| |
| |
| |
Frank Heinen
De plechtigheid
Sinds het gebeurde smeer ik iedere ochtend, na het douchen, zalf op mijn been. Je ziet er bijna niets meer van, het consequent smeren heeft zin gehad. Wat rest, is een wit, rimpelig stuk huid midden op mijn scheen. Haren groeien er niet meer.
De eerste dagen droeg ik een kompres. Douchen deed ik zittend op een krukje, waarbij ik mijn been buiten het douchegordijn hield tot ik kramp kreeg. Af en toe liet ik mijn vingers over het netje glijden. Als ik drukte, deed het zeer. Dichter bij de wond kon ik niet komen.
Jeukt het? vroeg mijn zoon.
Ik geloof van niet, antwoordde ik.
Een paar dagen terug knipte de dokter het netje kapot.
De tube is bijna leeg nu. Ik heb om een nieuwe gevraagd. Eerst opgebeld en toen dat niets uithaalde, ging ik naar het spreekuur om mijn zin te krijgen.
De dokter vond het wel mooi zo. Volgens hem zitten er hormonen in de zalf, die moet je niet blijven smeren als het nergens goed voor is. Ik moest vooral blij zijn met hoe mooi het nu al was geheeld.
Toen ik een tweede keer kwam, hoefde hij de plek niet eens meer te zien. Hij geloofde het wel. Daarna vroeg hij twee keer hoe het verder met me ging en ten slotte keek hij toch nog even naar de plek, kort. Hij zag geen reden voor een vervolgrecept.
Nu nog raak ik soms even de plek aan, maar ik voel niks meer. Ook niet als ik hard druk.
| |
| |
Voor ik onder de douche stap, leg ik het pak klaar op bed.
Het pak is van mijn vader geweest. Toen hij stierf, werd het mijn pak. Zwart, met schoudervullingen die wat scheef in de stof waren genaaid. Het rook nog een beetje naar hem en ik bracht het meteen naar de stomerij.
Mijn vader had twee pakken; in het andere is hij begraven. Ik had liever dat pak gehad. Meer een pak voor alle gelegenheden, ook zwart, maar minder somber, minder versleten ook.
Bij de begrafenis van mijn vader was ik de enige spreker. Het liefst had hij een plechtigheid zonder sprekers gehad, dat wist ik. Hij hield meer van muziek dan van mensen, maar mijn moeder overtuigde me toch iets te zeggen. Ik mocht het kort houden, zei ze. Houd het maar kort. Dat zou hij mooi hebben gevonden.
Ze begon me hints te geven, suggesties, dingen die ik in mijn speech zou kunnen verwerken: gekke voorvallen, citaten van schrijvers en dichters die hij graag las. Ik had mijn vader zelden met een boek gezien, en nooit had ik hem horen spreken over schrijvers of dichters die hij bewonderde, maar het was niet het moment om dat tegen mijn moeder te zeggen. Ik deed wat ze zei en verwerkte al haar suggesties zo goed mogelijk in mijn bescheiden toespraak.
Er zaten nauwelijks mensen in de aula. De broers en zussen van mijn vader waren al lang dood, evenals de schaarse familieleden aan mijn moeders kant. Van de neven en nichten die nog over waren, waren we de adressen kwijt. Zo kwam het dat er in het zaaltje alleen wat mensen uit de straat zaten, aangevuld met een plukje anonieme bejaarden van wie mijn moeder zei dat het oud-collega's moesten zijn.
Vooraan zat mijn moeder, naast mijn vrouw. Twee stoelen verderop zat mijn zoon, die steeds moest gapen.
Zoals altijd op dit soort gelegenheden ging er iets mis, met het geluid dit keer. Toen ik klaar was met mijn toespraak, kwam er een oorverdovend gekraak uit de boxen, en meteen erna een droge knal. Geen van de vier fragmenten klassieke muziek die de begrafenisondernemer ons had getipt, kon nog worden afgespeeld, zodat er direct tot het begraven zelf moest worden overgegaan. De wijziging in het programma zorgde voor onrust, zeker toen bleek dat de dragers nog niet waren omgekleed. De jongens die daarvoor waren ingehuurd, trapten een balletje op de parkeerplaats.
