zicht verbleekt. Voor het eerst in onze verstandhouding dring ik aan, maar hij weert mijn vragen af. Hij wil alleen zijn.
De volgende ochtend, na een wandeling langs de inmiddels weer ruisende beekjes, ben ik vroeger dan anders. De boom voor de ingang vertoont een zeldzame knop aan zijn dikste tak, maanden te vroeg, een anomalie. De naam staat nog steeds in het boek.
Hij zit op zijn kamer en luistert naar Stimme aus Italien, zoals gebruikelijk. Dan valt me op dat zijn koffer op zijn bed ligt, gepakt en wel. In het midden van de kleren is een gat ingegraven, groot genoeg voor een radio.
We brengen ons uur achter het raam door als twee mannen in een wachtkamer. Af en toe werpen we elkaar een ernstige blik toe, maar nooit spreken we. Om tien uur verschijnt zuster Chauchat in de zaal. In haar hand heeft ze een witte lelie.
Vanuit de deuropening kijk ik toe hoe de heer Canaponi uit mijn leven verdwijnt. Naast hem loopt een man die in veel opzichten zijn spiegelbeeld belichaamt, hij is zwaar en breed, zijn vingers zijn knoestig. Hij draagt geen getailleerd wit pak, maar een grote, verhullende groene regenjas, en zijn tred is allerminst zuidelijk-elegant, zoals die van de heer Canaponi. En toch hebben ze iets gemeen, niet alleen de ondula in het haar, iets diepers verbindt hen, iets wezenlijks. ‘Zijn broer?’ fluister ik zuster Chauchat toe. Ze schudt het hoofd. ‘Zijn vader.’ Ik werp tegen dat het onmogelijk is, ze lijken toch echt even oud. ‘En toch is het zo,’ zegt ze, alvorens zich om te draaien en naar binnen te gaan.
Maar ik blijf staan. De auto trekt op en rijdt weg. Patrizio Canaponi kijkt niet om, geen laatste blik op de plek die hem zo lang heeft opgevangen, waar hij behoorde te sterven. En de zeldzame knop op de dikste tak van de boom is verdwenen.