| |
| |
| |
Christiaan Weijts
De slag om tafel vier
‘Mijn geestelijke vermogens, of wat daar op dat moment van restte, worden gereduceerd tot één obsessieve gedachte: “Ik rust niet vóór ik hem dwars over die tafel heb gelegd”.’
- A.F.Th. aan Jean-Paul Franssens, 27 februari 1991, in een verslag van een vechtpartij tussen Van der Heijden en de eigenaar van een restaurant in de Kloksteeg in Leiden, op zaterdag 1 september 1990.
September is de wreedste maand, vooral in Leiden, waar ladingen nieuwe studenten hun toch al eindeloze zomers nog eens oprekken, in een feeststemming die des te pijnlijker is voor de rest van de stad, die zich dan weer plooit naar routines en vertrouwde ritmes. Het breukvlak, onzichtbaar onder elke studentenstad aanwezig, tussen de zwoegers en de vrijgestelde jeugd kwam begin september bloot te liggen, en Céline, op de fiets op weg van het Rapenburg - met een opblaasglijbaan tussen sociëteit Augustinus en de gracht - naar haar nieuwe baan in de Kloksteeg - met het terras van Barrera op de hoek, uitgelaten badend in een zee van namiddaglicht - raakte er nu pas van doordrongen dat ze tot de zwoegers was gaan behoren.
Van het ene op het andere moment was ze uit het studentenleven getuimeld, en nu moest zij haar eigen geld gaan verdienen, de baantjes aanpakken die zich aandienden. Vanavond was haar eerste werkdag in restaurant De Bisschop, dat net een nieuwe eigenaar had die, met een oproep op het raam geplakt, om personeel
| |
| |
in de bediening had gevraagd. De kinderkopjes in de steeg drilden de velgen van haar te slappe banden. Aan het pand tegenover het restaurant hing, als een soort uithangbord, een bronzen klok en in de witte gevellijst was de tekst geschilderd: For whom the bell tolls.
Háár uur had in elk geval geslagen, dacht Céline, oog in oog met de eigenaar, Jef, een energieke maar zwijgzame figuur van halverwege de veertig, die er eerder uitzag als beurshandelaar, met zijn streepjespak en zijn zonnebril, die hij op zijn platte glimmende haar droeg. De chef of sous-chef, met een wijnrood schort, aan wie hij haar met een onwillig knikje voorstelde, leek haar al iets vriendelijker, maar ze zou hem die avond niet te spreken krijgen, door de hectiek op deze eerste avond. Elke tafel, elke nieuwe gast leek op de brigade over te komen als een aanslag, waarop de verdediging ijlings geïmproviseerd moest worden. Pendelend tussen keuken en restaurant voelde Céline zich een vredesgezant tussen twee strijdende partijen.
‘Tafel zes. Tafel zes heeft de langoustines, die moeten er nu uit.’
‘Céline, tafel drie wacht op de wijnkaart.’
‘Heet! Heet!’
‘Wat sta je hier te dromen! Het is hier geen pannenkoekentent. Vooruit!’
Het was allemaal de schuld van Anton Beek, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde. Dat was een van de drie vakken die zij moest herkansen om, op het laatste nippertje, toch nog haar propedeuse te halen. De andere twee waren historische taalkunde en retorica. Daar moet je al je aandacht op richten, zeiden haar studiegenootjes. Letterkunde haal je toch wel, want dat is mondeling, en Beek doet niet moeilijk. ‘Zeker niet,’ had eentje er met een geheimzinnig lachje aan toegevoegd, ‘als je in een kort rokje verschijnt.’ Die woorden had zij vergezeld laten gaan van zo'n snel, amper te onderscheiden knipoogje, een foefje waar Céline altijd jaloers op was.
Aldus geschiedde. Céline ploeterde op retorica en historische taalkunde, en verscheen in het kortste rokje dat ze kon vinden bij Anton Beek. De eerste twee vakken haalde ze met de hakken
| |
| |
over de sloot. Maar het mondeling had ze verprutst. ‘Ik kan je hier echt geen voldoende voor geven,’ had Anton Beek gezegd. En ze had hem alleen maar aangestaard, met haar ogen vol tranen die evenmin iets konden compenseren. En dus moest zij stoppen met haar studie, en op zoek naar werk. En dus was zij hier de vredesbemiddelaar tussen een panische keukenbrigade en een eetzaal vol klaagkoppen en chagrijnen.
Tegen achten stopte er een taxi. De man die zich eruit hees, kolossaal maar niet heel lang, had iets plechtstatigs in zijn tred, als iemand die gewend was overal meteen een ereonthaal te krijgen. Die indruk werd nog eens versterkt toen hij zijn entree maakte in het restaurant, daar vier stappen naar binnen liep en bleef stilstaan, alle blikken op zich gericht wetend, als een bariton die pas aan zijn slotaria zou beginnen als ook in de verste uithoek het publiek was verstomd.
