Uit het werk en de brieven die Gerard Reve je heeft geschreven, weet je dat Reve zoekt naar verlossing, welke hem moet geworden van de zijde van een goddelijke jongen, die hij telkens denkt te herkennen en hem dan ontglipt. Soms kan deze jongen de gestalte van de meedogenloze aannemen, andermaal is hij zacht en teder, maar een zekere ongenaakbaarheid is altijd om hem heen en wanneer Reve in een droom met hem spreekt, is zijn antwoord licht spottend, maar met hoogst ernstige ondertoon. In dit gedicht, dat voor een ogenblik het bijbelse Emmaüs voor ons oproept, heeft hij de jongen gezien, twee maal, in Woudsend en te Heeg. De overdracht van schoonheidsontroering in de klank der plaatsnamen gelukt alleen de echte dichter. De ontmoeting is tegelijk een doodsconfrontatie, omdat de verlossing van de mens pas bij de dood kan plaatsvinden. Reve meent daar op dat tijdstip vlak bij te staan, hij verneemt zelfs de stem van zijn reeds lang gestorven moeder en treedt nader tot God. De magie van het gedicht ligt in de zeldzame eenvoud der bewoordingen. Hij ziet de jongen twee maal, doch er is slechts aanduiding van plaats niet van uiterlijk.
Zièt hij, van aangezicht tot aangezicht? (Ida Gerhardt)
‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, - doch straks van aangezicht tot aangezicht.’ (1. Cor. 13: 12)
Johan Polak