| |
| |
| |
Daan Stoffelsen
De tongzoen van tante.
De redacteur als lezer over Advocaat van de hanen
‘Weg daar. Weg, zeg ik.’ Zo zou ik begonnen zijn, met zin twee en drie. De echte openingszin van Advocaat van de hanen (1990) is een complexe zin: ‘Hij had er beter aan gedaan van al zijn zinnen uitsluitend de reuk en de smaak te vertrouwen, en dan nog alleen voor zover ze hem zijn eigen verrotting lieten ruiken en proeven: wat zijn oor ving was onherkenbaar vervormd door de angst, onder zijn aanraking kregen de dingen onmiddellijk een andere huid, terwijl zijn ogen ook wijd open niet veel anders meer zagen dan het schouwspel dat zijn vergiftigde brein voor zichzelf opvoerde.’
Lang, overgeconstrueerd, met springerige variatie: ik moest deze zin herlezen, en nog eens. Een versimpeling zou directer lezen: ‘Vertrouw uitsluitend de reuk en de smaak, en alleen je eigen verrotting.’ En: ‘Zijn ogen zagen niets dan de opvoering van zijn vergiftigde brein.’ Toch zit die complexiteit me niet het meeste dwars. Ingewikkelde zinnen horen bij het leven. En dit is A.F.Th. van der Heijden, dit is bovenal Ernst Quispel, een man met oog voor detail en woorden voor scherpe zelfanalyse. De stijl past. Maar abstractie - reuk, smaak, wat, dingen, schouwspel - is een keuze, en ik zou die niet meteen in de eerste zin maken.
De redacteur als lezer wordt al snel een redigerende lezer. Een prachtig voorbeeld daarvan blijft Herman Frankes herschrijving van de opening van W.F. Hermans' De tranen der acacia's (1949) in Revisor 2005-2. Hij stelt in dat essay: ‘Op de eerste bladzijde doet een schrijver vaak extra zijn best. Dit geldt nog sterker voor de eerste zin. De stilistische oneffenheden daar heeft hij dus gewoon niet gezien of niet als zodanig ervaren, wat even ongelooflijk als waar is. De eerste zin is zo belangrijk als de eerste tongkus van verliefden. Smaakt die niet naar meer, dan wordt het nooit wat.’
Daar valt op af te dingen: ik herinner me weinig van die eerste tongzoen, maar hier ben ik, dertien jaar en drie dagen verder met de moeder van mijn kinderen. Frankes beeld, zijn overweging en vooral zijn herschrijving zijn wel pijnlijk overtuigend. Nu ik de missie van Franke op me heb genomen, om Van der Heijdens eerste zinnen woord voor woord te lezen,
| |
| |
een pagina lang, heb ik houvast aan een eerdere versie, in Revisor 1987-1, met de titel ‘Advocaat van de hanen’. (Twee andere fragmenten uit de roman werden ook in het tijdschrift opgenomen, en twaalf in andere publicaties.) En het harde oordeel over Hermans hoef ik hier niet te hernemen: Van der Heijden ziet wat er beter kan, zeker na zin twee en drie.
De gelijkenis tussen dat Revisorfragment en de definitieve opening van de roman is groot. De oorspronkelijke openingszin is een andere: ‘Z'n tante werd nooit beu te vertellen hoe hij in de wieg een keer tot krijsens toe geschrokken was van het geluid van zijn eigen wind - en in zoverre was er niets veranderd, want ook als volwassene liet hij zich vaak nog angst aanjagen door de onvrijwillige uitstoot van wat zich aan giftige dampen in hem had opgehoopt, zo niet in zijn ingewanden dan toch in de geest.’
Ernst Quispel als bangerik, moest het verhaal daarmee beginnen? Nee, Van der Heijden verplaatste de anekdote twee pagina's verder, gaf de tante een naam (Isabel), splitste de zin. Tussen haakjes voegt Van der Heijden details toe over die prehistorische gebeurtenis.
