ | |
[pagina 25]
| |
Voor Sipko Melissen in Prothese (november/december) maakt dit zelfs de kracht van het boek uit: ‘In De stille vriend is het Reve gelukt om zijn persoonlijke mythologie op zeer sobere wijze vorm en inhoud te geven en dat is de reden waarom ik het een meesterwerk vind.’ Melissen besluit zijn recensie met de opmerking: ‘De oplettende lezer zal merken dat hetzelfde verhaal, weliswaar op een heel andere manier, verteld wordt in Moeder en zoon. Maar het geraffineerde van De stille vriend is dat Reve hier zijn mythe van de Liefde tot zijn allergrootste eenvoud heeft teruggebracht.’ Over Reve's ‘mythe van de Liefde’ merkte Melissen eerder op: ‘De lezer die denkt dat het gaat om een van de gebruikelijke jongens-versier-verhalen, vergist zich deerlijk en geeft er blijk van niet op de hoogte te zijn van Reve's mythe van de Liefde. Marcel is niet zomaar een jongen. Hij vertegenwoordigt de Liefde en alles wijst erop dat hij een dubbelfiguur of een afschaduwing is van Christus, de Verlosser.’ Ook Hans Warren wijst op deze symbolische lading van De stille vriend: ‘De christelijke symboliek is tot op dit punt al overmatig zwaar aangezet: de leeftijd van Marcel, de drie verloocheningen, de vis en de vorm van de brandwond.’ Jaap Goedegebuure is iets voorzichtiger als hij de symbolische verwijzingen uiteengezet heeft: ‘Zijn dit gezochte verklaringen? Ik denk het niet. Het enige dat gezocht aandoet is Reve's eigen symbolische tour de force, zeker als hij het verhaal in de slothoofdstukken afrondt met enkele van Speermans latere ontmoetingen met jongens. Een paar maal duikt daarbij de term “het tweede gezicht” op, waarmee te verstaan wordt gegeven dat al die schone verschijningen [...] stuk voor stuk verwijzen naar de “Ene, onverschenene, ademloos gewacht”, zoals de dichter Leopold het zo klassiek heeft uitgedrukt. Het geforceerde van deze suggestie is dat ze simpelweg wordt geponeerd, in plaats van waargemaakt met behulp van markante details die op de knapen in kwestie betrekking hebben. [...] Dan is het over Marcel handelende middendeel geloofwaardiger.’ Het oordeel over de laatste - enigszins afzonderlijke - hoofdstukken liep nogal uiteen. Hans Warren merkt naar aanleiding van Marcels verdwijnen uit De stille vriend op: ‘Was hier het boek opgehouden dan hadden we een flets maar in elk geval samenhangend verhaal gehad. Maar er volgen nog drie hoofdstukken die niet erg harmonisch met het voorafgaande verweven werden.’ Sipko Melissen meent echter dat hier ‘Reve's mythologie van de Liefde voltooid [wordt]. Want ook in zijn buitenlandse verblijf, zoveel jaren na de ontmoeting met Marcel, ziet [Speerman] nog steeds onbereikbare jongens die de afschaduwing zijn van de Verlosser. Het hoogtepunt van het boek is het laatste hoofdstuk, waarin Speerman vertelt over Dienstplichtig Soldaat Hansje met wie hij als luitenant in Indië een verhouding heeft gehad. [...] Deze schuldbekentenis legt Speerman af tegenover Maria [...].’ Hans Warren | |
[pagina 26]
| |
merkt over deze laatste bladzijden op: ‘Het verwarde en vertwijfelde gebed tot Maria roept af en toe flauwe herinneringen op aan “Reve op zijn best” - maar meer dan een afschaduwing is het toch niet.’ Thomas Verbogt is veel positiever als hij het ‘een onverwacht en veelzeggend einde van een uitermate boeiend verhaal’ noemt. Voor Aleid Truijens redden deze laatste pagina's zelfs het hele boek:’ Als Reve het hierbij gelaten had, was De stille vriend voor mij de grootste teleurstelling van het jaar geworden. Gelukkig krijgt de roman in de laatste pagina's een beslissende wending. Die rechtvaardigt het slepende karakter van het verhaal, zij het wat laat.’ Over de in De stille vriend toegepaste derde persoon zei Reve in zijn toespraak bij de presentatie in Warstein: ‘De stille vriend is in zoverre een bizonder boek, dat het na De avonden mijn eerste autobiografiese roman is, waarvan het verhaal in de hij-vorm, dus in de derde persoon, geschreven is. Ik ontdekte deze methode twee jaar geleden opnieuw, toen Joop Schafthuizen mij verzocht, om voor hem, en volgens een scenario en aanwijzingen van hem, een homofiele annex pedofiele jongensroman te schrijven. Ik ging aan de slag, en het werd de roman Wolf, waarvoor de hij-vorm de enige bruikbare methode bleek te zijn’ (geciteerd door Tom Rooduijn in de Haagse Post, 15 december). Veel critici vermelden wel even dat het boek niet in de eerste persoon is geschreven, maar weinigen gaan daar nader op in. J. Huisman refereert in het Algemeen Dagblad (3 november) aan Reve's opmerking in de brief aan Jan Boogaerts dat hij in de hij-vorm ‘veel openhartiger’ kan schrijven, en stelt dan kort en bondig vast: ‘Was het maar waar.’ Hans Warren heeft het in dit verband over ‘mogelijkheden die overigens nauwelijks benut werden’. Een oordeel waar Willem Timmermans zich met enige nuancering bij aansluit: ‘Als de hij-vorm al meer vrijheid zou bieden aan auteur, dan staat bij Speerman toch voortdurend Reve zelf in de weg als verstrekker van autobiografische informatie, bekentenissen en verwijzingen naar vroeger werk.’ En Paul te Molder deelt mee: ‘Dat De stille vriend nog meer duidelijkheid verschaft over de persoonlijkheid van de schrijver heb ik niet kunnen ontdekken. Wel kost het geen enkele moeite om in de hoofdpersoon, de schrijver George Speerman, Gerard Reve te ontdekken.’ Tot dezelfde conclusie komt Thomas Verbogt: ‘Speerman is echter een afsplitsing van Reve die heel dicht bij hem blijft staan. Wel wordt de eigennaam Speerman in De stille vriend zo veelvuldig gebruikt dat alles er op wijst dat Reve een zekere afstand heeft willen forceren, zonder dat het nu zo duidelijk is wat daar de functie van is.’ De enige die een betekenis voor deze wijziging van standpunt gevonden lijkt te hebben is Wim Sanders in Het Parool (3 november), maar dan wel een heel andere dan Reve zelf aangaf: ‘Misschien is deze roman een afscheid van een ook volgens Reve te zeer afgekloven thema en heeft hij daarom ene Speerman, die vaak | |
[pagina 27]
| |
een persiflage op Reve zelf lijkt (maar dan geen leuke), als hoofdpersoon genomen om te tonen dat hij zich niet meer met de Reve van toen kan vereenzelvigen. Dat zou De stille vriend tot een overgangsboek maken: het oude wordt afgedankt.’
