Reve Jaarboek 1
(1983)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Hans Hafkamp
| |
[pagina 11]
| |
op de boeken niet erg vriendelijk reageerde want Reve put zich uit in verontschuldigingen en beloftes haar ‘niet meer (te) belasten met missives, waarover ik een oordeel of waarop ik een antwoord verwacht’. Anderzijds moet ze wel belangstelling hebben getoond voor Reve's huidige woonomstandigheden, want: ‘Ik wil U echter laten weten, dat Uw belangstelling voor mijn huisvesting en mijn levenslang gezoek naar een onbedreigd eigen domein mij heeft ontroerd.’ Hierna weidt Reve nog iets verder uit over zijn woningen, onder andere over het een jaar tevoren aangekochte Sea View ‘een door de Britse Domeinen te koop aangeboden 1939-1945 zeefort aan de rand van Harwich’. Maar deze brief valt in twee gedeelten uiteen. In het eerste uur van de 23ste september zet Reve zijn brief op een geheel andere toon voort. Je vraagt je af of Gerhardts oordeel over Reve's poëzie zo negatief was dat de sarrende toon van dit tweede gedeelte van de brief daarop een reactie kan zijn. Hij begint al meteen goed: Ja, wat die Prijs (de P.C. Hooft-prijs, hh) betreft. Het is volgens mij een twijfelachtige onderscheiding: kijkt U de lijst van bekroonden maar eens na.’ Daarna gaat Reve uitgebreid op de financiële aspecten in: ‘(...) 8000 gulden. Wel een fooi voor de hoogste staatsprijs in een schatrijk land. (...) En dan te bedenken dat het bedrag allerminst een kompensatie is van de schade. Schade, ja, want het publiek denkt, zelden ten onrechte: “Dat is onleesbare intellektuelenschrijverij.” Het duurde jaren, na die bekroning, voordat ik uit mijn boeken wederom een bescheiden burgermansinkomen begon te verwerven. (...) Het verkrijgen van die Prijs heeft U waarschijnlijk levenslang van het publiek vervreemd, en Uw werk ligt dan ook bij De Slegte.’ Reve laat het echter niet bij opmerkingen over Gerhardts werk. Al snel komt hij te schrijven over zijn in Duitsland wonende zoon Gabriël (‘Hij is een, altijd in uitdagende witte “wandelkleding” getooide, onbeschrijflijk mooie jongen, en ik gevoel, als hij langs komt of bij mij logeert, ongehoord zondige begeerten naar zijn lichaam. (...) Hij is vermoedelijk in het geheel niet van de Griekse Beginselen.’) en het vriendinnetje Suzanne waarmee die eens op bezoek kwam. Alras bleek toen dat de lichamelijke liefde tussen Gabriël en Suzanne niet veel voorstelde, waarop zich bij Reve ‘een onkuise, zondige begeerte’ naar Suzanne ontwikkelde, die uiteindelijk resulteerde in een seksuele vereni- | |
[pagina 12]
| |
ging met haar, waarbij echter Reve natuurlijk dacht aan ‘zijn onbereikbare, gouden lichaam’ (cursivering van mij, hh). En passant wijst Reve Gerhardt op het feit dat deze ‘door Maria tot Jezus’-situatie zich ook voordoet in zijn boek De vierde man, dat hij haar desgevraagd zal doen toekomen (‘It makes fine leisure reading’). Of Gerhardt hierop gereageerd heeft meldt het boekje niet, maar het lijkt onwaarschijnlijk gezien het vervolg van de brief: ‘Kent U uit eigen ervaring zulke dubbelzinnige situaties? Hebt U wel eens aan de liefdesvriend van een door U aanbeden vriendin Uw lichaam veil gegeven? (...) Het moet haast wel, want uw verzen zijn vol van onvervulde verlangens.’ Dan lijkt Reve ineens weer op een andere toon over te schakelen als hij belangstellend informeert naar het verlies van haar Ierse verblijf, maar al snel komt hij weer op het oude spoor: ‘Haddet U mij in soortgelijke omstandigheden als huurder gehandhaafd? Ja, misschien als ik een mooi meisje was geweest, dat U toestond bij haar Uw tegennatuurlijke drift van het bloed te bevredigen (...).’ Tenslotte keert Reve weer terug naar het werk van Gerhardt en vooral de reden waarom dat volgens hem niet verkoopt: slechte titels. ‘Wie koopt bijvoorbeeld een Slechtvalk? (...) Iedereen gelooft zijn valk een uil te zijn, dus er zullen stellig mensen zijn, die wel een boek onder de titel “De Valk” willen kopen (...) Maar wie wil een “Slechtvalk”? (...) Zelfs als men een Valk is, noem ik het onverstandig om het eigen nest te bevuilen.’ In een bespreking die Doeschka Meijsing in Vrij Nederland (27 maart) aan dit boekje wijdde, ging ze vooral op het laatste gedeelte van de brief in wat haar dan ook de volgende slotalinea ontlokte: ‘Het is een hele mooie brief, van Gerard Reve, maar een jenbrief dat wel. Er schuilt kwaadaardigheid in Gerard Reve en de “Zeergeleerde vrouwe” zal dat niet op prijs weten te stellen. Integendeel.’ Overigens is ze er niet geheel zeker van of deze brieven echt zijn. In haar niet erg lange bespreking maakt ze zowel gewag van de mogelijkheid dat het een grap is (‘hoeveel grappen Reve tegelijkertijd uithaalt valt nooit precies te vertellen.’ - Overigens mede ingegeven door het feit dat haar exemplaar het nummer 301 draagt.) als dat het een mystificatie is (‘Het is zeer goed mogelijk dat deze twee brieven werkelijk verstuurd zijn (...) Je weet bij Gerard Reve nooit wat er nu precies waar is.’). | |
[pagina 13]
| |
De tweede signalering van dit boekje - in het Utrechts Nieuwsblad - vond pas plaats nadat op de op 19 december in Paradiso gehouden Beurs voor Kleine Uitgevers een roofdruk te koop werd aangeboden. Volgens het colofon een initiatief van de Stichting Samenwerkende Roofdrukkers Nederland en ‘gedrukt op de pauselijke persen van Het Vaticaan anno domini 1982’. De zorg die aan de oorspronkelijke uitgave besteed was (overigens ook weer niet resulterend in een héél mooi boekje) is hier ver te zoeken. Bij het drukken is naar het zich laat aanzien, gebruik gemaakt van een niet al te beste kopie. Overigens zijn van deze roofdruk twee edities gesignaleerd. De op de beurs in Paradiso aangeboden oplage had een blauw omslag, terwijl in maart 1983 bij De Bijenkorf exemplaren werden verkocht met een rood omslag. Beide dragen op de achterflap de tekening die Siegfried Woldhek maakte naar aanleiding van het verschijnen van Een eigen huis en die voor de eerste maal werd gepubliceerd in Vrij Nederland van 23 juni 1979.