Kan dat, een parenthese in fictie? Hoe dan ook: die tante gaf niet de ideale tongzoen. Dat blijkt. Ook de zin daarop, een verrassende stellingname (‘Niet de kater onmiddellijk na een wekenlang drinkgelag is de gesel van de chronische alcoholist, maar de kater volgend op die kater...’), brengt dit Revisorfragment niet in beweging. Of de summiere introductie van de hoofdpersoon daarop: ‘Ernst Quispel (“Dip” voor zijn vrienden sinds ze hem zijn kwaal eens plechtig hadden horen omschrijven als chronische dipsomanie) was die hele nacht na zijn eerste, doodzieke dag van onthouding zwetend en trillend getuige geweest - nu eens als toeschouwer die “wel beter weet”, dan weer als direct slachtoffer - van de schrijnendste hallucinaties, sommige visueel, andere alleen maar akoestisch.’
Nee, haakjes horen niet in fictie thuis, en deze verdwenen dan ook in de romanversie, zoals dat ook bij de tante-anekdote had gekund. In de roman nam Van der Heijden meer ruimte voor de dipsomanie, voegde nog een vroegere associatie bij de naam Quispel toe. Verlaagde het tempo. Quispel is geen bangerik, hij is vooral een alcoholist, en een man die ernst en luchtigheid afwisselt.
Van der Heijden debuteerde in 1978, een decennium voor die bijdrage in het eerste nummer van 1987, en werd in 2003 geëerd met een dubbeldik nummer vanwege zijn vijfentwintigjarig schrijverschap, met een groot interview door Anthony Mertens en Menno Lievers. Ook aan dat tweede nummer van 2005 schreef hij mee. Het staat vol met herschrijvingen en commentaren, een fijne oefening in goed lezen. Van der Heijden herschrijft Céline. Niet zoals bij Franke met snijdend commentaar en het origineel ernaast, nee: autonoom. Je leest Van der Heijden. Wie Emanuel Kummers vertaling van Reis naar het einde van de nacht uit 1968 erbij pakt, ziet hoe hyperbolisch zijn variatie op de meester is.
| |
| |
Céline: ‘Ik kon me er niet toe zetten de Seine over te steken. Niet iedereen is Caesar!’ Van der Heijden: ‘De Amstel oversteken... geen haar op m'n kop. Laat ze doodvallen, daar aan de andere kant. Ja, de Rubicon, de Berezina, dat was andere koek... maar niet iedereen kan zich een Caesar of een Bonaparte noemen.’ Het wordt niet mooier, krachtiger, kaler - het wordt eigener. Van der Heijden eigent zich de klassieker toe, plaatst hem in zijn eigen, in Movo's universum. Een experiment in onafhankelijkheid.
Misschien moet je zo'n Revisorfragment en het fragment in dit nummer of het feuilleton in NRC ook zo lezen: een oefening. De volgende zin in 1987 was: ‘Bij alles wat er in de bijna stikdonkere slaapkamer aan bewegende en gebarende schimmen te zien viel, had hij, enkel op het gehoor, waartoe hij zijn hoofd een stukje van het kussen moest opheffen, allerlei indringers door zijn woon- en werkvertrekken gevolgd.’ Die heeft 1990 niet gehaald, hij is opgeknipt, geconcretiseerd. ‘Bijna stikdonker’ is weinig precies. En is ‘alles wat er aan schimmen te zien viel’ niet even vaag als ‘allerlei indringers’?
Van der Heijden debuteerde in de Revisor voor ik geboren werd, en de inhaalslag heb ik nooit helemaal gemaakt. De tandeloze tijd stond op de plank bij mijn ouders, ik moet er delen uit gelezen hebben in mijn middelbareschooltijd. Advocaat van de hanen heb ik toen niet gelezen, zodat ik, toen ik in 2007 Het schervengericht besprak, de kiemen van die roman in Advocaat van de hanen niet kon benoemen. Ik ben geen kenner, wel een liefhebber.