Het duurde tien minuten voor ze in de zaal waren. Die tijd benutten de
| |
| |
overige aanwezigen om mijn moeder, mijn vrouw, mijn zoon en mijzelf alvast te condoleren.
Na afloop kwam de begrafenisondernemer naar ons toe. Hij bood mijn moeder zijn excuses aan, gaf toe dat de geluidsinstallatie al langer aan vervanging toe was.
Nu, zei hij, gingen ze er echt werk van maken.
Mij stelde hij voor om tien procent van de prijs af te halen, maar ik zei dat dat niet nodig was. En mijn moeder voegde eraan toe: ‘Het is goed zo.’
Een halfjaar later ging ook mijn moeder dood. Zenuwen. Eenzaamheid. Die waren haar te veel geworden. Op haar begrafenis vertelde ik het verhaal van mijn vaders teraardebestelling. Hoe ze hem nog een laatste keer had willen toespreken zonder het woord te nemen, en wat dat over haar zei.
De geluidsinstallatie was inmiddels vervangen.
Ik was getrouwd, kreeg een kind en verloor mijn ouders. Dat zijn zo'n beetje de highlights van mijn leven. Miljarden mensen kunnen hetzelfde zeggen.
Ik maak niet veel mee. Misschien komt dat omdat ik er niet naar op zoek ga, naar gebeurtenissen, naar spektakel. Aan de andere kant: de gekste dingen kunnen je overkomen zonder dat je er ook maar iets aan kan doen. En ook die dingen gebeuren me niet.
Het pak past, ook al was mijn vader vijf centimeter langer dan ik. Het moet hem krap gezeten hebben.
Ik heb één paar dure sokken. Die trek ik aan. Daarna mijn schoenen: ook prijzig. Zelden gedragen.
Door de stof van de broek heen voel ik aan de plek op mijn been.
Mijn vrouw draagt een zwarte jurk, ze heeft hem speciaal voor de gelegenheid aangeschaft bij een winkel waar ze eerder niet naar binnen durfde. Nu wel, nu is alles anders, nu is ze mijn vrouw. Dat was ze al langer, maar nu betekent het wat.
Ze eet een cracker met kaas. Op tafel staan twee glazen sinaasappelsap.
‘Je ziet er mooi uit,’ zeg ik.
‘Ik zet ook nog een zonnebril op,’ antwoordt ze. ‘Het wordt prachtig weer.’
Ik kijk naar buiten. Schemer. De dag komt straks pas.
| |
| |
We ontbijten en bestuderen allebei een deel van de krant. We zeggen weinig. Na de tweede cracker ruilen we van katern.
‘Je staat erin,’ zegt zij.
‘Ik heb het gezien,’ zeg ik.
‘Toch bijzonder.’
‘Gaat hij niet mee?’
‘Kennelijk niet.’
‘Ach, ik snap het ook wel,’ zeg ik, terwijl ik een groen cupje in de Nespresso-machine druk. Ik duw de hendel naar beneden. ‘Het wordt vreselijk.’
De koffiemachine begint te ratelen. Zij zegt: ‘Toetsweek, zei hij.’
Iedereen liegt. Ik lieg, zij liegt, hij liegt; iedereen. Ik ben er niet uit wie het meest liegt, dat doet er ook niet toe. Liegen is geen wedstrijd. We liegen niet omdat we de waarheid niet aankunnen, maar omdat we bang zijn dat de ander de waarheid niet aankan.
We drinken koffie en poetsen onze tanden. Dan moet zij nog even naar de wc. En dan ik nog eens.
‘Ben je zenuwachtig?’ vraagt ze. Als ik niet antwoord, zegt ze: ‘Je ziet er goed uit. Aantrekkelijk.’