Er vindt momenteel met het werk van Reve overigens op nogal ruime schaal piraterij plaats, en dat is een slechte ontwikkeling. Natuurlijk - vanuit principieel oogpunt gezien - omdat het auteursrecht van Reve aangetast wordt, maar vooral omdat deze uitgaafjes over het algemeen fantasieloos en lelijk zijn. Fantasieloos aangezien er meestal gebruik wordt gemaakt van teksten die iedereen die een halfuurtje in de bibliotheek doorbrengt, kan bemachtigen, want bladen als Tirade en Hollands Diep zijn nu niet bepaald ‘onvindbaar’. Aan dat soort uitgaafjes besteed ik hier verder dan ook geen aandacht. Een uitzondering vormt het tweede brievenbundeltje, de Brieven aan Arend S.; deze brieven werden niet eerder openbaar gemaakt. Daarentegen verslaat dit boekje alle andere illegale uitgaven waar het lelijkheid betreft. De tekst is uitgetypt op een mechanische typemachine, waardoor de toch al niet fraaie letter niet overal dezelfde grijswaarde heeft. Bovendien is dit boekje gewoon gestencild en houden twee nietjes de 36 pagina's bij elkaar. De Brieven aan Arend S. zijn geschreven in 1974. De eerste is ongedateerd, maar stamt waarschijnlijk uit februari van dat jaar, de zeventiende en laatste draagt 20 november 1974 als datum. Een paar maal komen in deze brieven eventueel door Arend S. af te nemen interviews | |
[pagina 14]
| |
ter sprake, waardoor het mogelijk is de geadresseerde te identificeren als Arend Smidswiel, die Reve onder andere in 1976 interviewde voor Accent. Het feit dat deze naam ook in de brieven voorkomt (‘(...) Arend Smidswiel. Dat laatste vind ik een geweldige naam. Als ik niet Wolfgang Zwartprins heette & Gerard Reve als pseudoniem gekozen had, dan wilde ik Arend Smidswiel heten.’) geeft namelijk, gezien Reve's voorkeur voor het lichtelijk veranderen van namen, niet zoveel zekerheid.Ga naar eindnoot2. Dat deze brieven niet eerder en voor een groter publiek het licht zagen is toeval. Publikatie komt in ieder geval een paar maal ter sprake. Zo schrijft Reve zijn ‘Zeer gewaardeerde Kollega’ op 30 september: ‘Je plan tot publikaatsie van mijn brieven is mij alleszins sympatiek (...)’, en in de laatstopgenomen brief (van 20 november): ‘Aan Avenue heb ik overeenkomstig geschreven, dat ik - in beginsel, maar onder voorbehoud - niet tegen publikaatsie ben van mijn prachtige brieven.’ Het is jammer dat het hier nooit van gekomen is, want ondanks dat de correspondentie gaande gehouden lijkt te worden door Arend S. (‘Ik gevoel mij zeer schuldig, omdat ik jouw even overvloedige als boeiende brievenstroom zo zelden beantwoord.’ 11 november) is Reve in deze brieven soms aardig op dreef. Vooral als zijn bekende thema's ter sprake komen. Want ook in deze brieven schrijft Reve weer over (de strijd tegen) Koning Alcohol, over het rassenvraagstuk en over hem onwelgevallige personen als Remco Campert en Ivan Sitniakowsky. Vooral de alcohol neemt een belangrijke plaats in, niet in het minst doordat ook Arend S. niet geheel met dit probleem onbekend is: ‘Dat eindeloze & bodemloze schuldgevoel is niet goed. Je hebt hier volkomen rechtmatig een vraaggesprek gemaakt & je daarbij bedronken. Daar wordt wel meer over geklaagd, maar het is niets bizonders. Vroeger toen ik jong was, dronk ik ook veel te veel, & toch ben ik 1 geslaagd man & 1 van de steunpilaren van de Westeuropese kuituur geworden.’ Jammer dat jij bier drinkt, wat wel goed voor het haar is, maar sterk roedeverkleinend werkt. Wijn bederft de adem & maakt de tanden zwart, maar scherpt de geilheid als 1 mes, & maakt ook vechtlustig & moedig, & geeft 1 ongehoord sukses bij de vrouwen. Witte wijn maakt de man iets te passief & te vrouwelijk. Rosé wijn is zeer schadelijk, & wordt dan ook door de ziekenfondsen niet meer vergoed.’ (Beide | |
[pagina 15]
| |
citaten komen uit een tamelijk lange, geheel over drank handelende brief van 23 augustus.) Eind 1982 - begin 1983 ontstond er enige consternatie rond door Reve gedane racistische uitspraken. Een gekrakeel dat mij enigszins verwonderd heeft, of vooral eigenlijk dat het nu ineens ontstond, terwijl Reve dit soort uitlatingen al vele jaren met grote regelmaat in zijn werk opneemt. Zo schrijft hij Arend S. op 11 november 1974: ‘Ik ben diverse plannen aan het uitwerken tot het uitroeien van het zwarte ras. Als ze klaar zijn, leg ik ze aan de onderscheidene, voor het welzijn van de mensheid verantwoordelijke staatshoofden voor. Ik dacht in de eerste plaats aan 1 vrijwillige sterilisatie in ruil voor naaimachines, spiegeltjes, kralen en ping pongtafels. Als aanvulling ook nog de massale levering aan de zwarte volken in Afrika, van lichte wapens met ingebouwde tijdbom, die bijvoorbeeld na 666 schoten uit elkaar vliegen, zodat de schutter tenslotte zelf ook naar de negerhemel gaat. Een computer stelt ze af zonder zelf na te denken, zodat het bij elk wapen wederom anders is: het ene na 222 schoten, het andere reeds na 333 enz., het blijft als het ware 1 verrassing.’ En waar dit citaat misschien nog onder het kopje (minder geslaagde) ironie te plaatsen valt, daar is dat niet meer het geval met de uitlating van ruim een maand eerder over een interview met Het Vrije VolkGa naar eindnoot3. ‘waarin ik betoog, dat de neger erfelijk minder begaafd is dan de blanke, & dat samenleving in één maatschappij desastreus voor beiden is. Een pleidooi, niet voor racisme, maar voor een rechtvaardig mogelijk apartheid. Voorts heb ik gezegd, dat het 1 misdadige waanzin is, elke maand 2¼ duizend Surinamers in Amsterdam te poten, waar geen werk & geen woonruimte is. Afgezien van het feit, dat de mensen niets kunnen, & ook helemaal niet willen werken, maar wel blanke blonde meisjes & jongens willen aanranden & martelen & met 1 electriciteitskabel ranselen en/of op het schuldeloze lichaam schroeien met 1 brandende sigaret’ (3 oktober 1974). Naast deze al bekende stokpaardjes, wordt er door Reve ook een nieuw bereden in deze brieven, geheel toegespitst op Arend S., namelijk diens zweetvoeten. Reve komt hier verschillende keren op terug (‘Heb je al iets aan je stinkende voeten gedaan? Je hebt nu 1 baan, maar bij een volgende sollicitaatsie zou, bij dichte ramen, de deur wel eens dicht kunnen gaan’ 30 september 1974), culminerend in een brief | |
[pagina 16]
| |
van 19 oktober waarin ze tot gevolg hebben dat de uitreiking van een lintje door de koningin niet doorgaat: ‘Doe je iets aan die stinkvoeten van je? Stel je voor, dat bijvoorbeeld Hare Majesteit de Koningin, die wil jou Ridder in de Orde van Oranje-Nassau maken, zoal mij, ik noem maar wat. (...) Ze heeft die medalje in de hand, met de speld open - geen roosje zonder doornen - & ze staat klaar, maar opeens ruikt ze jouw voeten, duizelt, & prikt zichzelf, zodat uit haar tedere roze koninklijke vinger een donker, vloeibaar roosje van bloed opwelt. Ze vraagt mij: “Waar komt die putlucht vandaan, Mijnheer?” (...) Ik zeg: “Majesteit, dáár vandaan.” (Ik wijs naar jouw schoenen). “Het is het oude recept, Majesteit: de ramen dicht, & de lucht komt van de voeten.” Aldus wordt alles voor onbepaalde tijd uitgesteld, & jij wordt wegens majesteitsschennis ter dood veroordeeld, maar ik weet zelf als Ridder het vonnis nog verzacht te krijgen tot levenslang met aftrekken.’