Dat het oude in ieder geval niet letterlijk afgedankt wordt, maar integendeel juist nieuw leven ingeblazen krijgt, mag blijken uit het derde boek dat in 1984 verscheen: Brieven aan Frans P. 1965-1969. In het interview met Joop Schafthuizen dat op 15 december in de Haagse Post verscheen meldde deze dat hij de laatste jaren bezig is geweest met het ordenen van Reve's brievenarchief en diens gebundelde en ongebundelde stukken: ‘Ik denk dat ik nu alles bij elkaar zo'n zeventien boeken van Gerard heb staan, gewoon op volgorde en helemaal voor elkaar, die nog uit zouden kunnen komen. Van alles! Toneelwerken, verhalen... Brieven ook; aan taalgeleerde[n], aan dokters, aan liefdesvrienden, aan theologen, onverzonden brieven... Al dat soort flauwekul. Heel interessant, 't is vaak van zó'n hoog niveau.’ Deze mededeling zal als een verrassing gekomen zijn voor Hans Warren die zijn bespreking van De stille vriend begon met de volgende opmerking: ‘Gerard Reve is al jarenlang bezig met het uitgeven van allerlei materiaal uit zijn archieven. Er zullen niet veel kladjes van hem bestaan die niet gedrukt werden. Wanneer er niet telkens boeken met correspondentie, artikelen, varia waren verschenen zou het de laatste tijd betrekkelijk stil rond deze schrijver zijn geweest. Dit voorjaar publiceerde hij nog een Schoon schip 1945-1984 en men mag verwachten dat de archieven daarmee eindelijk uitgeput zijn. Maar nee, leek het vorige week even: er verscheen toen weer een boekje Brieven aan Frans P. 1965-1969 van Reve bij uitgeverij Veen. Flaptekst en Verantwoording wekken de indruk dat het hier om een nieuwe uitgave gaat. Die indruk is niet juist, de inhoud werd al eerder gepubliceerd. Deze brieven aan de door Reve bekend geworden kunstenaar Frans Pannekoek zijn tien jaar geleden al in Het lieve leven opgenomen. Alleen de noten van Nop Maas en een nieuw inleidend stukje van Reve zijn nieuw.’ Dit is het enige dat Warren aan deze uitgave wijdt en op grond van de door hem gesignaleerde feiten hebben de meeste dag- en weekbladen het boek onbesproken gelaten. Soms wordt in een bespreking van De stille vriend ook dit boek even genoemd. Maar ook de paar recensenten die er iets meer aandacht aan besteden komen niet veel verder dan enige anekdotes en soms een aantal opmerkingen over het enige nieuwe, de annotaties. Ed van Eeden vindt in het Utrechts Nieuwsblad (14 december) dat Nop Maas ‘op voorbeeldige wijze de uitgave, noten en toelichting [verzorgde]. Dit althans binnen de | |
[pagina 28]
| |
beperkingen die hem gesteld waren door de auteur’. Nop Maas gaat in een inleiding bij zijn noten in op de problemen die het uitgeven van brieven van een nog levende auteur met zich brengt. In het kader van de, de laatste jaren steeds intensiever wordende discussie over het waarheidsgehalte van Reve's brieven - met natuurlijk als hoogtepunt Büchs artikel over de aan hem gerichte brieven in Schoon schip - doet Maas een aantal interessante uitspraken. Eerst stelt hij: ‘Voor de brievenuitgaven van Veen geldt, voor zover ik dat kan overzien, dat ze betrekkelijk nauw bij de originele brieven aansluiten. Niet altijd werden alle in werkelijkheid gewisselde brieven afgedrukt - minder uit opzet waarschijnlijk dan per ongeluk.’ Hij vervolgt dan echter: ‘De Brieven aan Frans P. wijken af van de vroegere uitgaven in deze reeks doordat ze minder direct aansluiten bij de oorspronkelijke brieven. Dit hangt samen met de omstandigheid, dat deze brieven reeds eerder werden gepubliceerd en Gerard Reve dat artistiek bevredigende ensemble zoveel mogelijk wilde handhaven. [...] de brieven [verschenen] vroeger in Het lieve leven, Amsterdam 1974, p. 7-73. Zoals bekend maakte Het lieve leven [...] deel uit van Reve's “Liefdestrilogie”. De brieven verschenen dus in wat gekarakteriseerd kan worden als een fictionele context. Vóórdat ze in Het lieve leven gepubliceerd werden, ondergingen ze een bewerking. [...] Voor deze nieuwe uitgave van de Brieven aan Frans P. is, op wens van de auteur, uitgegaan van de tekst van Het lieve leven, met dien verstande, dat de oorspronkelijke dateringen en de volgorde van de brieven zoveel mogelijk zijn hersteld.’Ga naar eindnoot11. Atte Jongstra concludeert in De Gooi- en Eemlander (23 januari 1985) na kort deze feiten samengevat te hebben: ‘Men leest dus in Brieven aan Frans P. “kunstbrieven”, maar dat lijkt me geen bezwaar.’ Een opvatting die niet vreemd aandoet voor iemand die zijn recensie begon met de mededeling: ‘[...] voor Nederlandse begrippen zijn Reve's brieven van eenzame hoogte.’
