| |
| |
| |
Ivo Victoria
De gekiste kat
Ook die nacht werd Louis Stevens wakker rond een uur of twee. Hij lag op zijn rug, met de ogen nog gesloten, en de wilde stroom aan gedachten die zijn brein urenlang geteisterd had doofde langzaam uit en maakte plaats voor een droog, ritmisch geluid dat via het openstaande kantelraam de kamer binnendrong.
Tak, tak. Tak.
Alsof iemand boven op het dakterras zat en uit verveling wat kurkdroge houten stokjes doormidden brak.
Tak.
Louis Stevens opende de ogen en staarde naar het plafond. Nu viel hem ook de scherpe geur op die in de slaapkamer ronddreef. Een rokerig aroma kietelde zijn neus. Hij kon het haast proeven. Er was iets. Er was iets geweest. Maar wat? In zijn schedelpan keken miljarden neuronen verdwaasd en verbaasd om zich heen. Wat is dit geluid? Waar kennen we deze geur van? En toen herinnerde hij het zich. Barbecue. Zijn vrouw had hem er reeds aan het eind van de middag op gewezen. ‘De buren zijn er vroeg bij dit jaar,’ had ze gezegd en daarbij stak ze haar wijsvinger recht omhoog alsof die barbecuegeur daar, naast haar hoofd, zichtbaar in de lucht hing. En ook toen hij uren later de trap afliep naar de slaapkamers - die zich op de begane grond bevonden - had dat uitgerookte parfum nog steeds door het huis gedwaald.
Tak, tak. Tak.
Kortom, hij had er zich niet druk om gemaakt. De lente was weliswaar nog pril, maar ook hij had de hele middag daarboven
| |
| |
doorgebracht, in het gezelschap van Quispel, de kat, en het was waar dat de temperatuur meer dan aangenaam was geweest, zo in de volle zon en de windstille luwte van het ommuurde dakterras. Aldus had hij zoals gewoonlijk eerst de kamer van de meisjes bezocht, en hen een kus op het voorhoofd gedrukt. Daarna had hij zich geruisloos naast zijn vrouw onder de lakens laten glijden en onmiddellijk had Louis Stevens geweten wat voor nacht het zou worden.
In bed volgde hij een vast patroon. Hij begon op zijn linkerschouder en overdacht de dag. Daarna draaide hij zich op zijn rug en fantaseerde over wat hij zou willen in het leven. Meestal betrof het vrouwen. Nu ja, altijd. Hij liep de lijst af van al wie hij in zijn jonge jaren ten onrechte had verlaten of niet lang genoeg had aangehouden en daarna ging hij door met de vrouwen naar wie hij heden ten dage verlangde - een dame uit het flatgebouw even verderop, de moeder van een meisje dat bij zijn oudste dochter in de klas zat. Hij inventariseerde de laatste contacten die hij met hen had gehad, probeerde na te gaan in hoeverre zij opgloeiden in zijn aanwezigheid. Of hij nam het laatste e-mail- en chatverkeer door dat hij met deze dames had gehad over speelafspraakjes voor de meisjes, op zoek naar een beloftevolle subtext. Daarna probeerde hij toekomstige contacten te visualiseren, stelde zich voor hoe gesprekken en ontmoetingen zouden kunnen verlopen tot hetgeen waarnaar hij verlangde in gedachten was verkregen. Tot slot draaide hij zich op zijn rechterschouder en viel in slaap.
Uiteraard wist Louis Stevens donders goed dat zijn verlangens niet realiseerbaar waren. Niet in dit leven. Ze waren reddingsboeien in een boot die nooit meer uit zou varen. Wellicht daarom dat zij zich met name in dat ongrijpbare grensgebied tussen waken en slapen manifesteerden, als wanen die bezit namen van zijn indommelende geest. In de diepe duisternis die daarop volgde was het alsof hij zonder ook maar een glas te hebben gedronken een welzalige roes uitsliep - was elke roes uiteindelijk niet een extreme vorm van zelfreflectie, waarbij het beeld dat men had van zichzelf
| |
| |
de strijd aan moest met de woede en wroeging om de wijze waarop een mens het leven uit handen kon geven? - om de volgende ochtend welgemutst en uitgerust zijn bestaan te hervatten.