De Brieven aan Arend S. kregen dus geen aandacht in de pers en dat is niet zo verwonderlijk aangezien er geruchten gaan dat zelfs van de oplage van dertig exemplaren het grootste gedeelte op last van Reve vernietigd is, en dat er nu nog maar een stuk of zeven exemplaren in omloop zijn. Maar misschien komt het nog eens tot een behoorlijke (tijdschrift) publikatie, want de brieven zijn het waard en bovendien kunnen ze dan op een behoorlijke manier geannoteerd worden, want wat nu voor annotatie door moet gaan is van een uiterst treurige kwaliteit. Meer aandacht was weggelegd voor het Archief Reve 1961-1980, een vervolg op het in het najaar van 1981 verschenen Archief Reve 1931-1960. De reacties op dat eerste deel waren niet onverdeeld gunstig. Reve had hier echter al op geanticipeerd door in zijn ‘Verantwoording’ te schrijven dat volgens zijn eigen oordeel ‘deze uitgave niets (bevat), wat men voltooid in de zin van “voldragen” zoude kunnen noemen’. In de ‘Verantwoording’ bij het tweede deel is hij iets positiever en constateert hij: ‘(...) een gedeelte van de inhoud van dit tweede deel zoude men wel degelijk voldragen kunnen noemen. Er zijn prozafragmenten bij, die mogelijk bij de lezer evenzeer als bij de auteur zelve de verbaasde vraag oproepen: waarom is dit nooit voortgezet en voltooid? En een aantal van de gedichten doen in eruptieve strijdbaarheid en trefzekerheid niet onder voor wat ik in de loop der jaren wèl voor publika- | |
[pagina 17]
| |
tie in boekvorm in aanmerking liet komen. Ik hield ze ten onrechte in portefeuille, en anderen hebben nu anders durven oordelen dan ik.’ Hoewel Reve zelf zich hier - veel meer dan bij het eerste Archief-deel - ook positief over de opgenomen teksten uitlaat, verschuilt hij zich toch ook nog achter ‘anderen’. Deze manier van doen is niet bij alle critici even goed gevallen. Reinjan Mulder vindt in zijn bespreking in NRC-Handehblad (23 april) dat het ‘iets hypocriets’ heeft, want ‘uiteindelijk presenteert Gerard Reve hier volwaardige boeken, met zijn eigen naam groot op de titelpagina, zonder er de artistieke verantwoording voor te nemen’. Een belangrijke reden voor deze sceptische houding is natuurlijk dat onduidelijk is, wie nu eigenlijk waarvoor verantwoordelijk is. In het eerste deel bijvoorbeeld werd Joop Schafthuizen genoemd als degene die de eerste selectie maakte, maar in het tweede deel wordt zijn naam niet meer genoemd. En ook de positie van Pierre H. Dubois (die in beide delen genoemd wordt als degene die het geheel geredigeerd heeft) is onduidelijk. En de verwarring wordt nog vergroot door een nogal curieuze opmerking die Sjaak Hubregtse aan zijn aantekeningen vooraf laat gaan, omdat hem gebleken is dat sommigen hem medeverantwoordelijk achtten voor de samenstelling van het eerste deel: ‘Daarom verklaar ik bij dezen, voor de goede lezer ten overvloede, dat ik in genen dele verantwoordelijk ben voor de samenstelling en redactie van Archief Reve, maar uitsluitend voor de aantekeningen.’ In Tegenspraak (juni) schrijft Cees van der Pluijm nadat hij deze opmerking gememoreerd heeft: ‘De vele slordigheden en onduidelijkheden mogen hem dan niet aangerekend worden, ze doen zich wel op hinderlijke wijze aan de lezer voor. Want wie is er wel verantwoordelijk voor de samenstelling? (...) Wie de uiteindelijke selectie heeft gemaakt, op welke gronden, wat er niet in kwam en waarom, en welke wijzigingen er zijn aangebracht wordt niet duidelijk.’ Maar Van der Pluijm wijst op een ernstiger bezwaar dat deze werkwijze aankleeft: ‘de Inhoudsopgave en de Aantekeningen (spreken) elkaar tegen of leiden om onverklaarbare redenen tot onduidelijkheid.’ Hij toont dit dan aan de hand van het gedicht ‘Koninklijke Goedkeuring’ aan: ‘De Inhoudsopgave van ar ii vermeldt dat dit gedicht dateert van 10 november 1976 en ongepubliceerd is. In de Verantwoording (lees: Aantekeningen, hh) staat dat “Koninklijke Goedkeuring” afkomstig is uit de in | |
[pagina 18]
| |
1979 gepubliceerde bibliofiele bundel Vergeten gedichten (...) Het in deze Tegenspraak afgedrukte handschrift (...) vermeldt in een hier niet gepubliceerd bijschrift de datum 12 april 1975. Gaat u er maar aanstaan.’ Ook Reinjan Mulder laat in zijn bespreking een enigszins kritisch geluid ten opzichte van de ‘Aantekeningen’ horen. Eerst stelt hij dat het niet gemakkelijk is te overzien in hoeverre dit werk goed verricht is, maar ‘op één plaats heb ik me verbaasd over zijn (= Hubregtse's) vermogen zeer ongelijke beschrijvingen als “in wezen" identiek te beschouwen’. Hubregtse stelt namelijk in zijn aantekeningen bij de verwikkelingen rond het ezelproces dat een passage uit de ‘Brief aan mijn bank’ in Nader tot U ‘ten dele wel geherformuleerd, maar in wezen onveranderd’ is opgenomen. Mulder vergelijkt dan de beide passages en verzucht - mijns inziens terecht: ‘Ten dele geherformuleerd, maar in wezen onveranderd. Je moet wel erg veel gevoel voor mystiek hebben om dat te kunnen zien.’ Overigens gaan de meeste recensenten niet, of alleen maar terloops op de aantekeningen in. Zo laat Bert Samsom het in Hervormd Nederland (27 maart) bij de constatering ‘Sjaak Hubregtse maakte uitvoerige aantekeningen’. Hans Warren noemt in de Provinciale Zeeuwse Courant (24 april) de noten ‘zeer zorgvuldig gemaakt’ en Maurice van Lieshout rept in Sek (april) van ‘uitvoerige, goed verzorgde aantekeningen’. De reacties op de inhoud van dit tweede Archief-deel lopen nogal uiteen. J. Huisman noemt het boek in het Algemeen Dagblad (7 mei) ‘een regelrechte verrassing’, terwijl Bert Samsom in zijn Hervormd Nederland-bespreking vindt dat het ‘merendeels probeersels en “bijwerk” van een gerijpt talent’ bevat. Hij concludeert dan ook: Juist omdat we het geslaagde, succesvolle werk uit deze periode zo uit en te na kennen, valt de inhoud van dit Archief een beetje in het niet. (...) bij dit boek denk ik steeds dat het gewoon niet haalt bij het beste werk.’ De waardering voor de verschillende onderdelen loopt echter niet veel uiteen. De Archief-delen bevatten namelijk een viertal afdelingen: ‘Verhalen’, ‘Gedichten’, ‘Kritisch Proza’ en ‘Brieven’. Hans Warren vindt de afdeling ‘Kritisch Proza’ het belangrijkst, maar daarin wordt hij niet bijgevallen. Het oordeel van Bert Samsom bijvoorbeeld luidt: ‘Erg gelijkhebberig, absoluut van toon, deze beschouwingen en de meeste standpunten zijn overbekend’, en Cees van der Pluijm vindt veel van het | |
[pagina 19]
| |
‘Kritisch Proza’ ‘gelegenheidswerk en slechts van belang vanwege de biografische informatie of de curiositeit die van de tekst uitgaat’. De voorkeur van de recensenten lijkt uit te gaan naar de ‘Brieven’. J. Huisman in het Algemeen Dagblad is er helemaal lyrisch over: ‘Het mooiste is bewaard voor het laatste: de brieven. Reve is als briefschrijver onovertroffen (...) Kostelijk zijn de epistels uit Londen die in Tirade werden gepubliceerd, maar het mooist in deze afdeling zijn de brieven aan “Lieve Kik”, de dichteres-psychiater Vasalis (...) die tijdens de eerste ronde van het geruchtmakende godslasteringsproces (1966) optrad als getuige-deskundige.’ Cees van der Pluijm kan - op iets minder uitgelaten toon - wel met dit oordeel meegaan: ‘Het interessantst is de gehele afdeling Brieven, waarin vreemd genoeg weer zonder enige verantwoording fictionele en non-fictionele brieven door elkaar zijn opgenomen.’ Volgens Maurice van Lieshout ‘bieden vooral de brieven aan de dichteres en psychiater M. Vasalis veel leesgenot’. Iets kritischer is ook hier weer Bert Samsom: ‘Interessanter is een vijftiental brieven aan de dichteres Vasalis. Bij haar zoekt Reve steun in zijn strijd tegen korting alcohol en begrip voor zijn godsdienstige ideeën. (...) Mooi, deze brieven. Maar onwillekeurig vergelijk je ze met die aan Josine M., die ook over deze onderwerpen gaan. En dan vind ik die aan Josine directer, tegenover de beroemde dichteres waarmee hij een minder nauw contact heeft uit Reve zich wat voorzichtiger.’ De bijdragen in de afdelingen ‘Verhalen’ en ‘Gedichten’ worden over het algemeen van nogal wisselende kwaliteit geacht. Van der Pluijm vindt de ‘Verhalen’ ‘weinig indrukwekkend en (ze) voegen niets toe aan het eerder in boekvorm verschenen proza’. En hij vindt dit ook opgaan voor de meeste gedichten ‘al zijn er diverse bij die het niveau van Reve's beste poëzie evenaren of uitermate humoristisch zijn (of beide!)’. Naar Warrens oordeel is de kwaliteit van de gedichten ‘zeer wisselend, van onbeduidende invallen tot goede verzen’. En volgens Bert Samsom zitten er bij de ‘Gedichten’ ‘een paar leuke dingen’, maar: ‘ook hier moet ik helaas zeggen dat het beste toch wel al was gepubliceerd’. De ‘Verhalen’ zijn voor hem ‘soms interessante probeersels’. Maurice van Lieshout merkt op dat een aantal ‘Verhalen’ aanzetten tot romans zijn. ‘Het zou interessant zijn te weten waarom Reve het na deze eerste hoofdstukken voor gezien hield. Vond hij zelf het begin van | |
[pagina 20]
| |
“Mijn geheime zoon” (1974) ook flauw en gekunsteld? Maar waarom bleef het bijna als een Reviaans evangelie geschreven “Het zesde jaar” slechts beperkt tot een fragment? Het is jammer dat in de (...) aantekeningen (...) daarover niets te vinden is.’ Ook Hans Warren denkt dat ‘Het zesde jaar’ ‘één van die stukken (is) waarvan ook Reve zelf zich afvraagt waarom hij er niet verder aan gewerkt heeft’. De meeste lof lijkt weggelegd voor het bij het ‘Kritisch Proza’ opgenomen stuk ‘Drie woorden’, een herinnering aan de eerste ontmoeting met Jan de Hartog. Volgens Hans Warren is dit het ‘hoogtepunt van de bundel’, Huisman noemt het ‘een kostelijke herinnering’ en zelfs Bert Samsom vindt het ‘een stuk dat navrant en oerkomisch is en ongelooflijk exact, kortom een verhaal zoals alleen Reve het kan schrijven’. Hij is overigens de enige die scepsis laat blijken over het waarheidsgehalte als hij zich afvraagt ‘of het niet beter in de rubriek Verhalen had gepast’. Maar ook hij maakt geen gewag van de geheel andere versie die Jan de Hartog geeft van zijn eerste kennismaking met Reve, die volgens hem rond 1973 gedateerd moet worden.Ga naar eindnoot4.