Toen eind 1982 een roofdruk verscheen van het eerder dat jaar legaal verschenen boekje Zeergeleerde vrouwe, bevatte die in het colofon een - al dan niet authentiek - ‘commentaar van Reve’: ‘De veronderstelling als zoude ik zelf de hand hebben in de illegale drukken die van mijn werk verschijnen, is natuurlijk volkomen uit de lucht gegrepen. Intussen moeten wij geenszins tobben: wij worden oud, en ziek, en dan sterven wij.’ Dat Reve inderdaad niet de hand heeft in de van zijn werk verschijnende roofdrukken liet hij in 1984 in alle duidelijkheid blijken. Op 12 oktober diende voor de Utrechtse rechtbank een strafzaak tegen de student Marcel Feenstra en de antiquaar André Swertz voor respectievelijk het uitgeven en het verkopen van Een vieze oude kale man, een niet-geautoriseerde uitgave uit 1983 van drie columns die in 1976 het licht hadden gezien in het inmiddels | |
[pagina 29]
| |
helaas al weer lang ter ziele gegane tijdschrift Hollands Diep, die Reve te licht had bevonden voor bundeling in het tweede Archief-deel. Deze rechtszaak kreeg nogal wat aandacht in de pers. Dat is niet zo verwonderlijk omdat dit het eerste roofdrukproces in Nederland was. Bovendien was niet een kort geding aangespannen maar een strafzaak, wat betekent dat niet twee burgers tegenover elkaar staan, maar dat de staat, het Openbaar Ministerie, de eisende partij is.Ga naar eindnoot12. Reve heeft natuurlijk geen ongelijk dat hij actie onderneemt tegen een fenomeen dat uit de hand lijkt te lopen. Of zoals hij het zelf verwoordde: ‘Wat hier vandaag aan de orde is is de top van een ijsberg. Dit soort piraterij neemt absurde vormen aan. Als ik bij een lezing nieuw werk voordraag omdat dat voor het publiek gewoon interessant is, ligt het een week later bij De Bijenkorf in een vorm die ik zelf nooit gewild heb. Het is een corrupte wereld.’ Uit deze uitspraak, die door het anp verspreid werd en in vele kranten terug te vinden is, blijkt echter ook dat Reve de zaak opblaast. Roofdrukken worden niet in zulke aantallen vervaardigd dat ze bij De Bijenkorf te koop zijn. De roofdrukken die van Reve's werk gemaakt zijn, verschenen in beperkte oplages en werden in de meeste gevallen grotendeels onder vrienden en kennissen van de maker(s) verspreid; daarnaast zullen dan via hooguit vier à vijf gespecialiseerde zaken een aantal exemplaren bij Reve-collectioneurs terechtgekomen zijn. Reve's suggestie dat er grof geld mee verdiend wordt, lijkt dan ook niet veel grond te hebben. Hij vergelijkt twee onvergelijkbare grootheden met elkaar als hij in het interview met vpro's ‘Boeken’ beweert ‘dat er in het algemeen in Nederland en Europa op gigantische manieren sprake is van schending van het auteursrecht van boeken. Op de Frankfurter Messe is nog gebleken, dat er een hele roman gepirateerd was...’ En eerder in hetzelfde interview: ‘Het gaat niet om de verdediging van mijn auteursrecht, het gaat om het auteursrecht van honderden auteurs, het gaat om het auteursrecht van mensen die film maken, die videobanden maken, mensen die films maken, waarin voor miljoenen aan financieel en artistiek kapitaal geïnvesteerd is en die dat zo straffeloos denken te mogen usurperen.’ Mr. Diederik van Stolberg wijst er in het Utrechts Nieuwsblad (27 oktober) op dat men ‘onderscheid [moet] maken tussen twee soorten roofdrukken. Stel dat iemand het in zijn hoofd haalde een clandestiene herdruk op de markt te brengen van De avonden of een ander boek van Reve, dan zou hij hiermee auteur en uitgever aanwijsbaar schade berokkenen. Zo grof is het echter met de roofdrukjes die circuleren in het alternatieve circuit niet gesteld. Het betreft hier steeds uitgaafjes van werk (van Reve en anderen) dat niet in boekvorm verkrijgbaar is. Van regelrechte schade is in dit geval geen sprake [...]’ In het licht van deze opmerking is het niet verwonderlijk dat men in kringen | |
[pagina 30]
| |
van uitgevers en boekhandelaren met verbazing reageerde op Reve's mededelingen over de grote mate waarin zijn werk gepirateerd zou worden. ‘Uit de lucht gegrepen’, noemt een woordvoerder van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels Reve's klachten in de Volkskrant (18 oktober), waarna de verslaggever vervolgt: ‘Het gaat volgens deze Vereeniging hooguit om een randverschijnsel dat meteen kan worden opgemerkt en aangepakt. Ook de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond (knub) laat weten dat het niet om die aantallen kan gaan die Reve noemt.’ Twee dagen later bestempelt Jan Meng, bedrijfsleider van de hoofdstedelijke Athenaeum Boekhandel in dezelfde krant de uitlatingen van Reve tot onzin: ‘Dan zouden wij het toch zeker merken. Alles wat er op dat punt gebeurt is zo marginaal, peanuts. Het grote geld is verdiend in de jaren zeventig, op dat gebied. De tijd van de roofdrukken ligt echt achter ons. [...] Tegenwoordig lopen studenten zelf met een studieboek naar de printerette.’ In ditzelfde artikel hoort verslaggever Ben Haveman ook Reve-kenner Sjaak Hubregtse over Reve's jacht op roofdrukken: ‘“Paranoïde waanzin. Ik heb geen zin in een rel, maar je kunt je afvragen of het Gerard Reve in zijn bol geslagen is. Van een echte illegale boekproduktie is geheel geen sprake.” [Hubregtse] noemt het beneden alle peil dat de volksschrijver zoveel energie steekt in “gemodder tegen waardeloze piratenboekjes”. [...] “Ik ben in tien jaar tijd hooguit totaal een stuk of twintig marginaal uitgegeven dingetjes tegengekomen.” Sommige uitgaven zijn fraai, de meeste van slechte kwaliteit.’ Hubregtse meldt dat zijn ‘goede zakelijke relatie’ met Reve beëindigd is door diens roofdrukkenjacht; hij wilde namelijk zijn eigen collectie roofdrukken niet afstaan of verbranden: ‘Kerstnacht vorig jaar [1983] werd Hubregtse door een vertoornde schrijver uit bed gebeld, waarbij ook matroosje Vos bedreigende taal” zou hebben gesproken. Hubregtse kon zijn carrière wel vergeten als hij niet zwichtte. “Ze zeiden dat ik ook een piraat was omdat ik ooit eens - nota bene duidelijk onder mijn eigen naam en dat doen piraten nooit - vijftien exemplaren heb laten drukken als kerstaardigheidje waarin ook een paar gedichten van Reve waren opgenomen. Ik heb die gestuurd aan Reve en zijn [= mijn?] vrienden en het grappige is dat Reve me er toen nog vriendelijk voor heeft bedankt. En nou ben ik opeens een piraat.”’Ga naar eindnoot13. Dit brengt ons bij de vraag wat Reve ineens bewogen heeft zulke drastische maatregelen tegen de piraterij te ondernemen.Ga naar eindnoot14. Een vraag waarop geen antwoord is. Hooguit kun je veronderstellen dat het grote aantal roofdruk-titels hem schrik heeft aangejaagd en dat hij toen uit het oog heeft verloren dat deze titels in uiterst geringe aantallen gedrukt worden. Dat Joop Schafthuizen eerst allerlei onderzoek zou hebben moeten plegen, lijkt een onwaarschijnlijke reden aangezien er een roofdrukker werd aangepakt die zelf contact met | |
