Straatverlichting was er niet en door de zware bewolking was het al bijna donker. Er was weinig verkeer. Ik liep naar mijn wagen.
‘Hé!’ riep de klant. ‘Niet weggaan.’
Dacht hij dat ik hem niet kon helpen? Hij was vast nooit eerder een vrouw tegengekomen van wie de handen onder de olie zaten, een vrouw die meer begreep van zijn auto dan hijzelf. Ik pakte een lantaarn en mijn regenjas met wat extra bescherming, een vuilafstotend middel zeg maar. Het waaide behoorlijk. De klant probeerde nog steeds te starten.
‘Hou op,’ schreeuwde ik. ‘Niet meer starten!’
Ik opende de achterklep van de wagen. Startkabels. Hamer. Een goede klap op de brandstofpomp, vaak was dat al genoeg om -
‘Die man verkoop mij vandaag slecht auto,’ schreeuwde de klant door het raampje. ‘Ik vermoord hem!’
De wind trok aan, ineens stormde het, en toen begon het pas echt te hozen. Ik gooide de motorkap dicht. De startkabels en de hamer legde ik terug in de wagen. De klant leunde naar de passagierskant en opende het portier.
‘Kom! Nu wij schuilen!’
‘Doe je lichten aan,’ zei ik.
Ik stapte in. Het zwakke schijnsel van de koplampen drong niet meer dan een paar meter door de regen. Hij deed de radio aan en in het halfduister flikkerde er 99.5fm op het display, radionl. Tussen het gekraak door hoorde ik De Dijk met ‘Mag het licht uit’. De klant zei niets meer en bleef onafgebroken naar mij kijken, hij nam niet eens de moeite om het te verhullen, om te doen alsof hij zich voor de bliksem interesseerde.
Ik zei: ‘Het zal zo wel droog zijn.’
De klant zweeg. Zijn blik kleefde aan mijn haar, mijn gezicht. Het was geen olie of smeer maar een ander soort viezigheid dat aan mijn lippen plakte, langs mijn hals liep, mijn trui in en over mijn borsten tot ik geen lucht meer kreeg.
Ik zei: ‘Als het zo hard regent, duurt het meestal niet lang.’