Het is overigens opmerkelijk hoe verschillend mensen soms bepaalde zaken kunnen waarderen. Huisman schrijft: ‘In alle opgenomen stukken valt op dat één ding bij Reve altijd aanwezig is: humor. Ook al schrijft hij over de bitterste ellende, dan nog komt plotseling een wending in de vorm van ironie of bijtende spot (...)’ Maurice van Lieshout zal dit niet kunnen onderschrijven, want hij constateerde: ‘Vooral als Reve zijn anti-communistische stokpaardjes berijdt is de ironie ver te zoeken. Veel van Reves kritiek op communistische staten is rechtvaardig, maar steeds is ze erg eenzijdig. Dat uit zich sterk in de Brief uit Berlijn (1962) waarin Reve Oost en West tegenover elkaar zet.’ De vraag naar de grenzen van de ironie speelt natuurlijk vooral een rol bij de waardering van Reve's racistische uitspraken. Reinjan Mulder gaat hier in zijn bespreking van Archief Reve 1961-1980 even op in naar aanleiding van het gedicht ‘Voor Eigen Erf’. Dit gedicht zorgde voor nogal wat beroering toen Reve het in 1975 op de Nacht van de Poëzie in Kortrijk voorlas, onder andere vanwege de laatste regel: ‘Op, naar de Blanke Macht’. Mulder meent dat de bedoelingen achter dit gedicht ‘aanmerkelijk doorzichtiger (worden) wanneer we het afge- | |
[pagina 21]
| |
drukt zien naast een tweede vers uit deze periode “Vlaamse grond”. In dit laatste gedicht (...) verkondigt Reve stoer dat “er allemaal niks van waar is / en dat ik gewoon een heel normale / Gezonde Hollandse Jongen ben / die gewoon een leuke frisse stevige geile (...) / fijne leuke geile meid wil...”.’ Mulder vindt Reve's bedoelingen ‘zo klaar en duidelijk’, dat hij ‘niet goed meer (begrijpt) hoe in 1975 een comité onder aanvoering van o.a. Hedy d'Ancona en Mies Bouhuys zich tot het volk kon wenden met de oproep Reve's beroep op latente gevoelens van discriminatie te verwerpen’. Ondertussen komen er echter steeds meer mensen die Reve's racistische, of anderszins reactionaire uitspraken niet meer als ironie willen zien. Dit bleek uit sommige reacties op de Brieven aan Simon C. 1971-1975 en de optredens in het kader van het One World Poetry Festival. Zo schreef Gerrit Jan Zwier in zijn bespreking van de brieven aan Carmiggelt in de Leeuwarder Courant (14 januari 1983): ‘Over Surinamers worden slechts dingen gezegd die vooral courant zijn in de Haagse en Amsterdamse kieskringen van de Centrumpartij. Opvallend blijft het contrast tussen Reve's seksuele nonconformisme en zijn ultra-conservatieve houding op maatschappelijk en religieus gebied.’ De meeste critici breken zich hierover echter nog niet het hoofd.Ga naar eindnoot5. De Brieven aan Simon C. 1971-1975 vallen over het geheel genomen een gunstige ontvangst ten deel. Sjaak Hubregtse noemt ze in Het Parool (10 november) ‘een brievenverzameling van zeldzaam hoog gehalte’, maar aangezien hij bij deze uitgave redactioneel betrokken was, is hij natuurlijk niet geheel onbevooroordeeld. Hij staat in zijn oordeel echter niet alleen. J. Huisman schrijft in het Algemeen Dagblad (19 november) juichend over ‘sprankelende brieven’ geschreven door ‘onze beste brievenschrijver van dit ogenblik’, en Jaap Koopmans' oordeel in de Haagsche Courant (10 december) luidt: ‘de brieven aan Simon C. zijn ontroerend, humoristisch en noem maar op’. Hans Hafkamp meent in Sek (maart 1983) dat deze brieven ‘weer vele belangwekkende en/of prachtig verwoorde passages’ bevatten en Aleid Truijens rekent in De Gids (nr. 2/3, 1983) de brieven tot ‘in literair opzicht de beste die de Nederlandse literatuur van de laatste jaren heeft opgeleverd’. Een tegenstem laat Ivan Sitniakowsky horen. In De Telegraaf (26 november) schrijft hij: ‘Brieven aan Simon C. is zeker geen boek om achter | |
[pagina 22]
| |
elkaar uit te lezen. Daarvoor is zijn stijl te vermoeiend. Al die aanstelleritis, al die woordgrappen. God met -dt, en dat niet één keer maar bij herhaling. Het is die herhaling die na verloop van tijd verlammend gaat werken.’ Sitniakowsky gebruikt een groot deel van zijn bespreking om de overeenkomsten tussen de broers (Van het) Reve aan te geven, waarbij Gerard zich - volgens hem - steeds de mindere toont van Karel. Een voorbeeld: ‘Alletwee zijn het harde werkers en grote stilisten. Gerard is dat laatste nog maar bij vlagen.’ En hij besluit zijn recensie met de volgende waardering van Karel van het Reve's werk: ‘Waar hij ook over schrijft (...), het is altijd weer geestig, scherp en bondig geformuleerd. Dat kunnen we van Gerardje niet zeggen.’ De Brieven aan Simon C. waren overigens voor een groot deel al eerder gepubliceerd, in De taal der liefde (1972) en in Het lieve leven (1974). Alleen de pagina's 210-272 bevatten nieuw materiaal, namelijk zesendertig brieven die Reve tussen 5 juni 1973 en 19 september 1975 aan Carmiggelt schreef. Een onderwerp dat een paar maal aangestipt wordt, is de vraag in hoeverre deze brieven ‘echte’ brieven zijn. Hans van Straten stelt deze vraag in het Utrechts Nieuwsblad (10 december) heel expliciet en antwoordt dan: ‘Reve schrijft monologen in briefvorm, geen brieven. De toon is dezelfde als die van andere brievenboeken. Wie de ontvanger is, doet er blijkbaar niet toe, hij is altijd bereid dezelfde act op te voeren.’ Deze mening wordt echter niet door iedereen gedeeld. Al voordat deze bundeling verscheen vond Cees van der Pluijm het, in een bespreking in Tegenspraak (februari) van eerdere brievenboeken, ‘opmerkelijk hoeveel informatie er door middel van toonzetting en inhoud over de geadresseerde wordt gegeven. Zo zijn de brieven aan Carmiggelt (...) opmerkelijk anecdotisch van aard en beurtelings boertig en morbide van humor. Het lijkt alsof Reve door wat hij schrijft en de wijze waarop zo veel mogelijk aan Carmiggelts eigen interesse tegemoet wil komen.’ Bij J. Huisman ‘dringt zich de vergelijking op met dat andere fameuze brievenboek, Brieven aan Josine M. (...) Trof de lezer daar de andere, serieuze Reve die vooral schreef over religie en filosofie, in de brieven aan Carmiggelt trekt Reve alle registers open waar het de humor en de anekdote betreft.’ Ook Gerrit Jan Zwier ontdekt iets specifieks aan deze brieven: ‘Elkaar “moed inspreken” lijkt een belangrijke functie van de | |