[pagina 31]
| |
Reve had gezocht, zoals hij meedeelt in een ingezonden brief aan de Haagse Post (5 januari 1985; naar aanleiding van het interview met Joop Schafthuizen): ‘Na berouw te hebben gekregen van mijn nefas crimen, nam ik uit eigen beweging contact op met Reve, die me verzekerde “er geen werk van te zullen maken”. De door Schafthuizen “vergaarde” gegevens, van oplagecijfer van het boekje tot adres waar ik tijdens de vakantie te bereiken was, heb ik hem kort daarop zélf verstrekt.’ Een gang van zaken die André Swertz tijdens de rechtszitting al uitgebreider uit de doeken had gedaan en die toen niet door Reve bestreden is: ‘Ik heb altijd met Reve in goede verstandhouding gesproken en gecorrespondeerd, nadat ik de in Frankrijk wonende en toen ook verblijvende Reve op de hoogte heb gesteld van een door een derde, dus niet door mij, gepirateerde uitgave van een aantal teksten van zijn hand. Tijdens de eerste gesprekken, mondeling of telefonisch, inzake deze piraten-uitgave, waarin de uitgever mij toezegde in deze tot een redelijke vergoeding met Reve bereid te zijn, als wel met de auteur Reve die mij toezegde de uitgever niet “aan de hoogste paal te hangen”, was mijn rol die van een bemiddelende. Op basis van bovengenoemde hebben uitgever en Reve per telefoon met elkaar gesproken op een toon die als minzaam kan worden omschreven en waarbij afgesproken is dat de heer J. Schafthuizen na zijn aankomst in Nederland de zaken namens Reve met de uitgever verder zou regelen. [...] Tijdens een bezoek aan Reve op 15 november 1983, dat op mijn initiatief plaatsvond, werd mij duidelijk dat Reve en de uitgever niet tot een vergelijk waren gekomen.’ Zijn verdediging heeft Swertz niet mogen helpen. Op 26 oktober veroordeelde de rechtbank hem tot een boete van ऒ 1000,-, terwijl Marcel Feenstra werd veroordeeld tot verbeurdverklaring van ‘de schrijfmachine waarmee het strafbare feit werd gepleegd’ (in feite was dit de schrijfmachine die hij aan het strafbare feit had overgehouden). Het is nu natuurlijk de vraag of deze veroordeling ook zijn doel heeft bereikt, dat de officier van justitie volgens Violet Cotterel (Het Parool, 13 oktober) als volgt verwoordde in zijn requisitoir: ‘Er is veel aandacht voor illegale videohandel maar weinig voor roofdrukken. [...] Een schrijver zet minder om maar waarom zou hij daarom minder beschermd moeten worden? [...] Ik wil het publiek duidelijk maken dat deze zaken ook strafbaar zijn en vervolgd worden.’ Strafbaar, niet alleen omdat de auteur inkomsten derft, maar ook omdat hij aangetast wordt in zijn uitsluitend recht tot openbaarmaking en verveelvoudiging van zijn werk, want, zoals Van Stolberg meedeelt speelde het schade-element ‘bij de openbare behandeling geen grote rol. Meer werd er de nadruk op gelegd dat hier sprake was van inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de auteur. Niemand anders dan de schrijver mag uitmaken welke teksten van zijn hand in boekvorm verschijnen.’ Reve zelf komt hier- | |
[pagina 32]
| |
over te spreken in het interview met de vpro: ‘Nee, ik wil een eind maken aan het pirateren van werk dat ik eenmalig voorlopig heb gepubliceerd in een tijdschrift dat ik later om werk om het in een groter werk, of het geheel van een groter werk op te nemen. Of dat ik nooit gebruik, nooit opneem en dat dus in de vergetelheid is verdwenen, maar dat ik ook in de vergetelheid wil laten, tot de tijd dat ik het bestem dat ik het uit de vergetelheid haal, of mijn erven, dat ik dat beschermd wil zien door het Nederlands recht [...].’ De rechtszaak heeft in ieder geval de roofdrukkenproduktie niet geheel stopgezet, aangezien bovenstaande uitspraak ontleend is aan een roofdruk (die nog op 15 december 1985 te koop was op de Beurs voor kleine uitgeverijen in Paradiso). Bovendien is de belangstelling voor roofdrukken in het algemeen, en die van Reve in het bijzonder, aan koperszijde gestegen, want, zoals Van Stolberg al opmerkte: ‘Gerechtelijke procedures plegen de nieuwsgierigheid naar bepaalde uitgaven enorm te stimuleren en men mag aannemen dat dit ook met Een vieze oude kale man het geval zal zijn. De antiquarische prijs stijgt dan navenant.’ In ieder geval riep Reve de rechter later nogmaals te hulp. Op 15 mei 1985 oordeelde de president van de rechtbank in Amsterdam dat piratenuitgaven van werk van Gerard Reve niet verkocht mogen worden. Hij deed deze uitspraak in een kort geding dat de schrijver had aangespannen tegen de antiquaar Willem Huijer omdat die in het verleden ook exemplaren van Een vieze oude kale man had verkocht. (NRC Handelsblad, 17 mei 1985)
1984 kende nog twee gebeurtenissen op het roofdrukkenfront die uniek mogen heten. Ten eerste dook voor het eerst in de Reve-bibliografie een roofdruk van een roofdruk op. Met een schooletiket op het witte omslag verscheen namelijk een heruitgave van Quattor (sic) poemata, een boekje dat, volgens het colofon ‘sine permissione auctoris publicata edita sunt anno MCMXXXIV a LE FLIBUSTIER editore in emissione XL exemplarium numeratorum’. Omdat de teksten ondertussen in Schoon schip beschikbaar zijn gekomen, zullen we op deze uitgave niet verder ingaan. Een andere opmerkelijke aanvulling van de Reve-bibliografie - althans, zo leek het - was het boekje Zinkend schip. Vier apocriefe gedichten dat in september verscheen bij de uitgeverij Erven Moeder & Zn. in een oplage van vijfenzeventig exemplaren. Dit boekje verscheen zonder auteursnaam, maar in een ‘Verantwoording’ worden de gedichten aan Reve toegeschreven: ‘Zinkend schip bevat vier gedichten, waarvan, door de onmiskenbaar Reviaanse stijl, moet worden aangenomen dat de auteur Gerard Reve is. Onomstotelijk zijn de bewijzen hiervoor niet, maar het handschrift, de correcties en vooral ook de plaats waar de samenstellers de hand op de originelen hebben weten te | |
[pagina 33]
| |
leggen, lijkt geen andere conclusie toe te laten. De auteur heeft, voor zover bekend, de verzen nog niet geautoriseerd. De samenstellers menen dat deze uitgave desondanks gerechtvaardigd is. Reve of geen Reve: men oordele zelf.’ Om dit eigen oordeel inderdaad mogelijk te maken, citeren wij hier het gedicht ‘Zonder Tieten’, waarover in de ‘Verantwoording’ wordt meegedeeld: ‘Typoscript met handschriftelijke correcties. Niet gedateerd. Volgens een aantekening op de achterzijde is het gedicht als “ingezonden brief” bedoeld geweest voor het tijdschrift Candy.’