We kennen elkaar al lang. Hoelang?
De bel gaat, de chauffeur die ons zal brengen staat voor de deur.
Vreselijk lang.
‘Kom even binnen,’ zegt zij. ‘We zijn bijna klaar.’
De chauffeur krijgt koffie, hij wil er niks bij.
Ik ga tegenover hem zitten. Mijn vrouw draaft door de kamer, het geluid van haar hakken op de houten vloer.
‘Vrouwen,’ zeg ik.
De chauffeur ruikt naar aftershave. Hij nipt van zijn koffie, zegt dat hij thuis precies zo'n apparaat heeft. Als ik hem vraag of hij weet welke smaak hij drinkt, knijpt hij zijn ogen dicht en slurpt.
‘Capriccio,’ zegt hij. ‘De groene.’ Ik knik. Ik ben onder de indruk, maar laat het niet merken.
Onwillekeurig gaat mijn hand in de richting van mijn rechterscheen. Boven ons valt iets om.
‘Mag ik u wat vragen?’ vraagt de chauffeur. Hij wil met me op de foto, ik hoor het aan de toon van zijn stem.
We gaan op de foto. Zijn arm over mijn rug en zijn hand op mijn schou- | |
| |
der, de aftershavelucht dringt zich op. Het duurt maar kort en hij is er blij mee.
‘Laten we gaan,’ zegt mijn vrouw. Over haar rechterschouder draagt ze een tasje dat ik niet ken. ‘Anders komen we te laat.’
Op de meeste begrafenissen is de dode de eregast. Vandaag ben ik het. En ik leef nog.
Onze aankomst wordt gefilmd, er zijn fotografen, de burgemeester omhelst ons alsof we oude vrienden zijn. Mijn vrouw draagt haar zonnebril en ze heeft haar nagels gelakt.
In een zaaltje naast de kerk worden we voorgesteld aan allerlei mensen, die in een rij staan opgesteld. De familie van de overledene is er ook bij. De sfeer is opgetogen, het gebeurde is al bijna twee weken geleden, de mensen zijn uitgerouwd. Ze hebben zin om vrolijk te zijn, ook al is het een begrafenis.
Namen worden genoemd, handen geschud. Iemand wrijft over mijn rug.
Het is warm.
Door het raam zie ik mijn vrouw. Ze rookt een sigaret, haar zonnebril zit boven op haar hoofd. Ik weet niet of ik haar eerder heb zien roken. Waarschijnlijk niet. Het staat haar. Naast haar zie ik twee vrouwen, ook allebei met een zonnebril in het haar. In het gelige strijklicht van de ochtend worden de vrouwen leeftijdsloos, de mijne ook. Ze is mooi, van een afstandje, mooi op een onsympathieke, harde manier.
De handen van de vrouwen glijden bewonderend over de jurk.
‘Hoe gaat het nu met u?’ Een nabestaande. Een nichtje, geloof ik.
‘Naar omstandigheden...’ begin ik, maar de zin loopt vast en ik moet opnieuw beginnen. ‘Het gaat. Alleszins redelijk.’
‘Het is net een film,’ zegt het nichtje. Ze draagt haar blonde haar in een vlecht, die als een klein dier in haar nek ligt.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Een thriller.’
Het nichtje knikt, ze peutert iets onder haar nagels vandaan. Als ze mijn dochter was, zou ik er iets van zeggen.
‘Ik ben altijd bang dat zoiets gebeurt,’ gaat ze verder. ‘Je denkt: wat als mij zoiets overkomt? En dan gebeurt het haar,’ ze gebaart in de richting van de kerk. ‘Dat je zeker weet dat je doodgaat. Ik heb het op stations, vliegvelden. Dat je denkt: nu gebeurt er iets, en dan ben ik er geweest. En
| |
| |
altijd als je die gedachte hebt toegelaten, gebeurt er niks. En dan, als je er niet op verdacht bent, schieten ze je dood. In een nachtwinkel. Wie gaat er nou dood in een nachtwinkel?’
