| |
| |
| |
Marja Pruis
Een liefde voor Zwanet
Er zijn nogal wat redenen waarom je je kunt vergissen in de liefde. Je kunt je zelfs afvragen of er iets anders bestaat dan dat, en dat het inzake de liefde nadat er iets in gang is gezet aankomt op het grote Neerleggen Bij. Van iemand begeesterd raken betekent immers dat wat niets was, minder dan niets, het wás er gewoon niet, plotseling lijnen krijgt, contouren, dimensies, ergens wordt lucht ingeblazen en dan wordt het alles. Zaak is het, al is dat een romantische gedachte, om het alles te doen blijven zijn, en het zelfs het verhaal van je leven te laten worden. Maar waarom heb ik het dan zo cynisch over Neerleggen Bij, en niet over Trouw Blijven Aan?
Mijn moeder - die ik niet zonder mijn vader voor me kan zien - vertelde me ooit dat er ook nog een politieagent in haar leven was geweest. Ze kende hem van dansles, in Tuindorp-Oostzaan, waar alles zich afspeelde. Terwijl ze al iets - min of meer - met mijn vader had. Mijn vader en min-of-meer. Mijn vader was diepserieus.
‘Wat moet je met die jongen van Pruis?’ vroegen haar vriendinnen die mijn moeder met hem zagen praten op het pontje.
Vannacht droomde ik dat ik op een foto van mezelf stuitte van vroeger. Ik had een zonnebril op. Ik pakte de foto op en er gebeurde een klein wonder. In de weerspiegeling van de glazen kreeg ik het tafereel voorgeschoteld waarvan ik toen deel moet hebben uitgemaakt. Ik zeg het een beetje krom, maar het is ook iets ongekends. Ik zag wat ik toen, met die zonnebril op, moet hebben gezien. En daar was mijn moeder, zoals ze was voordat ze ziek werd. Ik hoorde opeens weer haar manier van roepen - joe joe - zo tinkelend en vrolijk, ze draaide zich om op haar ligstoel, de zon scheen, ik geloof dat ze een badpak aanhad. En toen hoorde ik ook mijn vader, ik hoorde zijn stem, en mijn moeder reageerde op wat hij zei. O, ik draaide en draaide in mijn droom, reikhalzend, maar ik kreeg mijn vader maar niet in het vizier.
Voordat ik iets ga schrijven bedenk ik hoe een echte schrijver dat zou aanpakken.
Ik bedacht bijvoorbeeld dat ik zou gaan schrijven over Advocaat van de hanen, de roman van A.F.Th. van der Heijden uit 1990, met behulp van het verschijnsel mimetische begeerte. Dit type begeerte
| |
| |
werd mij voor het eerst gewaar dankzij Willem-Jan Otten, die het weer van René Girard had. Ik interviewde Otten over seks, lust, porno. Een beweeglijke man, klein, druk redenerend, beschaamd en nieuwsgierig tegelijkertijd. Hij had het over cataracten, ken je dat woord niet? vroeg hij. Ik kende het woord niet. Stroomversnellingen. En mimetische begeerte ervoer je als je bijvoorbeeld op een terras zat met een vriend, en die vriend die zei: kijk eens wat een mooie vrouw. En opeens ervoer je een verlangen naar die vrouw. Je begeerte blijkt bemiddeld te zijn, nagebootst; dat is het idee.
I'll have what she's having.
Maar dan op het niveau waaraan volgens Girard mensen en samenlevingen voortdurend kapotgaan.
Dit detail uit Advocaat van de hanen was me steeds bijgebleven: Ernst Quispel die kijkt naar zijn vrouw Zwanet als ze net thuis is gekomen. Hij ziet haar staan, en zijn oog valt op de voering van haar jas. Opeens raakt hij vervuld van liefde voor haar, het heeft te maken met een soort medelijden. Alsof hij iets van haar ziet wat hij niet had mogen zien, iets wat haar klein en menselijk maakt. Voor mij was het feit dat ik in zo'n wijd uitwaaierend verhaal getroffen kon worden door zo'n kleine scène, waarin op zich niets gebeurde, andermaal bewijs van de brille van de schrijver, de toverkracht van het boek.