[pagina 23]
| |
briefwisseling te zijn geweest.’ En Aleid Truijens oordeelt: ‘De Brieven aan Simon C. zijn door de volstrekt eigen manier waarop met emoties wordt omgesprongen, de merkwaardige afwisseling van plechtige strofen en stuntelig gebrabbel, devoot gekweel en platitudes, een ontroerend monument voor de vriendschap.’ Eerder in hetzelfde stuk ‘Over brieven en brievenboeken’ schrijft ze echter: ‘De indruk ontstaat, dat de enige mensen die tegenwoordig nog brieven schrijven, dit doen in de wetenschap dat zij gepubliceerd zullen worden. Dergelijke “brieven”, die men in grote stapels aantreft in warenhuizen, ten prooi aan het volk, zijn een vorm van verraad tegenover de geadresseerde: het intieme wordt openbaar gemaakt. De aangesprokene werd alleen in schijn in vertrouwen genomen, eigenlijk is deze niet meer dan een personage, over wiens rug de briefschrijver roem of bijval bij de anonieme menigte wil verwerven.’ Truijens komt hierna echter niet tot een analyse van het belang van dit personage: krijgt het in de brieven een duidelijk eigen gezicht, of blijft dat vaag? Ofwel: maakt het eigenlijk niet uit of Reve schrijft aan Wimie, Bernard S., Josine M., Simon C.? Hoewel ikzelf meen dat Reve zijn brieven wel degelijk aan een specifieke geadresseerde schrijft en dat het dus zeker geen zuivere ‘monologen’ zijn,Ga naar eindnoot6. dringt zich toch ook de uitspraak van Simon Carmiggelt op, die in een interview met Menuet meedeelde dat Reve niet op zijn brieven reageert: ‘Dat doet-ie nooit. Ik schrijf hem bijvoorbeeld een brief, en vertel daar dingen in, maar daar geeft-ie helemaal geen antwoord op. Dan krijg ik ineens een brief van hem terug, in die tijd, die gaat over de wijze waarop in de één of andere plaats de mis wordt opgediend. Daar heb ik uiteraard niet naar gevraagd. (...) Hij schrijft gewoon een brief van wat-ie op dat moment voelt. Dat maakt die brieven waardevol.’ (Gerard Reve en Simon Carmiggelt, In gesprek. Amsterdam, Peter van der Velden, 1980, blz. 59) In een aantal kritieken op de Brieven aan Simon C. kwam ook de kwaliteit van de annotaties door Sjaak Hubregtse ter sprake. Hans van Straten is kort en bondig in zijn oordeel: ‘De bekende Revist Sjaak Hubregtse heeft de Brieven aan Simon C. voorzien van aantekeningen, maar ook dit moet, vrees ik, worden opgevat als een grap. Deze ophelderingen zijn namelijk uiterst willekeurig en soms mallotig van overbodigheid (...) Daarentegen blijven andere, soms zeer noodzakelijke | |
[pagina 24]
| |
toelichtingen achterwege.’ Reinjan Mulder wijdt er zelfs zijn gehele recensie in NRC-Handelsblad (14 januari 1983) aan, want de brieven ‘zouden zelfs geen afzonderlijke bespreking rechtvaardigen als ze nu niet redactioneel bewerkt en geannoteerd waren door Sjaak Hubregtse. Zijn aandeel is nieuw.’ Mulders oordeel valt negatief uit. Hubregtse schreef in de ‘Redactionele aantekening’: ‘Waar dat nodig of nuttig leek werd een voetnoot toegevoegd’, wat Mulder ontlokt dat ‘Hubregtse beter had kunnen schrijven dat hij noten (geen voetnoten) had aangebracht waar hij tijd en zin had. Nadere bestudering van de noten leert dat hij overal nogal willekeurig te werk is gegaan (...) Het lijkt of Hubregtse heeft toegelicht wat hij toevallig wist of bij de hand had en de rest in het midden heeft gelaten.’ Nu is dit niet de eerste keer dat de annotaties kritisch ontvangen wordenGa naar eindnoot7. en Hubregtse had zich dan ook van te voren enigszins ingedekt. In zijn Parool-artikel schrijft hij: ‘Het probleem komt kort en goed (en ook wat cru) hierop neer, dat de brievenuitgaven een posthuum karakter hebben (...), maar Reve niet dood is. Dat we ons over dit laatste feit mogen verheugen zal ik niet nader toelichten, maar de complicaties van deze situatie wél. Reve is springlevend, en - wie zal het hem kwalijk nemen - bemoeit zich met de uitgave van zijn werk. Hij delegeert de redactie gedeeltelijk, maar geeft wel aan wat geschrapt of gewijzigd moet worden. Zo ontstaat onherroepelijk een tweeslachtige situatie, waarbinnen de redacteur slechts een beperkte bewegingsvrijheid heeft.’ Verder speelt natuurlijk ook mee dat gestreefd wordt naar ‘een goed leesbaar en verkopend boek’. Ondanks deze handicaps heeft Hubregtse toch geprobeerd ‘er het beste van te maken’, want: ‘Ideaal is de situatie niet, maar een globale aanduiding van de redactionele ingrepen, aangevuld met wat verklarende voetnoten, is altijd nog beter dan niets.’ Dit is allemaal mooi en aardig en naar ik aanneem ook waar, maar toch blijven er vragen. Dat bijvoorbeeld een onderzoek naar de verhouding van beide schrijvers in november 1973 en de betekenis van Carmiggelt voor Reve's geschriften - zoals Mulder graag zou zien - (te) veel tijd zou vergen en daardoor de prijs van het boek zou opjagen, kan ik begrijpen. Maar waarom wordt - om één voorbeeld te geven - nergens melding gemaakt van andere brieven van Reve aan Carmiggelt die in druk verschenen zijn? Het meest bekende voorbeeld zijn | |
[pagina 25]
| |
natuurlijk de brieven die gebundeld werden in Uit de kunst. Brieven aan Simon Carmiggelt (Zandvoort, Eliance Pers, 1970) en die oorspronkelijk verschenen in Het Parool van 12 mei 1964, 30 april 1966 en 20 mei 1969. Maar ook op 12 december 1967, 5 februari 1971 en 2 juni 1971 werden brieven van Reve in Het Parool openbaar gemaaktGa naar eindnoot8. en bovendien bevatten de Carmiggelt-bundels Mooi weer vandaag (1965), Twijfelen is toegestaan (1970) en Gewoon maar doorgaan (1971) brieven van Reve. Tegen het opnemen van dit soort gegevens kan Reve toch geen bezwaar hebben? Dit is wat anders dan het vermelden van persoons-gegevens, terwijl Reve juist alle persoonsnamen terugbrengt tot initialen waardoor men inderdaad ‘het wonderlijke schouwspel krijgt voorgezet van twee neigingen: tot versluieren en de neiging tot ophelderen, die dwars tegen elkaar ingaan’ (Hans van Straten) en die inderdaad wel zullen blijven bestaan zolang Reve zich met de uitgave van zijn brieven kan blijven bemoeien.