Ik gluur over haar schouder naar de burgemeester, die glimt. Het is ook warm. Als hij in mijn richting kijkt, wend ik mijn gezicht af. Ik zie nog net hoe hij zijn koffiekopje naar me heft alsof het een glas champagne is.
‘Ik weet niet of een zinvolle dood bestaat. Wat weten wij nou van de dood? We hebben er geen ervaring mee. Als ik onzin praat moet u het zeggen, hoor. Het is zo'n gekke dag, zoveel emoties. Verdrietig, maar ook weer mooi. Omdat u er bent.’ Haar rechterooglid trilt razendsnel.
‘Aan bang zijn heb je niets,’ zeg ik.
‘Wat vreemd is,’ zegt ze, ‘u bent de enige die weet wat zij heeft meegemaakt. Wij kunnen ons daar niets bij voorstellen. U kende oppi-oma niet, nooit gezien, maar tegelijk kent u haar nu misschien wel beter dan iedereen hier. Op zo'n moment, dan kijk je recht in iemands ziel, denkt u niet? Hebt u in oppi-oma's ziel gekeken?’
Dus geen nichtje. Of misschien toch. Buiten schiet mijn vrouw haar opgerookte sigaret het plein op. Het meisje met de vlecht praat door, maar ze is mijn aandacht kwijt. Heel in de verte hoor ik haar praten, over de problemen in het basisonderwijs.
‘Sorry,’ zeg ik, ‘sorry. Het spijt me.’
Ik loop de ontvangstruimte uit, de gang op. Onderweg stoot ik tegen een paar mensen, mijn billen raken die van een dame met een grote hoed. Plotse zachtheid, aangenaam en afschuwelijk tegelijk.
‘Sorry, pardon.’
Op de gang is het nauwelijks koeler. Buiten, aan de andere kant van de glazen deur, zie ik de chauffeur. Hij heeft een telefoon aan zijn oor. Ik steek mijn hand op, probeer hem te wenken. Als hij me ziet, zwaait hij terug.
Op de wc leun ik met een hand op het apparaat dat je handen droog blaast. Met mijn vrije hand voel ik aan de plek op mijn been. Ik moet heel hard drukken voor ik iets voel. Voor de zekerheid druk ik ook nog even op dezelfde plek op mijn andere been.
Ja, die voelt anders.
Ik heb maar weinig rare dingen gedaan.
‘Doe eens iets geks,’ riep mijn vrouw soms, ‘iets onverwachts. Verras
| |
| |
me.’ In plaats van om uitleg te vragen, ging ik haar krampachtig verrassen. Een bos bloemen, een reservering in een nieuw restaurant. Volgens haar gold dat soort dingen niet als verrassing. Het waren attenties. Aardigheidjes.
‘Wat wil je dan dat ik doe?’ vroeg ik.
‘Iets echt geks, iets wat spontaan in je opkomt, iets krankzinnigs, iets wat niemand ziet aankomen. Iets wat helemaal niet kan, maar wat je dan gewoon toch doet.’
Ik vroeg om voorbeelden, maar die gaf ze niet. Dan was de verrassing eraf, beweerde ze. Om eerlijk te zijn geloofde ik niet dat ze die voorbeelden werkelijk paraat had. Zelf is ze helemaal niet verrassend. Blij toe. Om haar een plezier te doen trainde ik mezelf in het laten opborrelen van spontaniteiten, van gekkigheid. Meestal kwam er niks, en als er iets kwam, dan waren het plannen die - als ik ze daadwerkelijk ten uitvoer had gebracht - haar een boel verdriet zouden hebben bezorgd. Ik weet dat er mensen zijn die zo leven, hun impulsen volgen, hun bestaan laten dicteren door opwellingen, met het instinct als betrouwbare metgezel.
Via de garderobe en een klemmende deur loop je zo de kerk in.
