| |
| |
| |
Jamal Ouariachi
De mogelijkheden van het onmogelijke
Geen voorzichtige inleiding. Mijn deurmat is niet gemaakt van kokoshaar maar van de afgestroopte stekelhuid van een egel. Er staat niet ‘Welkom’ op gedrukt, maar ‘Nietzsche’.
Laat ik beginnen met een citaat uit diens De geboorte van de tragedie:
‘Er is een oude sage die zegt dat koning Midas lange tijd in het bos jacht maakte op de wijze Silenus, de metgezel van Dionysus, zonder hem te pakken te krijgen. Als hij hem ten slotte toch in handen valt, vraagt de koning wat het allerbeste en allervoortreffelijkste is voor de mens. De demon hult zich in een koppig en onverstoorbaar stilzwijgen totdat hij, door de koning gedwongen, ten slotte in lachen uitbarst en de volgende woorden spreekt: “Jullie, beklagenswaardig eendagsgeslacht, kinderen van toeval en kommer, waarom dwing je me te zeggen wat je veel beter niet kunt horen? Het allerbeste is voor jou totaal onbereikbaar, namelijk niet geboren te zijn, niet te zijn, niets te zijn. Het op één na beste echter is - zo spoedig mogelijk te sterven.”’
Puur sadisme, dat lachen van die oude sater Silenus, want zelfs het op één na beste is voor de meeste mensen geen optie. Al hangt hun leven van ellende aaneen, er een einde aan maken zien ze niet zitten. Doodsangst steekt daar een stokje voor.
Lijdzaam afwachten, meer kunnen we niet doen.
Er lopen allerlei draden van deze passage bij Nietzsche naar het werk van A.F.Th. van der Heijden. Meteen al in zijn debuut, het onder de naam Patrizio Canaponi gepubliceerde Een gondel in de Herengracht, is het Silenus-verhaal onderwerp van gesprek tussen Bruno Tirlantino en diens minnaar Simon Fringle. In de romancyclus De tandeloze tijd klinken de woorden van Silenus menigmaal, bijna als een refrein. De tekst van Nietzsche fungeert zelfs als motto bij het hoofdstuk ‘Het antwoord aan koning Midas’ in de roman Vallende ouders (De tandeloze tijd 1).
Het allerbeste is onbereikbaar, het op één na beste onwenselijk. Van der Heijdens hele oeuvre, zo schijnt het mij toe, is doordrenkt van de vraag wat dan wél een wenselijke manier is om het leven te kunnen verdragen. En in zijn zoek- | |
| |
tocht naar antwoorden op die vraag lijkt hij geïnspireerd door de onmogelijkheid van wat Silenus het allervoortreffelijkste noemt. Het onmogelijke: daarin moeten de antwoorden gezocht worden.
| |
Leven in de breedte
In De tandeloze tijd heeft het personage Albert Egberts zo'n mogelijk-onmogelijk antwoord bedacht. Op verleidelijke wijze legt hij het voor aan zijn vriend Thjum Schwantje: ‘Er is een manier, Thjum, een truc om tijd te winnen... oneindig veel tijd te winnen en te ontginnen. Tijd die niet aan je vreet... die je niet ouder maakt. Integendeel! Het is een tijd die je het eeuwige leven kan geven... of bijna in ieder geval.’
Wie wil dat niet, een trucje leren om een bijna eeuwig leven te verkrijgen? Mijn aandacht heeft hij in ieder geval, die Egberts. Hij gaat verder: ‘Aangezien het leven zich nietsontziend in de lengte ontrolt, moet je proberen het zo breed mogelijk te maken... moet je proberen het in de breedte te laten uitdijen...’
Hoe doet een mens dat? Door bijvoorbeeld in gedachten een muziekstuk op te roepen, in gecomprimeerde vorm: ‘niet verstrijkend via de tijd die nodig is om de hoeveelheid maten te verwerken.’ Tegelijkertijd laat je een erotische fantasie door je heen gaan, en een jeugdherinnering, en via associatie weer een andere jeugdherinnering, en zo verder... ‘De menselijke geest is een eindeloos uitvouwbaar leporelloboek.’
Dit is het beruchte ‘leven in de breedte’ waar de cyclus De tandeloze tijd zo bekend om is. Door de tijd in de breedte te rekken, zorg je dat hij geen vat op je krijgt, ja, tandeloos wordt.