Naast de publikatie van de boeken was het optreden van Reve tijdens twee ‘gala-avonden’ in De Brakke Grond ongetwijfeld een opvallende gebeurtenis. Deze manifestatie vond plaats op 15 en 16 november in het kader van het One World Poetry-festival. Niet iedereen was even gelukkig met deze optredens. Zo gaf Peter Nijmeijer zijn voorbeschouwing over het gehele festival in De Volkskrant (12 november) een nogal sikkeneurig slot mee: ‘Volgens de organisatoren zijn er twee gala-avonden nodig omdat de zaal te klein is om de belangstelling voor Reve recht te doen. Is dit een (tegenover de andere medewerkers weinig chique) knieval voor de commercie of een knieval voor de eisen van Reve zelf? Wat mij betreft is dit de enige smet op een verder in alle opzichten interessant aanbod.’ Maar lang niet iedereen dacht er zo over. Boudewijn Büch schreef in zijn column in Folia (20 november; verschenen ná, maar geschreven vóór het optreden): ‘Als onze schaarse lezertjes onze bijdrage zullen lezen, is Reve al wederom afgereisd en hebben wij onze fijne avond reeds gehad. Reve die voorleest en vragen beantwoordt op een cultuur van Zilte Aarde... is er iets beters denkbaar? Wij denken van niet.’ De overweldigende opkomst maakte duidelijk dat in ieder geval vele lezers deze optredens van Reve niet als een ‘smet’ konden zien. Integendeel, de belangstelling was zo groot dat er op zondag | |
[pagina 26]
| |
21 november een extra voorstelling ingelast moest worden in de Mozes en Aäron-kerk. (In januari 1983 nog gevolgd door een soortgelijk optreden in Breda.) Maar ook de critici vonden het over het algemeen een geslaagd gebeuren. In de krant waarin een paar dagen eerder Nijmeijer nog zo negatief was geweest schreef Elly de Waard op 17 november: ‘Wat de belangstelling van het publiek en de animo van de auteur betreft, maakten deze avonden meer dan goed wat er aan de matte openingsdagen had ontbroken.’ En Reinjan Mulder meent in NRC-Handelsblad (16 november) dat deze avonden ‘het waarschijnlijk spectaculairste onderdeel’ van het festival zijn. De avonden waren in drie gedeelten opgesplitst. Tijdens de eerste twee las Reve verhalen en gedichten voor en tijdens het laatste beantwoordde hij vragen van het publiek. Reve bleek zijn publiek goed in de hand te hebben en hij liet dan ook niets aan anderen over. Reinjan Mulder: ‘Op het podium achter een houten katheder is de meester in een grijs pak, een open overhemd en een ordinair sjaaltje (...) druk in de weer. Hij doet alles zelf. Hij kondigt zijn eigen optreden aan, legt uit hoe de avond zal verlopen, leest voor, maakt reclame voor zijn boeken, regelt de pauzes en tenslotte leidt hij zelf de discussie over zijn persoon en werk.’ Reve had een groot gedeelte van de voor te lezen stukken geselecteerd uit zijn bundel Een eigen huis, die daarop door Boudewijn Büch in Het Parool (16 november) maar meteen tot ‘tamelijk miskend’ werd uitgeroepen en waarover, volgens Reinjan Mulder, Reve zelf opmerkte: ‘Dus dat is een bundel die ik wel kan aanbevelen.’ Maar naast oud werk las Reve ook nog niet gepubliceerd werk - dat de toehoorders ‘dus niet bij de erkende boekhandel kunnen kopen’ - voor, namelijk uit de in 1983 te verschijnen roman Wolf en uit de novelle De stille vriend. Volgens Boudewijn Büch houdt het hoofdstuk dat Reve uit het eerste boek voorlas ‘het midden tussen een Zigeunerin-aan-de-wand-verhaal, een ondeugend kinderboek en een groots en meeslepend meesterwerk’. Het tweede boek noemt Büch ‘een droevig relaas uit het jaar 1962 met als ingrediënten de schrijver zelf, drankzucht, een auteur uit Groningen (of Friesland) met een baard die komt logeren bij Reve en - uiteraard - de liefde voor een mooie knaap van zeventien in de Stoofsteeg.’ De meeste andere verslaggevers houden zich op de vlakte over het | |
[pagina 27]
| |
nieuwe werk en vermelden vaak zelfs niet de inhoud. Een uitzondering vormt de anonieme recensent van De Telegraaf (16 november), in wie naar mijn mening Ivan Sitniakowsky te ontdekken valt, die opmerkt: ‘De fragmenten die Reve voorlas uit nieuw werk (...) wekken niet de indruk dat er een nieuwe Reve is opgestaan die na alle jongensavonturen nieuwe wegen is ingeslagen. Integendeel.’ Dat de zaal er zich niet aan stoorde dat Reve niet van thematiek veranderd is, kwam volgens deze recensent ‘doordat de overgrote meerderheid zijn boeken niet of nauwelijks kent’. Dat neemt echter niet weg dat deze ‘nieuwe generatie van Reve-bewonderaars (...) met hem dweept en al zijn dubbelzinnige opmerkingen voor lief neemt. Ze protesteerden niet als hij het op zijn karakteristieke manier had over politiek en negers en “stelend werkvolk”, maar beloonden de koninklijke volksschrijver keer op keer met uitbundig gelach en golven van applaus.’ Evenals deze anonieme Telegraaf-scribent heeft ook Ivan Sitniakowsky - die in zijn bespreking van Brieven aan Simon C. even op de gala-avonden terugkomt - niet zo'n hoge pet op van de performer en zijn publiek: ‘Een man van tegen de zestig die vieze verhaaltjes voorleest en zijn literaire en commerciële boodschappen honderd keer herhaalt, behandelt zijn publiek alsof het kleuters zijn. Dat was/is misschien ook het geval.’ De kritiekloze houding van het publiek werd echter door meer recensenten opgemerkt. Zo schrijft Reinjan Mulder: ‘Een uithaal naar “alle lelijke linkse en rode oproerkraaiers” vindt men prachtig. Een tirade tegen “de rumbonen die onze roomblanke dochters voor onze ogen de kleren van het lijf scheuren” verwekt algemene hilariteit.’ En voor Boudewijn Büch blijft het eigenaardig ‘dat de aanwezigen herhaaldelijk applaudiseren voor krasse uitspraken en opvattingen van de auteur. Vele klappers die bij mij bekend zijn om hun zeer linkse vormvastheid, zie ik schaterlachen en handenklappen als Reve ageert tegen marxisten, bruine mensen en andere (culturele) minderheden.’ Elly de Waard besteedde weinig aandacht aan dit aspect van de avond en kreeg er dan ook op 24 november in een ingezonden brief van Rein-Jan Hoek flink van langs, want ‘zij doet niets anders dan deze vuilspuiter de handen boven het hoofd houden. Sterker nog: ze geeft schaamteloos aan genoten te hebben.’ In haar verslag van het discussiegedeelte (door Reve overigens vanaf het begin aangeduidt als ‘de vruchtbare gedachtenwisseling’) schreef ech- | |
[pagina 28]
| |
ter ook Elly de Waard over de grenzen van Reve's ironie: ‘Zoals te verwachten was brandde de discussie onmiddellijk los over die kanten van Reve's werk die men als racistisch of rechts zou kunnen brandmerken. Maar geen van de vragenstellers was tegen de schrijver opgewassen, zodat de vraag waar het hem om te doen was, namelijk waar zijn ironie ophoudt, onbeantwoord bleef.’ Ook dit gedeelte van de avond had Reve dus onder controle. Dat wil echter niet zeggen dat hij iedereen zo behandelde als degene die vroeg of hij een moeilijke jeugd had gehad en die ten antwoord kreeg: ‘God zij dank wel, maar bij lange na niet zo moeilijk als u.’ Op vele vragen ging hij serieus in. Zo stelde hij dat ‘niet de herenliefde het thema is van mijn werk, maar de ontoereikendheid van de menselijke liefde’. Over de huwelijkstrouw merkte hij op: ‘Je moet met dat ideaal het huwelijk binnentreden maar iets anders is wat je ervan maakt, juist omdat het huwelijk heilig is, moet het ontbindbaar zijn.’ Uitgebreid ging Reve ook in op zijn werk en de techniek. Over De avonden: ‘Technisch is het een gebrekkig boek, maar ik ben me bewust geweest van de technische problemen (...) Mijn gebrek aan technische kennis werd gecompenseerd door mijn besef van dat gebrek.’ En over de twee dingen die elke verheven tekst moet hebben: clichés en kitsch: ‘Op het moment dat de lezer naar adem begint te happen zeg ik maar eens: de zon stond hoog aan de hemel, of: goede raad was duur. Van een auteur die maakt dat de lezer steeds moet voelen en meevoelen wordt de lezer maar moe.’ Voor een aantal recensenten lijkt de avond overvol te zijn geweest, waardoor de verwarring toe kon slaan. Zo meldt Reinjan Mulder dat Reve over Harry Mulisch opmerkte: ‘Hij heeft hele briljante dingen opgemerkt. Hij is een geleerde en ik ben een kunstenaar.’ De laatste zin wordt letterlijk hetzelfde geciteerd door Sitniakowsky, die daarbij echter meedeelt dat Reve dit heeft gezegd over zijn broer Karel, hetgeen onjuist is. Reve was het discussiegedeelte van de avond begonnen met het lezen van vijf gedichten. Het laatste daarvan was ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal’ van Gerard den Brabander (‘iemand die nog mooier heeft geschreven dan ik’), maar de andere vier waren nieuw eigen werk, ‘onder andere een “religieus” vers waarin God uitroept “Hopla, een roomse homo heeft voor mij een gedicht geschreven”, een pedofiel | |
[pagina 29]
| |
nachtlied en een vers voor uitgever Geert van Oorschot, waarover deze naar het schijnt in snikken is uitgebarsten.’ (Reinjan Mulder) De omvang van de piraterij waaraan Reve's werk momenteel blootstaat mag blijken uit het feit dat deze gedichten nog voor het eind van het jaar in de illegale uitgave Quattuor poemata gebundeld waren. ‘Impressum confestim sine benia auctoris numero 45 exemplarium in compluribus generibus papyri. Deo gratias’ vermeldt het colofon van dit uit een gotische letter gezette boekje, dat verscheen onder de uitgeversnaam Prelum cui nomen Brakmoron. Maar de uitgever van dit werkje bleek niet de enige die door middel van steno of een bandrecorder de tekst van deze gedichten vastgelegd heeft. In het tweede nummer van het satirische (‘uit zelfhaat geboren’) homoblad Prothese (februari 1983) verscheen namelijk onder de titel ‘Een fan’ een anoniem verslag van deze avond. Gezien het satirische karakter van dit stuk concentreert het zich vooral op andere zaken dan Reve's optreden, maar aan het eind wordt wel van drie van de vier gedichten - te weten ‘Slapeloos’, ‘De voetjes van de vloer’ (het door Mulder vermelde religieuze vers) en ‘Pedofiel nachtlied’ - de tekst afgedrukt. De lezer van Prothese moet het zonder ‘Geert van Oorschot’ doen, waarschijnlijk omdat dit vers geen homoseksuele inhoud heeft, hoewel dat ook voor ‘Slapeloos’ opgaat. De teksten in Quattuor poemata en in Prothese wijken overigens op ondergeschikte punten van elkaar af. Reve's optredens waren zo succesvol dat vara's Sonja Barend hem graag in haar programma Sonja op vrijdag wilde hebben. Naar een kort berichtje in Het Parool (ig november) vermeldt had Reve zelf daar aanvankelijk wel oren naar, maar ‘Reve's vriend was echter bijzonder gekant tegen een optreden van Reve bij Sonja omdat het de gevoelige schrijver wel eens een maand van slag zou kunnen brengen’. Het optreden ging dus niet door, mede omdat ‘de schrijver en zijn vriend het programma “een beetje te ordinair” vinden’. In maart was het de vara wel gelukt Reve voor de radio-microfoon te krijgen. Op woensdag 17, donderdag 18 en woensdag 24 maart was in het programma Het zout in de pap een ruim twee uur durend interview met Reve te beluisteren, afgenomen door Tom Rooduijn, die een weergave ervan publiceerde in de Haagse Post (13 maart) en in uitgebreidere vorm in Humo (15 april). Maar niet alleen de Nederlandse radio besteedde aandacht aan | |
[pagina 30]
| |
Reve. Op 21 oktober zond de Deutschlandfunk van 22.05 tot 22.30 uur een aan hem gewijd programma uit: Die Integration der Aussenseiter. 35 Jahre niederländische Literatur am Beispiel Gerard Reves, waarvan de tekst geschreven was door Alexander von Bormann (hoogleraar Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam). Gezien het inleidende karakter voor een niet met Reve bekend publiek, bood dit programma geen nieuwe, opzienbarende gezichtspunten. Hierop is echter één uitzondering, namelijk waar Von Bormann over Reve's latere romans zegt: ‘Sie sind mit James Baldwin zu vergleichen: die eigenen Erfahrungen werden so intensiv und engagiert zum Ausgangspunkt der Gestaltung, dass das Grundthema aller Literatur, die Humanisierung des Menschen, in den Vordergrund tritt.’ Deze, voor zover mij bekend niet eerder getrokken, parallel tussen het werk van Reve en dat van Baldwin is vooral opmerkelijk omdat dit de énige vergelijking is die Von Bormann maakt, terwijl er toch wel een paar namen zijn die zich - ook in de Reve-literatuur - eerder opdringen.