De laatste tijd gebeurde het evenwel steeds vaker dat hij zich, wanneer hij op zijn rug lag, vergaloppeerde bij het visualiseren van zijn verlangens, en dan kon het gebeuren dat hij de beelden niet meer van zich af kon zetten. Hij noemde het: de maalstroom. Wanneer hij zich op zo'n avond op zijn rechterschouder draaide, viel hij niet voldaan in dat diepe, gelukzalige zwarte gat, maar werd hij meegesleurd in een draaikolk van beelden waartegen geen verzet mogelijk was. Hij verloor de controle over de gebeurtenissen en kon hen niet langer sturen, maar werd hun speelbal en zag zichzelf in de meest bizarre situaties belanden waarbij hij dingen deed en zei die waanzinnig waren. Een keer bevond hij zich voor zijn huis, naast een soldaat die zijn twee dochters onder schot hield. Ze stonden aan de overkant van de straat met de handen op de rug gebonden. De soldaat vroeg Louis van wie van de twee hij het meest hield. Hij dacht na, en koos voor de oudste. De soldaat keek hem aan met een bepaald glimlachje, richtte, en schoot de jongste dood. Ze viel neer als een pop. En zijn oudste dochter keek Louis recht in de ogen en hij had onmiddellijk geweten dat ze wist dat hij had gelogen, omdat ze wist dat hij altijd de slimste wilde zijn.
Wanneer hij na zo'n nacht ontwaakte, had hij het gevoel dat hij de hele tijd klaarwakker was geweest met de ogen dicht. Dat kwam omdat hij in zijn halfslaap vaak ook nog commentaar gaf op wat hij zag en hoorde en zichzelf zag doen en hoorde zeggen. Dan gebeurde er iets idioots of onmogelijks of hij zei iets en dan dacht hij bij zichzelf: dat moet ik onthouden, dat is stof voor een verhaal of misschien wel een roman. Maar Louis Stevens schreef niet, hoewel de dokter het hem vaak had aangeraden.
Tak, tak. Tak.
Het was een bijzonder geluid, niet helemaal conform met wat je van een barbecue verwachten kon. En dan op dit uur. Een donker en nijdig knappen, alsof iemand hem met ingehouden woede be- | |
| |
velen toe beet, een stem uit het verleden, verbijsterd dat hij daar nog steeds lag, in dat bed, naast diezelfde vrouw: ‘Wég daar. Weg, zeg ik.’
Tak, tak.
De vuurkorf. Dat was het. Geen barbecue. De buren hadden de vuurkorf aan. Een oud, gietijzeren gevaarte dat door gespecialiseerde vaklui met staalwol, zout en azijn een sleets uiterlijk had toegediend gekregen alsof de tijd zelf er met roestige lippen op had liggen sabbelen. Hij spitste zijn oren en probeerde hun vrolijk kletsende stemmen te ontwaren maar behalve het onregelmatige knappen van het hout, hoorde hij enkel de diepe ademhaling van zijn vrouw naast hem. Blijkbaar genoten de buren in stilte van de gloeiende, langzaam uitdovende vuurhaard waarin zij staarden, terwijl hun gedachten wegdreven naar het leven dat ze hadden willen leiden.
Louis Stevens bewoog langzaam met zijn voeten en benen over het matras, tastend naar de warmte van Quispel, de rode kater die zijn vrouw en hij na al die jaren tot bedaren hadden weten te brengen en die zich elke avond tussen hen in nestelde. Hij lag er niet. Ze hadden hem samen uit een nestje gekozen, kort nadat Louis Stevens zich in deze stad gevestigd had. Of beter: kort nadat hij zich er onnadenkend naartoe had laten leiden door de onschuldige vrolijkheid van een vrouw op wie hij niet verliefd was geweest en die juist daarom altijd zo ongevaarlijk had geleken, als iemand van wie hij zich op elk moment zonder veel moeite zou kunnen ontdoen. Maar nu, vijftien jaar later, lag ze nog steeds naast hem. Hij was met haar meegegaan, had alles achtergelaten in een onoplettende seconde die in de jaren daarna eindeloos verder was uitgedijd zonder dat er ooit een nieuwe tel was gevolgd. Een huisdier moest hun samenzijn bezegelen en de keuze voor Quispel was zeker symbolisch gebleken. De eerste jaren was hij wild. Verscheurde gordijnen, plaste in de wasmand en op badkamertapijten. Maar nu was hij oud en moe en lag meestal te slapen, met uitzondering van zijn dagelijkse uitje naar de carport van de buren waar hij in de plantenbak scheet. Het was een kwestie van tijd voordat hij een rustig plekje zou opzoeken om voor altijd in te slapen, zoals katten deden.
| |
| |
Tak. Tak, tak.