Zonder Tieten
Dat wij in Zonde zijn verwekt
lijdt geen twijfel,
dacht ik bij mijn eigen,
bij het zien van de koeleurenfoto's
in Uw prachtblad.
Dat Hij Haar, altijd Maagd, heeft behoed
voor zulk een treurig genoegen,
strekt zeer tot Zijne eer.
Hoewel ook ik wel eens twijfel
en Hem kapittel,
zou ik juist hier willen roepen:
Prijst den Heer!
Tegenwoordig lijken mystificaties geen lang leven beschoren te zijn, want reeds op 19 oktober onthulde het Deventer Dagblad de naam van een van de werkelijke auteurs van het boekje: J.H.J. Keuning, medewerker van de Athenaeum-bibliotheek in Deventer. Hoewel die op dat moment ‘wegens vakantie onbereikbaar’ is, wordt hij reeds vier dagen later - samen met zijn twee mede-auteurs, Arno Kramer en Hein te Riele - uitgebreid geïnterviewd in dezelfde krant. De belangrijkste reden voor hen om dit bundeltje uit te geven was Schoon schip. De drie Deventenaren zagen liever dat Reve, in plaats van zich tevreden te stellen met publikatie van oude stukken, weer gewoon een nieuw boek zou schrijven: ‘We voelden ons door de uitgave van Schoon schip een beetje in de boot genomen. Het zou al het werk van Reve bevatten. Dat is niet waar. Het is niet compleet. [...] Onze boodschap is: Ga gewoon aan het werk en schrijf een nieuw boek en zie: Het heeft geholpen [...] Hij heeft zich | |
[pagina 34]
| |
de boodschap zo aangetrokken dat ie als een gek een nieuw boek is gaan schrijven.’ Met die laatste opmerking wordt natuurlijk - ‘gekscherend’, volgens de verslaggever - gedoeld op De stille vriend. De auteur die vroeger zelf niet wars was van een mystificatie - men denke aan de door hem hevig opgestookte verwarring over de identiteit van Frans Lodewijk Pannekoek - vond Zinkend schip maar niets: ‘uiterst vulgaire en waardeloze schrijfsels, die niets met mij en mijn werk uitstaande hebben’, luidde zijn in diverse kranten aangehaalde commentaar. Maar bij dat oordeel bleef het niet. Reve overwoog zelfs een aanklacht wegens oplichting. Een voornemen waarvan overigens niets meer vernomen werd. Voor de mystificateurs maakte deze enigszins overdreven reactie de zaak alleen maar leuker: ‘De grap is nu compleet. Dat er zo'n reactie op zou komen had ik ook niet verwacht. Waar de man erg slecht tegen kan is kritiek.’
Het proces rond Een vieze oude kale man was niet de eerste rechtszaak waarbij Reve betrokken was. In de periode 1966-1968 was hij het middelpunt van een procedure over de vraag of hij zich in Nader tot U al dan niet godslasterlijk had uitgelaten. Aan dit ‘Ezel-proces’ besteedt Jaap de Hullu aandacht in zijn bijdrage ‘Strafrecht en literatuur’ aan het themanummer ‘Literatuur en recht’ van het juridische tijdschrift Ars Aequi (december). De Hullu probeert in dit artikel enig licht te werpen op de verhouding tussen strafrecht en literatuur door de belangrijkste literaire processen die in Nederland gevoerd zijn te behandelen en de onontkoombare relatie die er ligt met het recht op vrijheid van meningsuiting.Ga naar eindnoot15. De Hullu baseert zich in het geval Reve in belangrijke mate op Fekkes' boekje over het ‘Ezel-proces’ en biedt dan ook erg weinig nieuwe gegevens. Interessant is echter wel zijn conclusie dat literatuur in Nederland weinig van het strafrecht te duchten [lijkt] te hebben’ en dat het vooral opvallend is ‘dat drie van de vier processen in de periode 1951-1967 spelen, die waarschijnlijk niet als de meest tolerante en ruimdenkende periode van deze “moerasdelta” de geschiedenis in zal gaan. Dat wijst enigszins op de rol van het Openbaar Ministerie: het opportuniteitsbeginsel zal zeker een rol hebben gespeeld bij het geringe contact tussen strafrecht en literatuur.’
Afgezien van de vele korte artikelen en recensies in de dag- en weekbladpers verscheen er in 1984 overigens slechts een klein aantal beschouwingen over Reve's werk. In het januari-nummer van Optima publiceerde Sjaak Hubregtse het tweede en laatste deel van zijn artikel ‘Gerard Reve en zijn uitgevers’. Het eerste deel was eind 1983 verschenen in het allereerste nummer van dit tijdschrift. Dit | |
[pagina 35]
| |
tweede deel bestrijkt de periode 1971-1984 en Hubregtse beschrijft beknopt Reve's gang langs de verschillende uitgevers uit deze tijd, waarbij hij vele saillante details weet aan te voeren. Zo citeert hij achtereenvolgens Johan Polak, die Reve's verzamelde werken graag had willen uitgeven en daartoe reeds voorbereidingen had getroffen, en Reve zelf die terzake Polaks streven snerend opmerkt: ‘Johan Polak wilde alles wat hij vinden kon, in zijn voorgenomen uitgave onderbrengen. Het gaat bij hem om het “mooi” van een boek, en niet om wat er staat, of om wat de auteur er zakelijk wijzer van wordt. Niemand zit te wachten op een Verzameld Werk van Gerard Reve, die nog steeds geen hartinfarkt heeft gehad en misschien nog wel een paar boeken zal schrijven. |... | Een schrijver moet krities zijn en zijn rommel in de lade houden.”’ Hubregtse voegt daar aan toe: ‘Reve's mededeling dat het Polak niet kan schelen “wat de auteur er zakelijk wijzer van wordt” komt in een wonderlijk daglicht te staan als we nog één keer in de Brieven aan Josine M. kijken. Op Paasmaandag 1973 schrijft hij: “Zakelijk gaat het goed. De afrekening van Johan B.W. Polak over 1972 (twee titels) bedroeg ƒ |± 180.000,- . Die van Geert (5 titels) slechts ƒ ±15.000,-|. ...|” Een nog merkwaardiger licht valt op Reve's schampere opmerkingen over een Verzameld Werk en het feit dat Polak “alles wat hij vinden kon” er in wilde stoppen, en op de bewering “Een schrijver moet krities zijn en zijn rommel in de lade houden”, als we bedenken wat er ná de breuk met Polak allemaal is gepubliceerd in Een eigen huis, de twee delen Archief Reve en elders. In feite is Reve's “Verzameld Werk” langzamerhand nagenoeg verschenen, zij het dan ook verspreid over een half dozijn uitgevers, volgens nimmer geëxpliciteerde criteria geselecteerd, en op soms discutabele wijze geredigeerd. Ongetwijfeld zijn dit juist de feilen die Polak met zijn voorgenomen uitgave had willen voorkomen.’ Aan het slot van zijn artikel besteedt Hubregtse ook nog even aandacht aan de bibliofiele uitgaven en ‘ander kleingoed’ alsook de piratenuitgaven. Daarmee is zijn tweedelige beschouwing een weliswaar beknopt, maar nuttig overzicht van zelfstandig gepubliceerde Reve-titels.