Vijfentwintig jaar later - zijn er echt vijfentwintig jaar verstreken? Ik lig het boek te lezen in een hete zomer in het park, er speelt een peuter binnen handbereik op een kleed, er woelt een baby in mijn buik, ik heb een witte hemdjurk aan, de rozenbottelstruik geurt, een man komt voorbij, hij roept naar me: ‘Mama, ik wil jouw kindje zijn!’ - lees ik Advocaat van de hanen opnieuw en stuit op blz. 362 op de voering van Zwanets jas. Het is toch net anders dan ik me herinnerde, en sowieso was ik het drama eromheen vergeten. Zwanet komt thuis na een bezoek aan de kapper, ze heeft zich een ander kapsel laten aanmeten, veel te kort naar Quispels zin.
‘Hoe vind je 't zo?’ vraagt ze hem, terwijl ze met haar hand door haar haren woelt, ‘als wilde ze het nieuwe model uitwissen’.
Quispel hoopt tegen beter weten in dat hij achter haar in het portaal hun dochtertje in haar buggy zal ontwaren, het dochtertje dat hij even daarvoor níet in haar bedje aantrof terwijl hij op haar had zullen passen. Eerst nog half lachend - ‘Hoezo, “waar is de kleine”? Rare jongen.’ - maar alras jammerend rent Zwanet naar de kinderkamer, glijdend en struikelend omdat een naaldhak in de voering van haar jas blijft haken. En wat blijkt? De baby ligt wel in haar bedje, klaarwakker, Zwanet beukt op Quispel in, scheldend en tierend - ‘Zulke woorden gebruikte ze anders nooit, zelfs niet bij grote boosheid; ze moesten een geheim bestaan in haar leiden.’ - en Quispel trekt zich in licht dronken verwarring terug in de salon, en ziet daar de jas liggen, ‘Zwanets donkergroene jas, waar de binnenstebuiten gekeerde mouw als een eindeloos weerloos en niet voor menselijke
| |
| |
ogen bestemd voorwerp overheen gedrapeerd lag, met zijn zilverwitte voering vol kreukels. Met de verloren schoen, waarvan de kleine maat hem na al die jaren nu pas echt opviel, vormde het een beeld dat hem deed volschieten met mededogen jegens Zwanet, die bij al haar schoonheid en statigheid ook maar een bezorgd moedertje was.’
Het gaat nog verder. Met schrik vraagt Quispel zich af waar deze gevoelens van liefdevolle compassie opeens vandaan komen, en hoe het kan dat die zijn aanvankelijke euforische stemming verstoren. Een euforie die hem zeker eens per jaar gedurende enkele weken doet onderdompelen in alcohol en seks buiten de deur. ‘Had hij vader moeten worden om gevoelens te ontwikkelen - van liefde, bezorgdheid, medelijden, woede - sterk genoeg om de strijd aan te binden met die redeloze euforie, die altijd ongelegen kwam?’
Inderdaad, Advocaat van de hanen is het portret van een zelfbenoemde kwartaaldrinker, van iemand die zich met behulp van de meest ingewikkelde rationalisaties en bezwerende rituelen op cruciale momenten onttrekt aan de verplichtingen die werk en privé, oftewel het gewone burgerleven, met zich mee brengen. Daarmee is het óók het portret van een hufter, die, omdat hij weet dat hij dat is, zichzelf soms toestaat om dat te zijn. En soms niet. Zijn jaarlijkse escapades beschouwt hij als een noodzakelijke duiveluitbanning die hem tot een betere advocaat, maar vooral ook een betere echtgenoot en vader moet maken.
En dan is er nog iets, dat zich moeilijker laat benoemen, maar waarbij het idee van de mimetische begeerte misschien kan helpen. Het heeft te maken met dat idee van Neerleggen Bij, of Trouw Blijven Aan. Net als Proust dat doet in zijn Verloren tijd-cyclus, met name in het tweede deel, Een liefde van Swann, creëert Van der Heijden in zijn Tandeloze tijd-cyclus, met name in Advocaat van de hanen, een gevoelig-beweeglijke ruimte waarin de liefde voor die ene persoon het toeval overstijgt.