‘Goedenavond. Heeft u toevallig nog een tafel beschikbaar?’
Hij richtte zich weliswaar tot Céline, maar door langs haar heen te kijken, zijn heerszuchtige neus iets opgericht, de donkere, iets grijzende krullen in de nek, leek hij het gehoor te verwachten van een hogergeplaatste met wie hij gewoon was zich te verstaan.
‘Voor vanavond nog? Dat zal moeilijk gaan. We zijn vanavond voor het eerst weer open en zitten helemaal vol.’
Ze zag dat de man ervan uitging dat hij herkend zou worden en dat het een milde belediging was dat zij hem niet herkende. Een beroemdheid dus, van een andere generatie. Misschien inderdaad een operazanger, of een acteur.
‘Ik ben speciaal uit Wassenaar, waar ik tijdelijk logeer, hier naartoe gekomen,’ zei de man. ‘Omdat ik hier zulke goede herinneringen heb liggen.’
Céline keek de zaak rond. Tafel vier zat al aan het hoofdgerecht en was die avond niet voor de tweede keer gereserveerd. Nu namen de kleine, wat samengeknepen ogen haar scherp op, alsof de man wist dat hij beet had, en die begeerde tafel hem alleen nog kon ontvallen als hij zijn haviksblik zou verslappen.
‘Over een uurtje,’ zei Céline, ‘heb ik er wel een vrij. Als u het niet erg vindt zolang even te wachten?’
| |
| |
‘Niet als u mij vertelt waar ik hier een deugdelijk café vind.’
‘Ik zou in elk geval niet daar op de hoek gaan zitten. Bij Barrera is het altijd bal, zeggen wij hier in Leiden. Ik denk dat u zich meer op uw gemak voelt in l'Espérance.’ Ze wees hem de weg en ondanks het repertoire aan hoffelijke bedankjes waarmee hij weer terugkeerde naar de steeg, was Céline niet gerustgesteld.
Wie was die man? Foto's flitsen haar voor ogen bij het uitserveren van de krabsalades en de lamsracks. Een jongere, slanke versie... Had hij geen Italiaanse naam? En iets ouder, met die zware wenkbrauwen? Ja, die foto's, ze had ze deze zomer nog gezien, gewoon in haar studentenkamer. En ineens, bij het afruimen van de tafel die ze hem beloofd had, wat verscholen achter in de zaak, viel het antwoord haar in, even onverwacht als vanzelfsprekend. De foto stond op een van die boeken van haar stapel schuldgevoel. De stapel die ze voor het mondeling met Anton Beek moest lezen en waarvan ze de helft ongelezen had gelaten. ‘Nee hoor,’ had haar studiegenootje gezegd, diezelfde als van de knipoog en het korte rokje. ‘Beek gaat je alleen maar naar Couperus vragen. En naar Wolkers. En naar Reve. Louis Paul Boon misschien. Alleen de vuiligheid dus.’ Weer dat knipoogje, gevolgd door de opmerking: ‘De rest heeft hij zelf niet eens gelezen.’
En daar zat ze dan. In haar korte rokje dat nog eens extra aan macht won doordat Anton Beek haar liet plaatsnemen op een laag bankje in de hoek van zijn werkkamer - naar verluidt deed hij hier regelmatig ‘middagdutjes’ op.
‘Juist,’ begon hij, zogenaamd in papieren zoekend. ‘Céline... Omdat je schriftelijke examen niet ging zoals we allemaal hoopten, heb je hier nu een mondelinge herkansing. En ik dacht, ook omdat je, zoals ik in elk geval heb begrepen, nog meer vakken hebt moeten herkansen deze zomer, ik dacht, laat ik maar beginnen met een van de dunste boeken. En dan nog wel van iemand die niet bepaald bekendstaat om zijn dunne boeken, maar die liever “in de breedte” leeft en ook schrijft en dan heb ik het natuurlijk over...?’
Een windvlaag. Een zwarte hand kneep haar keel dicht en strooide tintelende vlekken voor haar ogen.
| |
| |
‘Adri van der Heijden,’ zei hij, en trok het dunne blauwe boekje tevoorschijn dat op de ongelezen stapel naast haar bed lag.
‘Die ja...’
‘De slag om de Blauwbrug is een roman die zich afspeelt op één dag. Welke is dat en waarom heeft de auteur gekozen voor die ene dag?’
‘Eh... Eerste Kerstdag?’
Beek was in lachen uitgebarsten. Hij had niet eens de moeite genomen zich uit beleefdheid nog in te houden. Hij had haar uitgelachen en het zwart had haar dieper omlaag getrokken. Als zij er nu aan terugdacht, was dat het moment dat haar studie definitief mislukt was: het moment dat Anton Beek haar bleef uitlachen, samen met het boekje met dat zelfvoldane gezicht van deze Adri van der Heijden als een postzegel achterop. Het was alsof ook híj meelachte, onder zijn duivelswenkbrauwen. En uitgerekend vanavond, uitgerekend op haar eerste noodgedwongen werkdag verscheen hij weer, alsof het nog niet genoeg was geweest, alsof hij koste wat kost haar ook nog eens met eigen ogen moest zien creperen.