‘Opgesodemieterd. Sodemieter op, zeg ik.’
Tak, tak. Daarna: een zacht janken, als van een ballon die langzaam leegliep met het tuitje aangespannen.
Louis Stevens durfde zijn ogen niet opnieuw dicht te doen, bang om zichzelf op te sluiten in die gevreesde tornado van beelden, en straks totaal uitgeput en bezweet het ochtendgloren te bereiken. Er was maar een manier om de maalstroom daadwerkelijk te doorbreken en dat was door op te staan, en met een glas cognac en een sigaret de twee trappen naar boven te lopen, naar het dakterras. Daar luisteren hoe de wind met de bladeren van de klimop speelde die de buitenmuren bedekte, gezeten op de grote houten tuinkist waarin wat houtskool, gereedschap en een hoge drukreiniger zaten opgeslagen. Meestal dook niet veel later ook Quispel op en nestelde hij zich tegen Louis aan. De kist was een van zijn favoriete plekjes. Wanneer Louis op zonnige dagen daarboven wat recreatief in de weer ging met kruiden en aardbeienplantjes, zoals hij vanmiddag nog tot zijn eigen grote voldoening had gedaan, kroop die schurk van een Quispel soms zelfs ín de kist en ging daar liggen krioelen tegen de zak houtskool tot zijn rode vacht het strepenpatroon van een mislukt luipaard vertoonde. Zo rookte Louis Stevens dan zijn sigaret en dronk hij van zijn cognac terwijl hij zich de eindeloze ruimte boven hem voorstelde als verafgelegen gebieden waar geen bewustzijn bestond. Het gaf hem een mooi en angstaanjagend gevoel van leegte dat hem tot nederigheid dwong.
Na een tijdje liep hij samen met Quispel terug naar binnen, zette het glas in de gootsteen en tot slot liep hij langzaam een paar rondjes door de keuken - de kat staarde hem dan verbaasd aan - terwijl hij zachtjes de laatste vreselijke dingen opsomde die in zijn hoofd rond speelden. Alsof hij ze uitdreef. Soms vroeg hij zich af of die woorden in de ruimte bleven hangen, of zijn vrouw de volgende ochtend kon ruiken wat hij had gezegd, zoals ze het rook wanneer hij had gerookt. Maar het bracht hem tot rust, en daarna gleed hij weer terug in bed en sliep binnen enkele seconden zorgeloos in, samen met Quispel die zich tussen zijn benen nestelde. Alsof die
| |
| |
kat zijn schuld wilde verlichten door zichzelf als medeplichtige aan te wijzen.
Het lukte niet altijd om deze uitgebreide afleidingsmanoeuvre uit te voeren. Soms had Louis simpelweg de kracht niet en zakte hij weer weg in die vreselijke draaikolk van onwezenlijke scènes nog voordat hij zich op kon richten. Alles wat hij ooit had meegemaakt en alles wat hij ooit nog zou meemaken werd dan vermangeld tot een spastische beeldenstorm die als een schot hagel zijn hoofd werd ingeblazen en daar urenlang bleef rondrazen.
‘Kssst, donder op! Laat me met rust.’