Het spannende aan dat leven in de breedte: het is tot op zekere hoogte ook echt mogelijk. Als tiener, toen ik net kennismaakte met het werk van Van der Heijden, heb ik het weleens geprobeerd. Liggend op bed, ogen dicht. Het komt neer op een hoge mate van concentratie en razendsnelle associaties. Maar zelfs dan nog: de associaties, hoe snel ook, voltrekken zich altijd in de lengte, na elkaar. Nooit gelijktijdig. Leven in de breedte is mooi in theorie, maar in praktijk uiteindelijk onmogelijk. Het tikken van de klok houd je er niet mee tegen. Als methode om het verstrijken van het leven te vertragen en daarmee de dood uit te stellen, faalt het leven in de breedte dan ook jammerlijk. Silenus zou erom gebruld hebben van het lachen.
Het fascinerende is dat het leven in de breedte als metafoor voor het lezen van literatuur wel degelijk in praktijk gebracht kan worden. Het grote verschil tussen een boek en een schilderij is het feit dat je een boek niet in één oogopslag kunt overzien. Voor het lezen ervan is tijd nodig en zeker bij de eerste keer lezen heb je al je mentale energie nodig voor het verwerken van de gegevens die het boek biedt. Pas bij een tweede of derde keer lezen - Nabokov wees er al op in zijn Lectures on Literature - krijg je een meer panoramisch overzicht van het gehele boek.
Net als bij andere boeken werkt dat
| |
| |
natuurlijk ook zo bij het herlezen van De tandeloze tijd, heb ik gemerkt, maar méér nog en intenser dan bij andere boeken door de enorme omvang en de meerstemmigheid van de cyclus. Die hele kakofonie van stemmen, nu eens een lofzang op de muziek, dan eens een erotische fantasie, of een hele rits aaneengeschakelde jeugdherinneringen van de personages: op den duur kun je ze in één mentale oogopslag overzien, waarmee een vorm van leven in de breedte, of liever: lezen in de breedte toch nog mogelijk wordt.
| |
Een carrière als ander
Mogelijk-onmogelijke alternatieven voor de deprimerende opties van Silenus tref je ook aan in die andere romancyclus van Van der Heijden, Homo duplex. In grote lijnen is die cyclus gebaseerd op de Oedipus-tragedies van Sofokles: Koning Oedipus, Oedipus in Colonus en Antigone. (Overigens treffen we in de Colonus-tragedie een ons bekend voorkomende wijsheid aan: nooit geboren te zijn, zingt het koor, is het meest verkieslijk, met op een goede tweede plaats: na je geboorte zo snel mogelijk terugkeren naar waar je vandaan kwam.)
Van der Heijdens moderne Oedipus heet Tibbolt Satink. Hij wordt gekweld door een extreme angst voor de dood. Deze jongeman heeft, net als Albert Egberts, een onmogelijk ideetje: een ander met zijn dood opzadelen. Een carrière als ander luidt dan ook de ondertitel van het o-deel van de cyclus, De Movo Tapes.
De kwetsbare maar goedgebekte gymnasiast Tibbolt wil zichzelf veranderen in de hooligan Movo (Moeilijke Voeten, maar je kunt het ook lezen als de gangbare afkorting van motherfucker, ‘mofo’, in alternatieve spelling). Zo zal Movo degene zijn die, in Tibbolts plaats, uiteindelijk zal sterven. En wat resteert er daarna van Tibbolt? ‘Het kleine beetje afval dat overblijft, kan dan nauwelijks meer de kracht hebben zich “ik” te noemen. Het zal de grond in sijpelen en/ of verdampen.’
‘Zielsverhuizing vindt niet na, maar tijdens het leven plaats,’ zou Cees Nooteboom zeggen.
Buiten de proefopstelling van de roman zou Tibbolts onderneming op allerlei praktische bezwaren stuiten - nog even los van de onbeantwoorde vraag of zijn transformatie niet net zo goed een vorm van sterven is. Eenmaal Movo geworden is hij zijn oude leven immers kwijt. Enfin, daarover zeuren alleen de droogstoppels der letterlijkheid.
Voor mij persoonlijk wordt het een stuk interessanter als ik Tibbolts gedaanteverandering beschouw als een metafoor voor de schrijver, die elk personage dat hij bedenkt, een beetje moet worden. Het oeuvre van zo'n schrijver laat zich aldus lezen als een curriculum vitae van ‘carrières als ander’.