In scènes als het auto-ongeluk van Robby (Weerborstels), de verblinding van Movo (Mim), de moord op Sharon Tate (Het schervengericht), de dood van de spionne Sara (De ochtendgave), laat Van der Heijden het sterven tergend lang duren, zit de pijn in de details, en kun je niet wegkijken. De verwonde Gideon Schwantje, elders in dit nummer, geeft er een indruk van, maar Van der Heijden kan meer als hij je echt vermorzelen wil. En mijn liefde is niet volledig: ik heb gevloekt op de dialogen in Het schervengericht, waarin dezelfde kunstmatige spreekstemmen tegen elkaar opbieden, of het contrast tussen de ik en Robby in Weerborstels. Vaak ook op de reflectie en analyse.
Maar ik kijk altijd uit naar een nieuwe Van der Heijden, er zit een ongemakkelijke en uiterst effectieve spanning in zijn publicatieritme, vergelijkbaar met het uitstel dat hij in zijn romans toepast. Dat is bedoeld. Over Advocaat van de hanen vertelde hij in 2003 aan de Revisor: ‘Die hele voorbereiding van Ernst Quispel [is] heel belangrijk. We hebben het al over die stropdassen gehad, maar ook het hamsteren van handgeld.’ Stropdassen kopen, geld opnemen - het tekent Quispel -, en het pijnigt de lezer die vijftig pagina's lang op actie wacht. In 1987 begint het spel pas echt bij de hallucinaties. Hier wordt het concreet:
De eerste verschafte zich toegang via het souterrainluik, een volgende door bruutweg de voordeur te forceren,
| |
| |
terwijl ze zich ook wel van de daken neerlieten in de luchtkoker waar de slaapkamerramen op uitgaven. Quispels enige verweer bestond uit een zacht gefluisterd ‘Godverdomme, sodemieter op’.
Hier gebeurt iets. Een concrete zin, en zelfs met het voorbehoud van zinsbegoocheling beangstigend. En de Revisorzin kan verbeterd, blijkt ook in de roman, waarin hij de vierde zin geworden is: ‘De eerste verschaft zich toegang via het souterrainluik, de tweede door met een koevoet de voordeur te forceren, waarna een derde en een vierde zich langs een touw neerlieten in de luchtkoker waar de slaapkamerramen op uitkeken. “Ksstt... donder op! Laat me met rust!”’ Die nummering werkt. De koevoet is concreter dan ‘bruutweg’. Het vage ‘ook wel’ is terecht geschrapt. En het klankrijm in Quispels uitroep, de slaperige o's en m'en, de scherpere t's, en de ontdekking dat ‘rust’ rijmt en eigenlijk een onomatopee is: ijzersterk.
(Zo is het oorspronkelijke verweer ook verbeterd naar de mooie herhaling ‘Opgesodemieterd. Sodemieter op, zeg ik’, een pagina verder. Zonder volumeaanduiding.)
Zijn deze schimmen eigen aan Quispels delirium? Of zijn ze echt? Het is die vraag die de openingszin van 1990 - had ik hem wel moeten wraken? - oproept, en die de roman opjaagt: welk schouwspel? Is dit zelfbedrog? ‘Onder zijn aanraking kregen de dingen onmiddellijk een andere huid,’ schrijft Van der Heijden. Enkele pagina's later, in beide versies, tast Quispel naar de huiskater, die tussen hem en zijn echtgenote ligt, met ‘een harde, bobbelige korst vol ribbels en scherpe punten’. Daar is ‘De geharnaste kat’ van de hoofdstuktitel. Bezaaid met kleine slakkenhuizen, en Quispel wordt teruggeworpen naar ‘een idyllische herinnering, scherp en overweldigend als een visioen’.