Behalve de grote evenementen die in het bovenstaande de revue passeerden zijn er ook een aantal kleinere gebeurtenissen die de aandacht vragen. In zijn ‘Verantwoording’ bij Archief Reve 1961-1980 ledge Reve een extra nadruk op de ‘eruptieve strijdbaarheid en trefzekerheid’ van zijn gedichten. Het vreemde feit doet zich echter voor dat de gedichten door kritiek en wetenschap tot nu toe enigszins stiefkinderlijk behandeld zijn. Een voorbeeld hiervan is de in 1981 door Sjaak Hubregtse geredigeerde verzamelbundel Tussen chaos en orde. Essays over het werk van Gerard Reve die géén bijdrage bevat over Reve's poëzie. Misschien is er echter een kentering op komst. Boudewijn Büch oordeelt in zijn verslag van de gala-avond in De Brakke Grond dat de gedichten ‘van een zeldzaam hoog niveau zijn en tevens van een innemende, geïroniseerde weemoed’. Aan een verdere uitwerking van dit oordeel komt hij niet toe. Maar in Ons erfdeel (mei/juni) publiceert Anneke Reitsma - nagenoeg onopgemerkt - een van de eerste analyses van Reve's poëzie. Als een goede wetenschapper geeft ze pas helemaal aan het einde even zicht op de persoonlijke waardering voor dit werk, die haar tot dit essay geïnspireerd heeft: ‘In zijn “Treurzang op Goede Vrijdag” schrijft Reve, | |
[pagina 31]
| |
met een knipoog naar Bloem: “Maar toon mij toch, als oogst van dit rampzalig leven, / één regel, die de moeite waard en leesbaar was.” Deze regels heb ik gelezen: “Nu weet ik, wie gij zijt” en: “Het is gezien, mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven”.’ Reitsma probeert in dit essay te achterhalen waardoor Reve toch poëzie is gaan schrijven, nadat hij daarvan aanvankelijk lange tijd een afkeer geëtaleerd had. Ze gaat hierbij uit van het antwoord dat d'Oliviera in 1964 op deze vraag kreeg. Vooral door een analyse van het gedicht ‘Herkenning’ uit Nader tot U maakt ze duidelijk ‘dat het de inhoud van Reve's godsbegrip is geweest die hem tot de compacte en “genadeloze” vorm van de poëzie gedwongen heeft’. En wat Reve's godsbegrip vooral kenmerkt is ‘het fundamenteel paradoxale karakter’, ervan: ‘De God van Reve is opgebouwd uit karakteristieken die zich op het vlak der logica níet met elkaar verdragen.’ Aangezien Reitsma's essay elders in dit Jaarboek opgenomen is, zal ik niet uitgebreider op haar analyse ingaan. Maar Reve's godsbegrip krijgt nog meer aandacht. Onder het mom Swami Deva Amrito publiceert Jan Foudraine het boek Struikelen over waarheid, waarvan het vijfde hoofdstuk over Gerard Reve handelt. ‘Men zal zich met verwondering afvragen waarom (...) Reve aan de orde komt. Het antwoord is eenvoudig. Zodra ik begin te schrijven, stroomt naar mij toe wat op dat moment nodig is.’ En ook het werk van Reve stroomde dus toe. Foudraine beschouwt Reve als een ‘outsider’ en gaat daarom eerst uitgebreid in op een boek dat Colin Wilson onder die titel publiceerde. Daarna moet het werk van Reve aan een analyse geloven: ‘zijn literaire kwaliteiten laat ik in het navolgende terzijde. Het gaat mij om zijn strijd, die de onze, de mijne, is; zijn “religieuze” weg wil ik verkennen vanuit het gezichtspunt dat Bhagwan, Krishnamurti en Da Free John voor me openden.’ Uit de aanhalingstekens rond ‘religieuze’ mag al blijken dat Foudraine Reve's weg een verkeerde vindt. Hij vraagt zich af ‘hoe het komt dat hij, die zich toch “mystiek” noemt, het bericht van een paar nu levende mystici nog niet heeft gehoord, en zich later blijkt te verliezen in die zweefjurk-wierook-pseudomystiek van een katholieke kerk die nooit open heeft gestaan voor echte mystici.’ Uit dit citaat blijkt des te meer dat Foudraine een alles behalve objectieve beschouwer is. Als hij de Brieven aan Josine M. leest krijgt hij ‘koppijn en buikpijn’ van de passages over Reve's gods- | |
[pagina 32]
| |
beeld: ‘Wat is dat een ellende, dat Godsbeeld; ik raak al direct geïrriteerd - nogal kinderachtig - als ik lees dat Josine M. hem een boek over Aurobindo, Ramakrishna en Ghandi heeft toegezonden. Ghandi... of all people!’ Foudraine springt in zijn wel zeer persoonlijk geschreven beschouwing van de hak op de tak. Hij begint over Moeder en zoon, maar ‘tijdens het lezen van de eerste hoofdstukken word ik plotseling zó doodziek van al die strijd, dat ik eerst het in 1961 uitgegeven Tien vrolijke verhalen pak’. Op de volgende pagina gaat hij na ‘diep ademhalen’ toch weer terug naar Moeder en zoon en hij is ‘vanaf het begin getroffen door de glasheldere manier waarop hij zijn zoeken naar waarheid beschrijft’. Foudraine heeft, naar uit zijn betoog blijkt, weinig van Reve geleerd. Uiteindelijk wordt echter duidelijk dat hij in Reve's werk vooral de ‘hunkering naar de Meester’ opvallend vindt. Dat is ook de reden dat Reve ‘uitgerekend het beeld van “De Meedogenloze Jongen” zo vaak gebruikt’: ‘De Meester is een “MeedogenlozeJongen”.’ (‘Zo heb ik ook letterlijk de ontmoeting met Bhagwan en Krishamurti ervaren (...) als de ontmoeting met levende Meedogenloze Jongens.’) Op een gegeven ogenblik besluit Foudraine zijn beschouwing maar eens te beëindigen want ‘Reve's beperkte visie waar het religiositeit betreft, begint me nu te vervelen’: ‘als Gerard de Meester tot in lengte van dagen “eeuwig onbereikbaar” wil noemen, moet hij dat weten. Trouwens, hij begon over die “Meedogenloze Jongen”, ik niet. Als hij zichzelf zo graag wil offeren aan de meedogenloze Jongen (natuurlijk niet door andere jongens aan te bieden), zou hij dat inderdaad kunnen doen.’ Foudraine's beschouwing heeft niet tot Reve's bekering geleid. Op een vraag naar zijn verhouding tot Foudraine's geloof antwoordde Reve tijdens de gala-avond: ‘Als je er maar bij hoort smaakje de verlossing van alle leed, maar dat ambieer ik helemaal niet. Leed is een deel van het menszijn.’ En toen de vragensteller dit antwoord niet voldoende bleek te vinden: ‘Ik vind de christelijke heilsleer sympathieker en normaler dan het afzichtelijke gelul van die goeroes, die pantheïstische tutti frutti van imbecielen.’ In het essay “God is de liefde” in Tirade (maart/april) gaat ook Josine W.L. Meijer nader op Reve's godsbeeld in. Ook zij kiest voor een subjectief gekleurde aanpak, maar mist daarbij het geborneerde toontje dat Foudraine's stuk in zo'n belangrijke mate kenmerkt. Ze doet verslag | |
[pagina 33]
| |