Nijdig liep ze, de handen vol lege dessertborden, naar de keuken terug, waarbij ze bijna tegen een echtpaar aan botste dat was binnengekomen.
‘Pardon,’ zei de man.
‘Ja?’ vroeg Céline.
‘Eh... Wij vroegen ons af of u nog een tafeltje voor twee heeft vanavond, maar ik zie...’
‘Ja dat ziet u goed,’ zei ze. ‘Stampvol zitten we, dus ga het maar hiernaast bij Fabers proberen.’
Meteen toen het stel zich, verontwaardigd, omdraaide, bedacht ze zich. Natuurlijk! Ze had nog één tafeltje vrij, achterin. ‘Komt u verder.’ Voor het eerst deze avond lachte ze.
De schrijver keerde kort nadat de klok van de Pieterskerk negen keer had geslagen terug, zijn pas iets wankeler dan een uur terug. Ook aan zijn adem merkte Céline dat hij zich inderdaad braaf met bier had laten vollopen in l'Espérance. Onmiddellijk schoot
| |
| |
zijn blik naar het tafeltje dat zij had vergeven, en hij begon een luide keel op te zetten.
‘Wat zijn dit voor manieren? Ik ben niet helemaal met een taxi uit Wassenaar gekomen om mij hier te laten schofferen!’
Jef kwam de keuken uit, en Céline hield zich een beetje verscholen terwijl hij met Van der Heijden overlegde totdat zij geroepen werd om de rol te vertolken die zij intussen in gedachten had kunnen repeteren.
‘Deze meneer,’ zei Jef, die hem duidelijk helemaal niet herkend had, ‘beweert dat jij hem een uur geleden een tafel beloofd hebt.’
Céline voelde de voorbode van een triomf in haar keel opgloeien, en positioneerde zich met stampend hart pal voor hem. Even was het alsof ze weer in het kamertje van Anton Beek zat, die haar uitlachte samen met deze man, die zij strak en ook, daar dwong ze zichzelf toe, zonder met haar ogen te knipperen bleef aankijken terwijl ze zei: ‘Nee. Ik heb deze man nooit eerder gezien.’
‘U hoort het, meneer... En mag ik u vriendelijk verzoeken om nu...’
‘Blijf met je poten van mij af, klootzak.’
Dat hij kwaad zou worden had Céline verwacht, maar niet dat alle zelfbeheersing in één vlaag uit dit baritonlijf wegvloeide en hij Jef bij de revers van zijn jasje zou grijpen om hem drie, vier meter de zaak in te duwen, waar ze, als judoka's op jacht naar een worp, om elkaar heen draaiden. Gillen en kreten klonken van alle tafels. Uit de keuken kwamen de jongens achter de kachel vandaan om het tweetal uit elkaar te halen, tevergeefs, want de kolossale schrijver leek zich maar één doel gesteld te hebben. Hij moest en zou een scène schoppen, waarbij hij Jef languit op het hem beloofde tafeltje wierp, dat daarop kantelde, en bestek en borden op de grond liet kletteren. Het echtpaar sprong op en begon etenswaren van hun kleding te poetsen, en nog lagen de vechtenden op de grond in een soort houdgreep. De jongens probeerden hem de keuken in te trekken, maar de schrijver klampte zich vast aan tafel- en stoelpoten, alsof de strijd verloren zou zijn zodra hij uit de arena met publiek zou zijn weggesleept.
| |
| |
Ineens heeft hij zich losgerukt. Hij springt op en schreeuwt, nog altijd alsof hij een voorstelling geeft voor het nu ademloze publiek: ‘En nou is 't uit! Nou is 't genoeg geweest! Jullie bellen nu een taxi voor me en dan is het afgelopen!’
Niemand durfde te spreken of te bewegen. En in die verwarring belde Jef inderdaad een taxi, waar het hele restaurant in stilte op wachtte, terwijl de schrijver al die tijd deed alsof hij een gravure aan de wand bestudeerde.
‘Kijk, die moet nog vóór de buskruitramp gemaakt zijn,’ zei hij, voordat hij naar de taxi wandelde die op het pleintje bij de Pieterskerk stond te wachten.
‘Weet u wie dat was?’ De man aan het tafeltje dat Céline opnieuw aan het dekken was, keek haar ongelovig aan. ‘Hij heeft zo'n bekend gezicht. Is het niet een schrijver?’
‘Adri van der Heijden,’ zei Céline toonloos.
Daarop schoot zijn vrouw overeind: ‘Van der Heijden! Natuurlijk. Ik heb al zijn boeken in de kast staan. Nou, die had u niet weg hoeven sturen, hoor. Die had nog best bij ons aan tafel mogen zitten.’
|
|