Hoewel gepubliceerd in het nogal obscure tijdschrift Iambe mag het artikel ‘Twee “Meesterwerken” van Reve’ van Henk Reurslag opvallend genoemd worden; in dit stuk stelt Reurslag dat De avonden tot de middelmaat gerekend moet worden en voor De taal der liefde heeft hij evenmin veel goede woorden over. ‘Nog steeds snap ik niet hoe het die klassieker heeft kunnen worden,’ verzucht Reurslag over Reve's eerste roman. ‘Als het niet komt door het rumoer eromheen, waardoor dan wel? Het taalgebruik kan in ieder geval de reden niet zijn. [...] Bijvoorbeeld: Reve maakt in De avonden abnormaal veel ge- | |
[pagina 36]
| |
bruik van de stijlfiguur directe rede. Hij doet geen moeite die te verhullen en zo krijgen doorzettende lezers die [...] in hoofdstuk 1 (20 pagina's) liefst 267 keer te lezen. In hoofdstuk 2 (16 ⅕ pagina) zo'n 219 maal en (tenslotte, want je kunt niet bezig blijven) in hoofdstuk 3 (15 ½ pagina) 232 maal. [...] Met andere woorden: om de 3 regels zo ongeveer komt Reve met een directe rede aanzetten; meestal met de werkwoorden “zeggen, denken, antwoorden, voortgaan, mompelen” en dergelijke. [...] Dit kun je natuurlijk lezen als “bewuste monotonie”, maar het is evengoed niet om door te komen.’ Niet alleen het taalgebruik, ook de inhoud van De avonden is aan Reurslag niet besteed: ‘Het gedrag van Frits van Egters tegenover zijn ouders, vrienden, Maurits en Bep roept (bedoelde?) weerstanden op. Als hij bij Bep op bezoek gaat, is het niet om de gezelligheid, want hij doet zijn uiterste best haar bang te maken met allerlei nare verhalen. Zon bezoeker zou je eigenlijk het liefst de deur uitschoppen, maar wat gebeurt er? Frits mag niet alleen een konijntje lenen, hij krijgt bovendien koffie en thee mee, en daar begrijpt hij dan weinig van. Het leven is geen feest, maar een “vriend” die mij daar voortdurend op loopt te wijzen op zo'n manier, kan ik missen als kiespijn.’ Reurslag beleeft al met al weinig genoegen aan deze roman: ‘Echt gelachen heb ik alleen op pag. 130-132, waar Frits dronken op huis aan gaat, en verder om een losse zin, maar het lachen wordt overschaduwd door de weerzin die Frits wekt met zijn meedogenloze kritiek op zijn ouders, zijn wijsneuzigheid, zijn rare voorkeur voor morbiditeit als hij andere mensen tegemoet treedt.’ Toch blijkt Reurslag de moed na dit ene boek van Reve niet te hebben opgegeven: hij neemt De taal der liefde ter hand. Maar ook dit boek kan hem nauwelijks bekoren, want de ‘roeden worden zo frequent “beroerd” dat je er als lezer naar van wordt’. Enkel de brieven aan Carmiggelt en het slot van het boek hebben hem geboeid, al erkent hij de ‘humor in Wolfs uitweidingen, als hij Woelrat opwindende verhalen vertelt’. Reurslag concludeert ten slotte ‘dat Reve niet de auteur is, die mij kan boeien. Met zijn taal sowieso niet, en met de inhoud van zijn woorden bijna nooit. So what? Lees ik gewoon wat anders [...]’. Dat lijkt ons ook het beste.
Van geheel andere aard is de beschouwing die E. van der Heijden onder de titel ‘Reves testament. Aantekeningen bij lezing van ‘Oud en eenzaam’ bijdroeg aan Literatuur (juli/aug.). Hij noemt Oud en eenzaam met Moeder en zoon Reve's ‘geestelijk testament’, ‘een slotsom van inzichten waartoe de auteur in zijn leven gekomen is. Daarin vertoont Oud en eenzaam het negatieve aspect, dat wil zeggen dat het zich concentreert op datgene waardoor de verteller misvormd is, te weten zijn communistische opvoeding. Moeder en zoon daarentegen vertoont het positieve aspect: het concentreert zich op een proces van | |
[pagina 37]
| |
regeneratie daarna, op het verwerven van nieuwe en duurzame inzichten. Het is de geschiedenis van zijn bekering tot het katholicisme’. Na een wat oppervlakkige behandeling van de structuur van de roman en de twee hoofdmotieven, het ouderdomsmotief en het eenzaamheidsmotief, gaat Van der Heijden tenslotte wat dieper in op Reve's verhouding tot de romantiek en de decadentie. ‘Als we over Reve spreken in termen van romantiek en decadentie, hebben we beide termen wel uit hun historische context gehaald,’ constateert hij. Maar beide termen hebben ‘naast hun historische inhoud een zodanige boventijdelijke inhoud gekregen, dat ze ook na hun historische periode nog voor karakterisering bruikbaar zijn. Het is dan duidelijk, dat Reve in veel opzichten een decadent is, de toeschouwer tegenover de werkelijkheid, verlamd door het besef dat er geen hoop is. Oud en eenzaam is doortrokken van dit besef. [...] Ook zijn visie op de evenmens als vluchtige passant is typisch decadent. Maar aan de andere kant is er de romanticus in hem die rebelleert tegen de decadent die hij is. Met het besef van uitzichtloosheid van het bestaan, met een literatuur die zijn doel vindt in zichzelf, is niet te leven. Als zingeving in de fysische werkelijkheid niet te vinden is, dan moet ze verborgen liggen in het metafysische, waar alleen een God ze ons zal kunnen openbaren. Anders dan de decadent heeft Reve geen vrede met een mythe gevangen in het aardse. Het is de overstijging van het aardse naar het bovenaardse die Reve ook tot romanticus maakt. Reve zit tussen beide polen in. [...] De romanticus rebelleert tegen de decadent en omgekeerd. Elke daad of uitlating van de romanticus in hem wordt meteen daarop ontkracht door daad of sneer van de decadent. De decadent in hem staat voortdurend onder kritiek van de romanticus.’ Van der Heijden besluit zijn artikel daarom met de conclusie: ‘Het is deze gebrokenheid die zo kenmerkend is voor het schrijverschap van Reve. Het maakt zijn werk zo moeilijk duidbaar en roept bij lezers vaak tegenstrijdige reacties op.’