Het is er kil, de kou van de voorbije winter ligt hier nog zorgvuldig opgeslagen. Door de modern gebrandschilderde ramen valt licht naar binnen. In stralenbundels die als vanillekleurige kokers schuin in de ruimte staan, kun je het stof zien zweven.
Midden in de kerk staat de kist, met daarin de dode van de dag.
Mijn vader was mijn eerste dode. Het leek wel alsof hij in die paar dagen na zijn overlijden nog snel vijf jaar ouder werd. Een dame van het uitvaartcentrum vroeg of ‘wij onze geliefde wilden aankleden voor zijn laatste reis’. Mijn moeder schudde haar hoofd, daar had ze geen zin in. En ik zei: ‘Nee, dank u.’ We sorteerden alleen de kleren en legden die klaar op bed.
‘Onderbroek met of zonder pijpjes,’ vroeg mijn moeder. Daarna hield ze een bolletje sokken omhoog. ‘Zwart? Of donkerblauw?’
Terwijl mijn vader werd gewassen en ingesmeerd door twee bleke mannen van de begrafenisonderneming, wachtten mijn moeder en ik in de keuken. We dronken thee. Eenmaal opgebaard zag mijn vader eruit als een museumstuk waar je alleen halt bij houdt als het in de eerste zaal tentoongesteld is.
| |
| |
Een paar maanden later, toen mijn moeder aan de beurt was, merkte ik dat zelfs het overlijden van een ouder went. Dit keer kwam slechts een van de twee bleke mannen, zijn collega had nu ander werk. Iets in de it, hij verdiende bijna het dubbele. De bleke man vroeg of ik hem wilde assisteren. Veel stelde het niet voor. Mijn moeder voelde niet zozeer koud aan als wel hard. Zo dun was ze dat ik haar verstijfde spieren door de verdroogde huid heen kon voelen. Toen de man haar uitkleedde, vergat ik de andere kant op te kijken. Ze kreeg een jurk aan, van gebroken wit. Een zomerjurk. Ze gaf bijna licht in die jurk, met die bleke huid en dat dunne, briewitte haar, waarvan tijdens het wassen hele plukken hadden losgelaten. Ik ging voor haar staan, keek naar mijn moeder en zei: ‘Er moet nog wat bij.’ Net zo lang groef ik in de plastic zakken die voor het Leger des Heils waren bestemd tot ik de donkerblauwe blazer vond die ze ooit had aangeschaft, voor iets wat niet doorging.
Dezelfde mensen kwamen, en zeiden ongeveer dezelfde dingen.
Vredig, dat woord keerde nogal eens terug.
Het enige wat ik me met zekerheid herinner van die laatste avond van mijn dode moeder in haar eigen slaapkamer, is dat ze er verre van vredig uitzag, ook niet als een museumstuk, zoals mijn vader. Meer een slordig opengescheurde verpakking. Als ik nu aan mijn moeder denk, zie ik de overleden versie.
Voor de kist zet ik me schrap voor de emoties, maar er komt niks.
Mevrouw Pruijn ligt een halve meter van me vandaan, ongeveer net zo ver als we in de hoek van de nachtwinkel van elkaar verwijderd waren.
Ik kwam alleen een flesje bier kopen. Eentje. Zomaar een woensdag. Mijn vrouw was naar een vergadering, mijn zoon zat op zijn kamer. En ik kon opeens nergens anders meer aan denken. Het was misschien wel vijf jaar geleden dat ik had gedronken, ik heb het niet zo op alcohol. Mijn vrouw wel, mijn vrouw heeft drie wijncursussen gevolgd.
De zin in bier overviel me, plotseling kon ik de smaak terughalen, de behoefte maakte mijn mond droog en mijn lijf onrustig.
‘Even een boodschap doen!’ riep ik onder aan de trap.