De verliefdheid wordt een lotsbestemming.
Het medelijden dat Quispel voelt als hij de stoffelijke resten van Zwanets paniek aanschouwt, was er al op een eerder moment in hun verhouding, en wederom is dat terug te voeren op haar - toen nog aankomende - moederschap. Ze is hoogzwanger, hun keuken wordt verbouwd, en zij stelt hem voor de dagschotel te gaan gebruiken in het nabijgelegen eetcafé De Engelandvaarder. Als ze er samen heen lopen, valt hem op dat zij er in zwangere staat nog meer uitziet als een zwaan, ‘met die vooruitgestoken buik, die boeg met verborgen beeld’. Een prachtig sterk en kwetsbaar beeld van haar wordt neergezet: peddelend met haar kleine voeten gaat ze hem voor, voortzeilend met haar armen half naar achteren gestrekt om haar evenwicht te kunnen bewaren. Bovenaan de trap naar het café blijft ze even blijft staan, de handen in haar rug geplant, en als hij haar zo ziet staan overvalt
| |
| |
Quispel een schuldgevoel. ‘Lief Zwaantje... ach, zij was geen meisje meer. [...] Het kwam hem voor dat hij, door zelf ouder te worden, haar tijd mee opvrat. Hoe graag had hij haar niet behoed voor het verstrijken van de tijd! Maar in het vergaren van tijd voor haar voelde hij zich als een kind dat water uit de kraan in een washandje probeert op te vangen.’
Medelijden, schuld, bezorgdheid, woede. Het hele palet dient zich aan bij Quispel als hij naar Zwanet kijkt. Alleen van liefde lijkt geen sprake, voor zover liefde niet een optelsom is van alles wat je voor iemand kunt voelen. Het is pas op ongeveer twee derde van de roman als dit een kwestie lijkt te worden, en Quispel erop terug gaat kijken hoe hun verhouding is begonnen. Wat moest hij met die Zwanet, of Jeanet zoals hij eerst dacht dat ze heette. ‘Liefde... er was geen liefde. Bijna was er liefde. Nageslacht? Dan bij haar. Zij was een volbloed. Vertedering, trots, bewondering, welbehagen, waardering, eerbied, tevredenheid, ontroering, vertrouwen... dat allemaal. Maar verliefdheid?’
Hij was haar tegen het lijf gelopen in een Amsterdamse discotheek tijdens een van zijn mateloze uitjes. Hij herkent in haar onmiddellijk het vriendinnetje van Albert Egberts, oftewel ‘mooie Albert’, voornaamste personage in de andere delen van de romancyclus De tandeloze tijd. Haar opzwepende dans brengt hem een anekdote van zijn leraar Frans in herinnering, over halfblote meisjes in Parijs die een privédansvoorstelling gaven, met diamanten in hun navel. Zijn dronken invitatie met hem mee te gaan naar huis wordt door haar verontwaardigd afgewimpeld. Maar dan staat ze 's nachts toch opeens voor zijn deur. Ondanks dat ze hem probeert duidelijk te maken het slachtoffer te zijn geworden van een aanranding of verkrachting, en niet naar huis te durven, kan hij haar niet anders zien dan door de ogen van de afgewezene. Zij is een berekenende slet. Mooie Albert was zeker niet op komen dagen, en nu moest ze toch ergens heen met haar ‘geslachtsdrift’. ‘Zo stond ze er ook bij...’ Dan kan ze het krijgen ook. Honend voegt hij haar toe dat er types zijn die het wel prikkelend vinden, het idee van een versverkrachte jonge vrouw, maar dat hij daar niet toe behoort. Hij hoeft niet zo nodig in andermans kwakkie te dweilen. En doet dat uiteindelijk toch. Tot zijn eigen afschuw achteraf, zoals Quispel altijd achteraf van zichzelf walgt.
| |
In andermans kwakkie dweilen.