In het Amsterdamse universiteitsblad Folia publiceerde Henk Romijn Meijer in 1984 een reeks herinneringen aan zijn omgang met Reve gedurende de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig. Aangezien deze stukjes in 1985 vervolgd werden en daarna gebundeld onder de titel Toen Reve nog Van het Reve was, welk boekje in het volgende jaarboek nader besproken zal worden, besteden we er hier geen aandacht aan. Over diezelfde jaren vijftig handelt het interessante artikel dat Aukje Holtrop op 22 december onder de lange titel ‘Valeriusstraat 278. “Lucebert las uit zijn roman waarbij hij zijn lachen weer niet in kon houden, terwijl de situatie van de jongenman waar het om ging, hoogst ernstig was.” De literaire salon van Coos Frielink’ bij droeg aan Vrij Nederland. Deze literaire salon begon in de | |
[pagina 38]
| |
oorlog, tijdens de hongerwinter. Aanvankelijk door slechts een klein groepje bezocht, werd het aantal bezoekers na de oorlog snel groter en er ontstond een zekere regelmaat: eens per maand of per drie weken werd een bijeenkomst gehouden. Het programma hield meestal een voorlezing of een lezing in, onderbroken door een pauze, met na afloop ‘vrij praten’. Gerard Reve was een van de trouwste bezoekers. ‘Het genre “literaire salon”,’ schrijft Aukje Holtrop, ‘is in Nederland nooit erg algemeen geweest, en al is over de salon in de Valeriusstraat wel opgemerkt dat het er kneuterig en burgerlijk toeging, het wás een literaire salon. [...] De lijst van bezoekers is indrukwekkend. Een greep: Gerard van het Reve, Hanny Michaelis, Lucebert, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar, Remco Campert, Harry Mulisch, Jan Elburg, Hans Andreus, Elisabeth Augustin, Simon Vinkenoog, Ferdinand Langen, Marga Minco, Bert Voeten, Ed Hoornik, Ad den Besten, Jac van Hattum, Anna Blaman, Nico Verhoeven, Ab Visser.’ Zij lazen er voor uit eigen werk en over het algemeen werden de voorgelezen werken beleefd aangehoord: ‘Het was eigenlijk ook niet zo de bedoeling dat de anderen zich uitspraken, in kritische of prijzende zin. Je merkte wel aan de reacties wat goed viel en wat niet. En de discussies gingen over andere onderwerpen. Toch gebeurde het wel een enkele keer dat er kritiek kwam. Belcampo zei eens openlijk dat hij het net voorgelezen verhaal van de huisarts-zondagsschilder M. de Vries afschuwelijk vond. [...] Kritiek kwam er ook op een novelle die Gerard van het Reve voorlas. Elisabeth Augustin herinnert zich hoe gechoqueerd sommigen waren, toen Van het Reve begon te lezen over een Duitse emigrant die zich uit angst voor een razzia verstopt op een kast en daar begint te onaneren. “Dat vonden de ouderen afschuwelijk, en de jongeren heel gewoon. Ikzelf was niet geschokt, nee, ik werd in die tijd als een gedurfde schrijfster beschouwd.”’ De literaire gesprekken waren levendig. ‘Schierbeek zat niet om een woordje verlegen, Van het Reve ook niet. “Ze provoceerden ook wel,” zegt Hanny Michaelis. “Maar een pan werd het nooit. Gerard kon goed orde houden: hij provoceerde, maar hij suste ook als het te gek werd.” Plagerijen, zoals die keer dat Ad den Besten iets had voorgelezen, iets christelijks en Gerard van het Reve zei: “Kun je niet nog wat voorlezen? Je hebt vast nog wel iets van onze heer en heiland in je binnenzak zitten.”’ Coos Frielink was gul en gastvrij. Ze leefde van een pensioen, maar ze gaf graag haar geld uit aan de salon en deze gastvrijheid was een van de charmes van haar salon: ‘[...] wat in de hongerwinter de erwtensoep met worst was geweest, werd nu de koffie met koekjes, petitfourtjes, zoutjes en de drank daarna.’ Wanneer stopten de bijeenkomsten? ‘Er was, rond 1950, een toptijd. Maar daarna ging het verlopen. De Vijftigers waren geautoriseerd en kwamen | |
[pagina 39]
| |
minder vaak. Toen ze wegbleven, werd dat gat nooit opgevuld.’ De laatste bijeenkomst - die door Henk Romijn Meijer in zijn bovengenoemde boekje beschreven wordt - vond plaats op 28 juli 1956. Jaren later is er nog eens een herdenkingsbijeenkomst geweest: ‘Ferdinand Langen stelde voor, in 1972, om een reünie van oud-Frielinkgasten te houden. Er waren zo'n veertig mensen, maar er waren er nog meer niet. “Nee, eigenlijk was het niet leuk,” zegt Elisabeth Augustin, na enig nadenken. “Er waren een paar lezers, Jan Elburg las gedichten en Gerard Reve las uit Het lieve leven voor, dat toen nog niet was verschenen. Maar de sfeer van vroeger was er niet. En na die herdenkingsbijeenkomst was het echt afgelopen.”’Ga naar eindnoot16.