Tak, knap, tak. Hij zou zweren dat hij het hoorde, dat het knappende hout deze woorden letterlijk zo formuleerde. Louis Stevens draaide zich met zijn rug naar zijn vrouw toe en bestudeerde de muur terwijl hij de brandlucht inhaleerde. Hij voelde hoe het lijf naast hem zinderde als een gloeiend heet blok hout dat hem het bed uit wilde branden. Hij herkende het gevoel. In die eerste jaren, wanneer ze seks hadden gehad en in slaap waren gevallen, werden ze soms midden in de nacht samen wakker. En dan kroop hij weer op haar en duwde zijn geslacht opnieuw bij haar naar binnen, beukte met zijn volle gewicht op haar in, met harde, snelle stoten in een razernij die hem zelf verraste en niet langer dan een paar minuten duurde tot het ritme stokte en hij kreunend op haar bleef liggen. Wanneer hij van haar af was gerold, draaide hij zich om en bleef liggen zoals hij nu lag, zonder dat hij iets zinnig uit kon brengen en ook zij verroerde zich niet, lag daar met haar rug naar de zijne en hij kon voelen hoe ook zij met wijd opengesperde ogen naar de muur staarde en zich afvroeg wie het beest was dat naast haar lag. Ze hadden er nooit over gesproken. Misschien wist ze dat hij haar zou verlaten wanneer ze zou uitspreken hoe hij op zulke momenten was, hoe hij misschien wérkelijk was, gevangen in zijn waanbeelden zoals sommige mensen alleen zichzelf zijn en de waarheid spreken wanneer ze hebben gedronken. En nu lag hij daar weer, en hij voelde haar gloeien, hoewel ze sliep en er verder niets was gebeurd.
| |
| |
Tak. Tak, tak. Tak.
Misschien droomde hij. Misschien wás dit de maalstroom, en was hij inmiddels zo gewend aan het fenomeen dat hij het onderscheid tussen die onweerstaanbare waan en de realiteit niet langer kon maken. Misschien was hij nu, na al die jaren malen, op het punt gekomen dat hij zichzelf helemaal gek had gemaakt met zijn zelfverwijten en melancholie. Misschien had hij het verleden tot leven gewekt in haar lelijkste gedaante en drong zij nu de werkelijkheid binnen, materialiseerde zij zich door middel van de maalstroom tot geluiden, en geuren... Louis voelde hoe zijn ogen draaiden en hij langzaam wegzakte... De diepe slaap wenkte hem met boosaardig plezier...
Tak.
Hij schrok wakker en een seconde later zat hij rechtop in bed. De geur. De geur was onmiskenbaar. En in de kamer ernaast lagen zijn twee kleine meisjes te dromen. Hij kon hun blonde krullen zien, in wanorde verspreid over hun gelukzalige gezichtjes die in de vlammenzee zouden smelten tot uitdrukkingsloze, lege schedels, hun laatste hysterische grimassen en kreten ongehoord uitgedoofd. Hij stond op en liep gehaast naar boven. Brandlucht sloeg uit het vaste tapijt waarmee de trap was gestoffeerd. Op de eerste verdieping aangekomen, zette hij een stap in de keuken. Niets. Ook in de woonkamer was alles donker en stil. Van Quispel geen spoor. Waar was die verdomde kat? Hij liep de tweede trap omhoog, en zodra hij de studiekamer betrad, via dewelke men toegang verkreeg tot het dakterras, zag hij het vuur. Metershoog, als een brandend spook.
Hij gooide de terrasdeur open en liep erop af. Het was de tuinkist die in lichterlaaie stond, al half verteerd. De vlammen wierpen zich tegen de scheidingsmuur met de buren aan. De kist moest om god weet welke reden al uren aan het smeulen zijn geweest, al van in de vroege avond dus, zoals zijn vrouw had gezegd, met dat vingertje, en al die tijd had Louis gedacht dat het die verdomde buren waren geweest maar voor zover hij kon zien was er aan de andere zijde van de muur niets aan de hand. Het gebeurde hier. Snel nam
| |
| |
hij de tuinslang en draaide het kraantje open. Hij richtte een magere straal op het hart van het vuur maar dat laaide daardoor alleen maar hoger op - hitte als een zweepslag, recht in zijn gezicht. Geschrokken deinsde Louis Stevens terug en kneep de ogen half dicht. Daar. Het zou toch niet? Ja, daar in het hart van de vlammen, verdomd als het niet waar was, een vuurbal met een vreemd, gloeiend lijf. Quispel! In de val gelokt door zijn eigen verlangen om een zak houtskool te knuffelen. Barbecue. Louis schreeuwde het uit.
‘Wat gebeurt hier?’