Op straat dacht ik: dit is nou eens onverwacht. Een man die zijn impulsen volgt. Spontane vent. Terwijl ik de hoek omsloeg, geloofde ik dat je het aan me kon zien, dat ik losser liep dan anders, soepeler. In de spiegeling van de ruiten bestudeerde ik mezelf. Ja hoor: onmiskenbaar soe- | |
| |
peler. In de nachtwinkel aarzelde ik een tijdje voor het schap met alcoholhoudende dranken. Er bestaan veel verschillende soorten bier. Merken waarvan ik nog nooit had gehoord. Ik greep verschillende flesjes uit het schap, bestudeerde ze en zette ze weer terug. De zin in bier was al over zijn hoogtepunt. Nog even en ik hoefde niet meer.
De eigenaar, een Pakistaan natuurlijk, hield me vanachter zijn kassa in de gaten. Hij droeg een winterjas. Toen ik uiteindelijk toch een flesje - eentje met een sober etiket - had uitgezocht, bedacht ik dat het wel een uur zou duren voordat het bier koud zou zijn. Dan zou de zin weg zijn. Het moest nu, ik moest nu bier drinken.
‘Hebt u ook koud bier?’ vroeg ik de man achter de kassa.
Hij gebaarde naar een koeling in de hoek van de winkel.
‘Alleen Heineken?’ vroeg ik. Heineken, dat moest je niet hebben, dat wist ik nog wel. Heineken, uilenzeik.
‘Alleen wat in koeling is, is Heineken.’
Ik liep naar achteren en deed een greep. IJskoud. Bij de kassa viste ik mijn portemonnee uit mijn jaszak, toen een oude vrouw zich langs me wrong. Dat ze mevrouw Pruijn heette, wist ik nog niet.
‘Verkoopt u ook pleisters?’ vroeg ze.
‘Placemats?’ vroeg de man.
‘Mevrouw, ik ben wel eerst.’
‘Ik wil alleen weten of ze pleisters hebben. Ik woon hiernaast. Pleisters!’
‘Hoeveel is het?’ vroeg ik.
‘Ik woon hiernaast,’ herhaalde de vrouw.
‘Ik weet niet, pleisters,’ zei de man en hij nam het groene blikje in zijn hand, woog het, alsof hij zo de prijs ging bepalen.
Voor wat er daarna gebeurde, is iedereen die het wil weten afhankelijk van mijn herinnering. Wat ik me herinner, is dit: een man met een bivakmuts. Accentloos Nederlands, zoals dat in opsporingsberichten heet. Het stelde me op een absurde manier gerust, dat accentloze. Gewapper met een pistool - de politie zou later zeggen: een revolver. Een hoge stem, en losse woorden die maar geen zin wilden worden.
‘Zitten!’ gilde hij. ‘Zitten! Achterin!’
Hij dirigeerde ons achteruit met zijn wapen. Uit de vrouw ontsnapten zachte, piepende geluidjes, als van een oude deur, terwijl we ieder plaatsnamen op een sixpack van anderhalveliterflessen mineraalwater.
| |
| |
Een enorme dreun. En nog een. Met twee gerichte knallen schoot de man de bewakingscamera's aan gort. Er verspreidde zich een kruitgeur door de winkel en overal in mijn lijf begonnen spieren zich als gekken samen te trekken.
‘Is dit een aanslag?’ fluisterde mevrouw Pruijn. Ze beefde.
‘Geef me geld!’ riep de jongen met zijn hoge stem. ‘Geld! Money!’
De eigenaar van de nachtwinkel keek me aan. Kort, te kort om zijn blik te kunnen lezen, maar lang genoeg om te weten dat die voor mij was bedoeld. Meteen daarna wierp hij het blikje Heineken in de richting van de bivakmuts.
‘En juist nu zijn wij gebaat bij hoop. Bij hoop en liefde in onze harten. Want het is in het hart van onze stad dat wij zijn getroffen.’
De burgemeester kijkt vanachter de katheder in mijn richting en glimlacht. De zon staat nu precies zo dat de stralen zich door het glas op mij storten.