Op 31 januari verdedigde Page Farnsworth Grubb aan de Universiteit van Amsterdam zijn ‘study of gay reading’ You Got It From All Those Books. Omdat van dit proefschrift geen handelseditie is verschenen, heeft Grubb de resultaten van zijn onderzoek - voor zover die betrekking hebben op Reve - vastgelegd in een elders in dit jaarboek opgenomen artikel. We hoeven ze dus hier met uiteen te zetten. De resultaten van Grubbs onderzoek zijn opmerkelijk en werpen een ander licht op het vaak veronderstelde belang dat Reve voor homoseksuelen zou hebben. Toch moeten de resultaten van dit onderzoek niet al te absoluut opgevat worden. Er zijn drie redenen die dit werk geen algemene geldigheid verlenen. Ten eerste is de steekproef niet representatief voor de gehele homopopulatie. Nu is dat natuurlijk ook een zeer diffuse - en voor een deel zelfs geheel onzichtbare - groep en waarschijnlijk uit het oogpunt van efficiency heeft Grubb gekozen voor een onderzoek voornamelijk onder leden van de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit coc. Maar de coc-leden zijn bepaald niet gelijk te stellen aan ‘de’ homo's van Nederland. Zo is een groot deel van het coc-ledenbestand jonger dan veertig jaar, zeer open over de eigen homoseksualiteit naar de omgeving, relatief hoger opgeleid en politiek links van het midden situeerbaar.Ga naar eindnoot17. Bovendien lijdt het coc enigszins aan een lustvijandige tendens, waardoor onder andere pedofielen en sadomasochisten zich buiten deze vereniging georganiseerd hebben. Het is zeker niet onmogelijk dat de receptie van Reve's werk geheel anders is bij mannen die zich bijvoorbeeld meer in de homo-S/M-cultuur ophouden dan de receptie in de door Grubb onderzochte groep. Een tweede bezwaar tegen Grubbs onderzoek is dat het alleen schriftelijk is uitgevoerd. Bovendien was de vragenlijst voor een deel ‘voorgeprogrammeerd’. Zo werd de keuze van boeken die invloed hebben gehad door de informatie over homoseksualiteit die ze bevatten in eerste instantie beperkt | |
[pagina 40]
| |
tot vierenvijftig titels en pas daarna was het bij een open vraag nog mogelijk andere titels in te vullen. Maar een schriftelijk onderzoek heeft ook het nadeel dat zaken die niet bewust leven veel moeilijker naar boven komen. Zo verbaast het ons dat nergens de rol van, bijvoorbeeld, Reve's werk bij juist de bewustwording van homoseksualiteit naar voren komt. Het laatste bezwaar is natuurlijk dat er geen heteroseksuele controlegroep is geweest. Hierdoor is niet duidelijk in hoeverre de ervaringen van de respondenten een veel algemenere geldigheid bezitten, niet beperkt tot homoseksuele lezers.
In 1984 vervolgde de film De vierde man zijn zegetocht over de wereld. Na bekroningen op diverse festivals, waaronder die van Avoriaz, Sorrento en Oxford, werd de film in de Verenigde Staten en Canada uitgebracht. De ontvangst door de kritiek was over het algemeen lovend.Ga naar eindnoot18. In The New Yorker is Pauline Kael nog niet erg positief als ze de film vergelijkt met The Third Man en Kubricks Lolita; eigenlijk kan alleen Jeroen Krabbé die vergelijking gunstig doorstaan: ‘[...] when Krabbé is sneaky, he's reminiscent of James Mason, courting Mrs. Haze while he can't wait to get his hands on her daughter’. Verder merkt ze op dat ‘the picture is locked inside Reve's I'm-a-bad-boy-but-I-love-the-Blessed-Madonna Catholicism’. In de Village Voice noemt J. Hoberman de film ‘the most deliriously Christian morality play this side of Oberammergau’. En David Ansen oordeelt in Newsweek: ‘What appears to be a death-obsessed, symbolladen, dreamlike thriller turns out to be (among other things) a wickedly funny comedy.’ Don M. Short is het daarmee in The Body Politic (oktober) niet eens: ‘Both Paul Verhoeven's The 4th Man and Michael Blakemore's Privates on Parade suffer from the same fatal flaw - they undermine the simplicity of their comedy by tying it to dull and turgit melodrama. It's comedy without a joke.’ Na een zeer korte samenvatting van de inhoud schrijft hij: ‘If this all sounds like a mess, it is.’ En hij vervolgt dan: ‘The 4th Man, in the tradition of religious movies, develops its reverence for the Virgin Mary by condemning all other women as whores.’ Aan de manier waarop vrouwen in de film geportretteerd worden, had ook Edward Guthmann van The Advocate (26 juni) aanstoot genomen: ‘The portrayal of women as saints and predators, with no middle ground, is insulting, and if The Fourth Man were more intelligent, or played with more gravity, it might merit an indignant response. As it is, this picture just isn 't worth thinking about. It's fun and innocuous, beautifully photographed and perfectly disposable.’ Eerder in zijn bespreking had Guthmann de film al gekarakteriseerd als ‘one of the more stylish, entertaining thrillers I've seen in the past year’. Mark Halleck toont zich in New York Native (4-17 juni) helemaal ge- | |
[pagina 41]
| |
wonnen voor de film: ‘[...] The Fourth Man need not be considered the guilty pleasure of any filmgoer. It's not only one of the most sheerly enjoyable entertainments of the past few years - especially for gays who relish explicit homoeroticism - but also first-rate in every department, from its exquisite production design [...] and shimmery neon cinematography [...] to its slightly arch, enticing acting and sinister Bernard Hermannesque score [...].’ Aan het eind van zijn recensie roemt hij vooral het beeld van homoseksualiteit dat de film toont: ‘The Fourth Man makes no concessions to straights. Homosexuality is not an issue. Gerard's fervently horny behaviour, unmistakably gay, is depicted without compromise - no self-pitying pleas for tolerance (The Boys in the Band), no solemn sentimentalizing (Making Love), no proselytizing about rights to sexual preference. The Fourth Man arrives as if gay movies had been churned out for decades and a good one just happened to turn up. I won't say that this is the movie thrill-seeking, mystery-loving gays have been waiting for, because few would have anticipated that such an event was possible. As Gerard might put ït, Who says there's no God?’ Begin 1986 ging de film in Australië in première. David Arthur-Simons begint zijn recensie in Outrage (februari 1986) met de vaststelling: ‘The Fourth Man is a brilliant dramatic exploration of the relations between fantasy, dreams and reality.’ Het verbaast ons wel dat er ons, na de vele positieve geluiden over de film, nog geen plannen bekend zijn om tot vertaling van het boek over te gaan, zeker nu de Nederlandse literatuur in het buitenland zo in opmars is. Maar misschien is dat nog iets voor de toekomst? |
|