Maar zoals de schrijver na het neerleggen van zijn pen gewoon weer zichzelf wordt, zo zal Tibbolt na zijn verandering in Movo uiteindelijk toch zichzelf tegenkomen. Zichzelf, dat wil zeggen: degene die hij eigenlijk altijd geweest is. Zo wil de mythe van Oedipus het nu eenmaal.
| |
| |
| |
Wereldstaking
Tibbolt heeft wel meer onmogelijke ideeen in zijn kop. Zo is hij van plan om, als hij eenmaal Movo is, een ‘Wereldstaking’ te organiseren. Net als tussen Albert en Thjum in De tandeloze tijd is ook in De Movo Tapes de dialoog het voertuig van de filosofie, al is dat hier een dialoog van Tibbolt met zijn toekomstige incarnatie, Movo. Met zichzelf dus eigenlijk. De Wereldstaking, legt Tibbolt aan Movo uit, is ‘een wereldwijde staking tegen de omstandigheden op aarde, het beroerde leven, de mens als “eeuwig bedrogene van het universum”...’
Tegen wie richt die staking zich? God?
‘Geen idee. Het Geheime Monster. Het Wereldraadsel...’
En hoe gaat zo'n staking dan in z'n werk? Coïtusstaking? oppert Movo.
Tibbolt: ‘Je begint er iets van te begrijpen, geloof ik. We roeien onszelf uit door het geboortecijfer tot nul terug te brengen, en de vergrijzing zijn werk te laten doen.’
Dat lijkt verdacht veel op wat Van der Heijden her en der heeft losgelaten over zijn vroege, nooit gepubliceerde romanpoging Kermis in de hel, later: Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld. In dat boek wordt, naar het schijnt, de eliminatie van de menselijke soort bewerkstelligd door middel van een voortplantingsverbod.
Trouwens, in Het hof van barmhartigheid (De tandeloze tijd 3a) krijgt niemand minder dan Albert Egberts het auteurschap van Bejaardentehuis... in de schoenen geschoven. Egberts begint aan het schrijven van de roman nadat hij Nietzsches De geboorte van de tragedie heeft gelezen, waarin die beruchte Silenus-anekdote voorkomt. Het haalbare alternatief voor nooit geboren te zijn, is volgens Silenus: zo snel mogelijk sterven, en Albert/A.F.Th. heeft dat alternatief blijkbaar nogal ambitieus opgevat: in zijn mislukte romanpoging moet niet één mens, maar de complete mensheid er zo snel mogelijk aan geloven.
Ook dit nobele streven, al dan niet onder de noemer Wereldstaking, moet het afleggen tegen de werkelijkheid. Zie ze maar eens zover te krijgen, de mensen, om massaal in staking te gaan en zichzelf het enige beetje troost te onthouden dat het leven voor de meeste van hen te bieden heeft: de coïtus.
| |
Knusse huiver
Ik heb je nog veel te melden heet het boek waarin de briefwisseling is gebundeld die Van der Heijden voerde met zijn goede vriend Jean-Paul Franssens, gepubliceerd na diens dood. In een van de brieven schrijft Van der Heijden over een fenomeen dat hij ‘knusse huiver’ noemt. Het gaat om een omkering van de huiver die mensen ervaren wanneer zij nadenken over een wereld waarin zijzelf niet meer bestaan, na hun dood dus. In de omkering geldt de ‘doodsangst’ juist de tijd en de wereld voorafgaand aan je geboorte.
‘Het is,’ schrijft Van der Heijden, ‘natuurlijk allemaal maar filosofische Spiele- | |
| |
rei, die - op z'n best - alleen in een roman werkzaam kan zijn.’
Die roman kwam er: het concept van de knusse huiver belandde onder de Engelse naam Cosy Horror in Het schervengericht, een deel uit de Homo duplexcyclus. In dat boek verschuift de focus van de handeling naar de Verenigde Staten. Daar vindt eind jaren zeventig een fictieve ontmoeting in de gevangenis plaats tussen psychopaat en sekteleider Charles Manson en filmregisseur Roman Polanski, wiens vrouw eind jaren zestig door leden van Mansons sekte werd vermoord. De twee mannen, aanvankelijk niet op de hoogte van elkaars identiteit, raken in gesprek - jawel, wederom een dialoog! - en dan doet Manson zijn ideeën uit de doeken. Over de raciale revolutie genaamd hurlyburly die hij in gang wil zetten. En over het idee van de Cosy Horror.