‘Tegenover haat plaatsen we liefde, tegenover angst plaatsen we vertrouwen en tegenover wanhoop zetten we hoop. Vandaag herdenken wij mevrouw Pruijn, we rouwen om een groot verlies, maar tegelijk vieren wij de hoop, hier aanwezig in de persoon van Gerard Sleutelaar.’
De burgemeester pakt zijn papieren en loopt terug naar zijn plek. Er volgt een vreemde stilte. De stilte van mensen die willen klappen, maar zich bedwingen. Anderen klappen kort, of zacht, om hun instemming te laten blijken. Een mevrouw twee rijen achter mij zegt hardop: ‘Mooi.’
Ze hebben me de afgelopen dagen meermaals verzocht om ook iets te zeggen op de plechtigheid. Gesmeekt, eigenlijk. Ik weet niet wie ‘ze’ waren, maar ze hadden mijn nummer en ze bleven bellen. Het hoefde niet lang te duren. Het hoefde niet eens over mevrouw Pruijn te gaan. Gewoon, nog eens in het kort vertellen hoe het allemaal was gegaan. En vooral ook wat ik daarbij had gevoeld.
Direct na afloop van de overval - die iedereen buiten ‘gijzeling’ was gaan noemen - werd ik op de stoep verhoord door twee politieagentes. Een oude en een jonge. Ze vroegen me wat er was gebeurd, wat ik had gezien. Het was belangrijk, ik was de enige overlevende, ik moest iets zeggen.
De jonge sloeg me in het gezicht.
Ik rilde en zei dat ik vlakbij woonde en dat ik naar huis wilde. Dat ging niet, ik moest naar het ziekenhuis, ik was gewond. Een schampschot,
| |
| |
maar toch. Pas in de ambulance zag ik de wond, en pas toen begon het been te gloeien.
Thuis zat ik veertig minuten onder de douche, mijn getroffen been op een kruk. Mijn vrouw ‘handelde alles af’, zoals dat heet. Het werd al licht toen het rillen stopte. Ik moest op de bank komen zitten, ik moest thee drinken, ik moest rustig worden.
‘Wat is er nou allemaal gebeurd?’ vroeg ze.
Ik weet niet waarom ik vertelde wat ik vertelde. Misschien omdat ik zo lekker lag, met mijn hoofd op haar schoot en haar hand op mijn haar en de hete mok op mijn buik. Misschien omdat ik in shock was. Misschien omdat het zo gebeurd zou zijn als het me eens meegezeten had. Misschien omdat een kans als deze zich niet snel nog eens zou voordoen.
De volgende dag stond ik op internet. Een dag later in de krant. Ik wist niet wat ik deed. Iemand schreef: ‘Menselijk schild.’ Ik gooide me ervoor. Iemand anders schreef: ‘Held’. Dat woord sloeg aan, mensen houden van helden. Ik kon alleen nog maar herhalen wat ik al had gezegd, ik vertelde het steeds sneller, het verhaal was een weg waarop je alleen maar rechtdoor kon, tot het eind.
De overvaller - zomaar een junk - werd in stilte begraven en wat er over was van de nachtwinkeleigenaar ging terug naar India.
India, niet Pakistan.
Als de plechtigheid op haar einde loopt, fluister ik: ‘Ik wil zo meteen naar huis.’
Mijn vrouw schudt haar hoofd. Dat gaat niet. Ik moet niet zo bescheiden zijn. Er is eerst nog een borrel, en dan een diner. En de bbc is er ook, speciaal voor mij hierheen gekomen. Van naar huis gaan kan geen sprake zijn.
Mensen gaan staan, proberen zich door de smalle bankjes naar het middenpad te dringen. Ik zit in de weg, druk zo hard als ik kan op de plek op mijn been.
‘Heb je toch weer last?’ vraagt mijn vrouw.
‘Nee.’
‘Loop dan door.’
> Lees op revisor.nl een satellietverhaal.
|
|