van haar kennismaking met Reve, die een gevolg was van Reve's redacteurschap van Tirade. Half februari 1959 kreeg zij ‘een alleraardigste brief’ van hem ‘en dat was het laatste wat ik van de schrijver van De dood van mijn grootvader en De avonden had verwacht. Ik had zowel het verhaal als de roman wel heel knap gevonden, opvallend goed geschreven en meedogenloos geobserveerd, maar ik had in beide gevallen iets gemist (...)’. Maar ‘met Commissaris Fennedy begint de doorbraak’. En indirect komt Josine Meijer dan tot dezelfde conclusie als Anneke Reitsma, want ‘de volgende stap zijn z'n gedichten, pure lyriek (...) waarin eindelijk de hele Gerard Reve te voorschijn komt’. En wat ‘de hele Gerard Reve’ is blijkt dan nog duidelijker uit de reisbrieven die kort daarop beginnen te verschijnen: ‘Seksualiteit en God, de twee die in De avonden zulke intrigerende leemten hadden opgeleverd, komen nu op de voorgrond en beheersen het hele toneel.’ Meijer probeert Reve te interesseren voor oosterse godsdiensten, maar ze reageert niet kleinzielig als hij zich daarin niet wil verdiepen. Dat hij schrijft ‘Ten eerste zijn het allemaal Valse Godsdiensten’ vindt ze dan wel niet zo mooi, maar zijn redenatie waarin hij deze godsdiensten verwijt dat ze te veel ‘het dierlijke en zinnelijke en agressieve’ loochenen kan ze dan wel aanvaarden. Volgens Josine Meijer heeft Reve's godsbeeld veel met zijn horoscoop te maken: ‘in Gerards horoscoop neemt de Maan een dominerende positie in en zijn Mariaverering, die in zijn latere werk steeds meer op de voorgrond komt, beleeft hij bewust als verering van de Maangodin.’ Meijer gaat hierna uitgebreider in op Reve's moeder-/Mariaverering, waarbij ze natuurlijk ook het werk betrekt: ‘Chronologisch beschouwd heeft er in zijn werk een merkbare verschuiving plaats, waarbij de Vadergod verdrongen wordt door de Moedergodin. In Op weg naar het einde is er maar één passage die uitdrukkelijk over haar handelt. (...) Steeds meer is zij de hoofdpersoon geworden in zijn christelijk pantheon. In Moeder en zoon speelt de Vadergod nauwelijks meer mee.’ Ik kan Josine Meijers astrologische uitspraken niet beoordelen en zal er daarom ook niet verder op ingaan. Wel lijkt haar beschouwing steviger gefundeerd dan het artikel ‘Gerard Reve astrologisch bekeken’ dat Wim Henk Bakker publiceerde in het Utrechts Nieuwsblad (4 decem- | |
[pagina 34]
| |
ber). Naar aanleiding van de horoscoop van Reve die E.M.J. Prinsen Geerligs als voorbeeld gebruikte in haar boek Veen 's handleiding voor het berekenen van horoscopen plukt hij uit diverse boeken de invloeden die deze sterrestanden kunnen hebben, waarbij hij natuurlijk steeds een parallel vindt met wat van Reve bekend is. Ik wil één van Bakkers resultaten citeren, namelijk ‘dat Gerard Reve dan midden in de voorbereidingen zit van een zelfs voor hem geweldig creatief gebeuren. (...) Gelukkig is er een aanwijzing dat de schrijver erin zal slagen weer met een volslagen origineel boek te komen, met totaal nieuwe hoofdpersonen en wellicht ook een nieuwe thematiek.’ Opmerkelijk is dat er een overeenkomst is met het slot van Josine Meijers beschouwing: ‘Een helderziende uit Le Poët Laval heeft hem eens voorspeld dat hij zijn belangrijkste werk pas op latere leeftijd zal schrijven. Dat lijkt me lang niet onwaarschijnlijk, want er is nog altijd veel onuitgesprokens in alles wat hij schrijft. Misschien is zijn opdracht nog niet volbracht en moet hij die vervullen teneinde de chaos te kunnen bedwingen.’
Maar ook van geheel andere kant kreeg Reve aandacht. Op 26 februari verdedigde Rob Tielman aan de Rijksuniversiteit te Utrecht zijn dissertatie Homoseksualiteit in Nederland, een boek dat binnen het jaar in een tweede, herziene druk het licht zag. Natuurlijk komt Reve hierin een aantal malen ter sprake, waarbij het Tielman niet zozeer om de literaire waarde van zijn werk gaat, ‘maar meer om de betekenis ervan voor de emancipatiebeweging’. Hij gaat ervan uit dat Reve (samen met Andreas Burnier) het meest van alle schrijvers heeft bijgedragen aan de emancipatie van homoseksuelen, zowel door zijn werk als door zijn deelname aan het openbare leven. Hierdoor maakte hij namelijk de homoseksuele belevingswereld zichtbaar, wat homoseksuelen meer identificatiemogelijkheden en een groter zelfvertrouwen bood. ‘De relatief grotere tolerantie in een beperkte kring gaat als voorbeeld dienen voor grotere groepen lezers en lezeressen die door de literatuur van Reve en Burnier worden bereikt. Zij houden als het ware homoseksueel Nederland een spiegel voor, waarvoor het zich niet hoeft te schamen. De weerstanden die zij (en met name de meer provocerende Reve) ontmoeten, en die onder andere leiden tot het zogenaamde “ezel-proces”, versterken het groeiend homoseksueel zelfvertrouwen eerder | |
[pagina 35]
| |
dan dat het er door bedreigd wordt.’ (Uit recent onderzoek is gebleken dat Tielmans opmerking over de emanciperende werking van Reve's boeken met enige scepsis bekeken moet worden. Voor veel mensen die zich nog niet zo heel lang als homoseksueel benoemen blijkt Reve's beeld van homoseksualiteit veel te extreem.Ga naar eindnoot9.) Tielman komt hierna nog kort te spreken over Reve's redacteurschap van Dialoog, over zijn kritiek op de subcultuur en over het ‘ezel-proces’. Na Reve nog een keer ‘de bekendste homoseksuele schrijver’ genoemd te hebben, laat hij enige titels volgen. Tielman biedt helaas geen nieuwe gegevens over Reve's concrete werkzaamheden binnen de homoseksuele emancipatiebeweging - bijvoorbeeld over zijn redacteurschap van Dialoog - en zijn boek is dan ook geen substantiële bijdrage aan de Reve-studie. Ik wil besluiten met een tijdschriftpublikatie die dan misschien ook geen bijdrage aan de Reve-studie is, maar die wel interessant is. In het maart-nummer publiceerde het ‘maandelijks tijdschrift over relatie, gezondheid, seksualiteit’ Partner een vijftiental foto's die Ronald Sweering in de periode 1959-1982 van Reve maakte. Er bevinden zich een aantal bekende foto's onder zoals die waarop Reve, gehuld in een lederen jack, zijn met de kroontjespen geschreven adoratie voor Jan Cremer kenbaar maakt, maar een groot aantal foto's zijn onbekend, vooral de vroege die genomen werden op de Oudezijds Achterburgwal. Een aantal van deze foto's waren in 1981 te zien in het Litterair Café De Engelbewaarder. Naar aanleiding van deze tentoonstelling interviewde Reinjan Mulder in NRC-Handelsblad (23 juli 1981) de fotograaf over de schrijver, waarbij hij hem de volgende uitspraak ontlokte: ‘Hij (= Reve) is zo aardig, zo lief. Er zijn fotografen die hem de grootste klootzak vinden die er is, maar dat vind ik niet (...) Het effect waarop hij alles berekent is zo goed.’ |
|