Manson (‘Charlie’) formuleert het als volgt: ‘Is het uitgestrekte gebied dat zich voor jouw geboorte, of verwekking, uitstrekt minder troosteloos, doods, onbegaanbaar dan het land dat aan de overkant van jouw dood ligt?’
Polanski, hier onder de schuilnaam Remo, antwoordt: ‘Ware het dus beter geweest dat we nooit geboren waren, zoals de oude Grieken zeiden?’ (Kijk, daar hebben we Silenus weer...)
Charlie: ‘Als ik nooit geboren was, dan was ik ook nooit een eeuwigheid dood geweest voor mijn geboorte. En dan was ik ook nooit voorbestemd geweest tot de dode eeuwigheid die straks, na mijn dood, aanbreekt. [...] Elke ter wereld gekomen mens draagt, als een perfect balancerend juk, deze twee doden op zijn schouders mee... deze twee bodemloze manden vol eeuwige dood.’
Allemaal helder, maar wat stelt Charlie dan als alternatief voor?
‘Bij ons [zijn sekte, JO] wordt de geboorte in heel z'n onherroepelijkheid als een gruwelijker lot gezien dan de dood. [...] Mijn mensen hebben voor de dood alleen de knusse huiver over van kinderen in hun pyjama bij het knapperende haardvuur...’
Het principe is duidelijk: doodsangst vervangen door geboortevrees, en voor die dood nog slechts een knusse huiver voelen.
Toch is het de minst overtuigende, vind ik, van Van der Heijdens mogelijke onmogelijkheden om de doodsangst te bezweren. Net als bij die andere onmogelijke filosofieën - het leven in de breedte, de carrière als ander, de Wereldstaking - ontbreekt er een schakel in de redenering, en dat is precies de bedoeling. Daar is het een onmogelijke filosofie voor. Maar in het geval van de knusse huiver is die schakel mij te groot. Het tegenargument is te evident: leven is cumulatief, dat ten eerste, en hoe meer leven je ‘opbouwt’, puur door ouder te worden en herinneringen te verzamelen, hoe meer je te verliezen hebt. Vóór je geboorte heb je nog niets te verliezen. Vóór je dood, dus tijdens je leven, wel. Dat maakt afscheid nemen, doodgaan, een stuk moeilijker en verdrietiger dan geboren worden.
Het vreemde is dat mijn onbevredigde gevoel ten aanzien van de Cosy Horrorfilosofie niets afdoet aan Het schervenge-
| |
| |
richt als roman: de vertelling als geheel mist zijn effect niet. Blijkbaar werken romans, waarin door de personages op deze wijze gefilosofeerd wordt, als een wetenschappelijk experiment: een verkeerd of onverwacht of onbegrijpelijk resultaat is niet hetzelfde als een waardeloos resultaat. Het is hooguit een aanleiding voor verdere onderzoekingen. Het experiment mag mislukt zijn, de wetenschap is in haar opzet geslaagd.
| |
Onmogelijkheid als literaire houding
Leven in de breedte, een carrière als ander, de Wereldstaking, Cosy Horror: wat ze met elkaar gemeen hebben is hun praktische onhaalbaarheid, ja, hun onmogelijkheid. Ze maken deel uit van wat je Van der Heijdens overkoepelende onmogelijkheidsdoel zou kunnen noemen: Het Onmogelijke Boek. In de verzameling dagboekaantekeningen Engelenplaque omschrijft hij het als volgt: ‘Mijn esthetische ideaal bestaat al dertig jaar uit een boek dat menselijkerwijs niet geschreven kan worden.’
Die aandrang begon al vroeg. Over zijn nooit gepubliceerde roman Kermis in de hel / Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld schrijft hij in het essay Kruis en kraai dat het een boek moest worden ‘waar Alles in stond, de inzichten van een mens aan de vooravond van zijn volwassenheid, een boek waar ik de rest van mijn leven naar zou kunnen verwijzen: het staat er allemaal al in, vraag niet verder, lees maar.’
Dat onmogelijke ‘Oerboek’ krijgt een vervolg in wat Van der Heijden een onmogelijk ‘Eindboek’ noemt: een onhaalbaar ideaal. In Kruis en kraai schrijft hij er dit over: ‘Als het Eindboek zich dan door een mensenhand niet laat schrijven, laat het zich misschien, en dan nog alleen fragmentsgewijs, via een (soort) metaboekbeschrijven, omschrijven, omcirkelen. Een afgeleide van Platoonsgrottengoochelwerk.’