Zo'n vergelijking verduidelijkt niet, maar de retoriek is niet onterecht. De ‘geharnaste’ boerderijkat vecht met een flinke slang: ‘Eerder een dans was het, een wreed ballet. Griselle, als een gelaarsde kat op haar achterpoten, draaide enkele pirouetten met tussen haar tanden de kop van het reptiel, dat in een perfect soort voortgezette S borst en buik en tepels van de poes ranselde, juist daar waar ze - raadsels van het moederschap - zo gevoelig was en geen geknuffel duldde.’
Overvol maar inderdaad overweldigend, deze scène, en wat Van der Heijden vervolgens vertelt, versterkt het effect. De kat wint. Ze wordt overreden. En hier breidt Van der Heijden de Revisorepisode ferm en effectief uit: het lijk wordt weggehaald van het asfalt, en blijkt daarna teruggelegd. ‘Hij moest het zelf hebben gedaan, het kon niet anders. Hij, Ernest Quispel, had het stinkende overschot van Griselle teruggelegd langs de route die Zwanet te gaan had naar Aix-en-Provence. Om haar te kwellen. [...] Het was geen herinnering [...], het was een conclusie.’
Die eerste zin mag blijven, hij wijst vooruit als geen tongzoen doen kan. En deze zelfbeschuldiging wijst nog verder vooruit. De metamorfosen die de kat
| |
| |
doormaakt tot een viervoetige ridder, een strijdster met de duivel, de dood, het gesleep met lijken en de schuldvraag: dit zijn schouwspelen van een vergiftigd brein.
Dus gebeurt er iets? ‘Nee, het was geen droom. Hij droomde niet. Hij sliep niet. Hij was pijnlijk wakker,’ staat er vervolgens in krachtige korte zinnen op die eerste romanpagina. En het Revisorfragment van 1987 en het eerste hoofdstuk eindigen met een gesprek: ‘Overdreven menselijk, want enigszins bijtend, was daarentegen de stem die op normale sterkte zei: “Luister 's, meester Quispel” (het woord “meester” vol verachting langgerekt uitgesproken) “waag het niet straks die kop dicht te houwen, hunh?”’ (‘Enigszins bijtend’ werd in 1990 ‘sarcastisch’, de ‘normale sterkte’ ‘bijna normale sterkte’.) Dit gebeurt er: de kreuntjes van Zwanet, ze wordt niet wakker, de versufte reacties van Quispel, de dreigementen van de twee indringers met hun hanenkammen. Ze vertrekken, een haan kraait. ‘Nog eens kraaide de haan. Quispel had geen deur gehoord.’ Bijbels, actueel, terug- en vooruitwijzend: een literair web zoals alleen Van der Heijden kan spinnen. Ik moet mezelf nog eens verbeteren. Ik kan me die zoen wel herinneren. Indenken in ieder geval: hij was vast onhandig, onstuimig, gretig. Ik geloof dat dat er niet toe deed, het verhaal eromheen maakte die eerste zoen groots: de maaltijd in het eetcafé, de laatste metro, de inbraak de maand ervoor, het tentamen de volgende dag. Er kwamen al snel twee versies, waarin de rol van verleider verschilde. Niet de eerste kus, maar het eerste verhaal doet ertoe. De eerste verhalen, Franke, de eerste dertien pagina's maken een boek. Nee, Van der Heijden is zeker niet de Hermans van De tranen der acacia's. Hij herschrijft, herschikt, verbetert. Laat me zeuren over de schets in de Revisor, over die eerste zin, te indirect geformuleerd, te reflectief, dat de roman pas tientallen pagina's later, na stropdassen en handgeld, op gang komt.
Maar laat me toegeven: het klopt wel. Het begin smaakt naar meer.
Op Revisor.nl is het essay van Herman Franke te lezen, en blogt Stoffelsen verder over Van der Heijden, Céline en de herschrijving door Ivo Victoria van deze eerste pagina's.
|
|