Ik denk niet dat René Girard had durven dromen van zo'n plastische vertaling van zijn chique uitvinding ‘le désir mimétique’, al weet je het met Franse denkers natuurlijk maar nooit. Zijn eigen favoriete literaire voorbeeld was per slot van rekening Proust, die zijn hoofdpersonage neerzet als iemand die niets liever doet dan in andermans kwakkie te dweilen. Swann bemint zijn Odette zolang hij door de ogen van zijn rivalen naar haar kan kijken, ontpopt zich tot haar stalker, valt
| |
| |
haar boudoir binnen als een ander dat nog maar net verlaten heeft. De verrassing die Van der Heijden zijn hoofdpersonage bereidt is van een grotere tragiek, ingewikkelder ook. Wordt diens verlangen haar te beheersen aanvankelijk inderdaad gevoed door het feit dat eerder Albert Egberts zijn oog op haar had laten vallen, later komt deze mimetische begeerte als een boemerang terug in het eigen gezicht. Na vijf jaar huwelijk laat hij Quispel overvallen worden door een hevige, ongekende verliefdheid op zijn Zwanet. Het begint ermee als zij hem komt opzoeken op Schiermonnikoog, waar hij net aan het recupereren is van een zware drinkperiode. Zwanet lijkt een nieuwe, lossere gedaante te hebben gekregen, geniet van een jenevertje, drijft de spot met hem. Quispels adem, ‘heet geworden van alle ingeslikte tedere woorden’, schroeit zijn keel, zijn ogen doen pijn van het naar haar kijken. Pas als ze de volgende dag naar de boot lopen om huiswaarts te gaan, snapt hij wat hem te pakken heeft. ‘Het was liefde op het eerste gezicht geweest. Bij haar aankomst de dag tevoren bezag hij zijn vrouw niet zozeer met andere ogen - hij zag haar voor het eerst.’
Zo wreed is het. Als hij samen met Zwanet de uitvoering van het stuk van Albert Egberts heeft bezocht, en de volgende dag in de krant de foto ziet bij de recensie, snapt hij wat er aan de hand is. Wat de oorzaak is van zijn hartstochtelijke verliefdheid. Albert Egberts. Zwanet. Hijzelf. De driehoek van de begeerte, zoals Girard dat noemt. Denken we dat een ander op een derde valt, dan bootsen we die begeerte na. Maar hier keert die zich tegen hem: de kracht van zijn verliefdheid wordt gevoed door die van haar op de ander. Zijn ogen en hart zijn voor haar open gegaan, juist omdat zij een ander is gaan beminnen. En het is net, zo legt hij het voor zichzelf uit, alsof zijn verliefdheid, die volgens hem even sterk en zuiver is als die van iemand van zeventien, hem dwingt helemaal opnieuw te beginnen. Bij het begin.
Maar wat is het begin, als je er zoals Girard van uitgaat dat het in feite niet mogelijk is om op eigen kracht, zonder bemiddeling, te begeren? Een jongen van zeventien ziet een meisje voorbijkomen op de Meteorensingel in Tuindorp-Oostzaan - haar krullen dansen op haar schouders, haar blik is naar binnen gekeerd, de rozenbottelstruik geurt - en hij legt zijn hart in haar schoot te rusten.
‘Rietje, ik wil jouw vriendje zijn!’
Mensen laten ons gewoonlijk zo onverschillig, schrijft Proust in Een liefde van Swann, dat als wij eenmaal in een van hen zo'n mogelijkheid tot verdriet en vreugde hebben gelegd, deze ene voor ons tot een andere wereld gaat behoren, en van ons leven iets maakt waarin wij min of meer samen zullen zijn. Misschien wist mijn vader het wel, van die andere kaper op de kust, de hatelijke politieagent. Of zag hij iets van haar - de zoom die uit haar jurk hing, het speldje in haar haren - dat zijn adem de keel deed schroeien. Wie weet riep haar gestalte bij hem onbewust de herinnering op aan een meisjespersonage in een van de stichtelijke jeugdboeken die
| |
| |
hij op zondagsschool te lezen kreeg. Al is dat meer iets voor mij, om zo te denken. Zelf werd ik op 16-jarige leeftijd verliefd op de jongen die de titelheld speelde in het schooltoneelstuk De Rode Pimpernel.
Iets moet je op het idee brengen.
Je de ogen openen.
Het is de blik van de ander, de stem die je roept.
Joe joe.
|
|