Veel concreter wordt het voorlopig niet. Uit toekomstige publicaties zal misschien blijken wat Van der Heijden precies voor ogen staat met het omcirkelen van dat Eindboek.
Ook Movo werkt trouwens aan zo'n Onmogelijk Boek. Zijn ‘onmogelijke opus magnum Gedichten Gods’ heet het in De Movo Tapes, maar ook daarover komen we weinig te weten, omdat de cyclus Homo duplex vooralsnog onvoltooid is. Van der Heijden heeft er wel iets over losgelaten in een vraaggesprek met Anthony Mertens en Menno Lievers. Movo, zegt hij daar, richt zich op ‘besmette’ verhalen, verhalen die van dusdanige onwaarschijnlijkheden, toevalligheden en synchroniciteiten aan elkaar hangen, dat elke normale schrijver ze zou verwerpen: ‘leproza’. Een voorbeeld is het verhaal van Movo's moeder die, toen ze zwanger van hem was, tijdens een autoloze zondag de weg op ging en geramd werd door de enige tegenligger van die dag. Van der Heijden: ‘Je zou wel kunnen concluderen, enigszins overdrachtelijk, dat Movo gebaard is door een onmogelijk verhaal, een leprozaverhaal.’
Risicoloos is het niet, dat flirten met
| |
| |
een ideaalboek. In Kruis en kraai schrijft Van der Heijden over Stéphane Mallarmé, die ook aan zo'n, noodzakelijkerwijs onvoltooid gebleven boek werkte. Na zijn dood zijn de aantekeningen voor dat boek, Le Livre, gepubliceerd. ‘Met al z'n duistere gekrabbel en gecijfer maakte het inderdaad de indruk van een boek vol toverformules uit de werkplaats van een alchemist. Het deprimeert door de bevlogen onmacht die eruit spreekt. Men kan er zelfs niet aan aflezen dat het hier om een grootse mislukking gaat.’
Maar de aandrang blijft bij Van der Heijden: ‘Ik hou van schrijvers die, net als Nietzsche, boven zichzelf uit proberen te scheppen, ook al blijven ze halverwege de hemel steken.’
| |
Kloppen op de wanden van de werkelijkheid
Er zijn schrijvers die vinden dat expliciete filosofie niet in een roman thuishoort. Literair proza kan weliswaar een filosofische gedachte uitbeelden in een verhaal, maar als je hele theorieën uit de doeken wilt doen, dan moet je ergens anders wezen.
Maar waar dan? De onversneden filosofie? Die lijkt zich steeds meer te richten op de waan van de dag (Nietzsche & Kant lezen de krant, nietwaar?) en staat nou niet bepaald bekend om haar speelsheid. Geen zichzelf serieus nemende filosoof durft nu nog met een Also sprach Zarathustra aan te komen kakken.
We moeten het dus toch van de roman hebben, van schrijvers die zich niet door anderen laten vertellen wat er wel en niet in een roman thuishoort. Je kunt je blindstaren op de werkelijkheid, je kunt ook kijken of er lenzen zijn te slijpen die zicht bieden op andere, onontgonnen werkelijkheden.
Het is bijna honderd jaar geleden dat Howard Carter het graf van Toetanchamon ontdekte. Zeer recentelijk leek het er ineens op dat het graf één of meer verborgen kamers bevatte, nooit eerder ontdekt. Sindsdien is het wat stilletjes rondom het graf, al doen op internet geruchten de ronde dat onderzoek met radarscans het bestaan van de kamers definitief heeft ontkracht. Zo werkt wetenschap. Maar er was een vindingrijke archeoloog nodig om überhaupt op het idee van die verborgen kamers te komen. Het had zomaar gekund.
Mijn ideale schrijver is een man of vrouw die als een waanzinnige archeoloog op de wanden van de werkelijkheid klopt, op zoek naar verborgen kamers. Alleen wie in het onmogelijke durft te geloven, stuit af en toe op mogelijkheden die niemand vermoed had.
Van der Heijden is zo'n schrijver. Het zou zomaar kunnen dat hij met al zijn Onmogelijke Pogen op een goede dag een muur ontdekt die - klop, klop - niet massief blijkt te zijn, maar hol klinkt. Ik ben razend benieuwd naar wat zich achter die muur bevindt.
|
|