Langzaam draaide Louis zich om en daar stond zijn vrouw. In haar witte nachtjurk, en het beweeglijke vaalgele licht van de vlammen, oogde ze frêle en ongrijpbaar, als een verschijning. Heel even vroeg Louis zich af of hij haar daadwerkelijk zag of dat dit een van de beelden was waarmee de maalstroom hem tot waanzin trachtte te drijven. Hij draaide zich opnieuw naar het vuur. De vuurbal die hij voor de kat had gehouden, leek te zijn gekrompen, en staarde hem leeg en donker aan.
‘Quispel,’ zei hij. Het klonk alsof hij iets bekende wat hij jarenlang geheim had weten te houden.
‘De meisjes,’ zei zijn vrouw. ‘Ik bel 112. Dit is gevaarlijk. Als het overslaat.’ En ze liep naar beneden. Seconden later hoorde Louis door het openstaande keukenraam haar stem. Hij knikte alleen maar alsof hij alles wat ze zei beaamde terwijl hij in het vuur bleef staren en hij dacht aan zijn meisjes en aan zijn vrouw en de beelden die hem elke nacht overvielen en hij vroeg zich plots af: wat als het geen wanen waren, maar gedachten? Werkelijke overwegingen die wel degelijk op hun realisatie wachtten?
Eindelijk kwam Louis Stevens in beweging. Hij liep naar beneden en haalde in de keuken een emmer uit de kast, die hij vulde, en in twee, drie halen gooide hij het water zo gelijkmatig mogelijk over het vuur dat onmiddellijk kromp. Dit bleef hij zo doen, op en neer lopend van het vuur naar de tuinslang, emmer na emmer, terwijl hij de sirenes hoorde naderen. Ze kwamen steeds dichterbij, hingen boven het terras, vulden de eindeloze duisternis met
| |
| |
hun striemende gezangen en Louis vulde nog een emmer, gooide hem over het vuur, en daarna nog een, en nog een, en het duurde lang, zo lang dat hij op zeker moment niet meer durfde uit te sluiten dat die sirenes niets te maken hadden met de komst van hulp. Misschien hadden ze begrepen naar wie ze onderweg waren en namen ze afstand van alles wat Louis al die jaren in zijn hoofd had gefabriceerd, zwierven ze treiterig met hun bijbehorende wagens en diensten om de wijk heen, vastbesloten niet eerder op te dagen dan wanneer het huis tot de grond zou zijn afgebrand en dan zou hij hier voor altijd moeten blijven, zoekend, gevangen, dood. En hij schaamde zich, en gooide nog een emmer over het vuur, en hij schaamde zich en zijn vrouw riep vanuit het trappenhuis ‘Ze zijn er!’ en hij schaamde zich en hoorde hoe ze met hun laarzen de treden op kwamen stampen als soldaten die hem kwamen halen, ja dat was het, ze kwamen voor hém, het vuur was enkel de aanleiding waarop ze hadden gewacht om hem te pakken en hij schaamde zich en vervloekte de vlammen die steeds kleiner werden maar nog altijd tegenstand boden en de terrasdeur zwaaide open met veel misbaar en daar kwamen ze, ja, daar waren ze, hij ging eraan.
Ze waren met zijn drieën, in dikke vuurbestendige pakken. Hun helmen glansden goud in het aarzelende ochtendlicht. Louis hield de lege, gebarsten emmer in zijn beide handen en staarde hen aan. In de verte weerklonk het kraaien van een haan. De brandweermannen liepen langzaam op de verkoolde tuinkist af. Een van hen zag de tuinslang, nam haar ter hand en draaide de kraan open. Zo stonden ze daar een tijdje, in stilte, met zijn vieren om die kist heen. Alleen het klateren van een dun straaltje water en het sissen van de laatste gloeiende asresten.
Een van de brandweerlui zei: ‘Heeft iemand een fototoestel bij zich?’ En hij wees op zijn blussende collega, met de tuinslang in de hand, en ze lachten alle drie, want ja, het was een koddig zicht. Maar Louis Stevens zweeg en schudde ernstig het hoofd, en hij bleef kijken, tuurde diep in het hart van het stervende vuur, totdat alles wat hij zag vakkundig was gedoofd.
|
|