| |
| |
| |
Jowi Schmitz Vliedende kracht
Jowi Schmitz (1972) leek de overstap naar de jeugdliteratuur te maken, toen ze in 2011 kwam met het Ik heet Olivia en daar kan ik ook niks aan doen. Succesvol voor kinderen, en nu gelukkig terug met boeken waar ze bij Uitgeverij Cossee drie keer in uitblonk: literatuur zonder doelgroep. Ook dit verhaal heeft die niet, en mist die niet. De lezer mag zelf zijn leeftijd kiezen. De verteller heeft een stem die ertussenin balanceert. ‘Vliedende kracht’ is een verhaal over afstand, tussen mensen en tussen plaatsen, want hoe Nederlands ook, steeds is Spanje op de achtergrond. Of het verlangen naar Spanje.
Ik zit op de grond bij de sectie ‘landen’. Bij Spanje, om precies te zijn. Hier komt straks de man die het voor mij waar gaat maken.
Hij komt, hij tilt me op en hij trekt het masker van mijn gezicht. Dat flinterdunne masker dat ik laatst in een reclame zag. Toen deed een dagcrème dat, een grauw masker van een huid trekken. Eronder straalde het natuurlijk.
Hij zoent me. Hij zoent me zo goed dat ik in een keer weet hoe het moet. Zoenen. Dat mijn lichaam haar weg naar het zijne wel vindt. Dat het niet uitmaakt dat we in de bieb zijn. Dat het alleen maar uitmaakt dat we samen zijn.
Iedere dag zit ik lange uren in deze bibliotheek te veranderen. In mijn eentje kan ik het niet, ook al heb ik dat lang gedacht - en daarmee wil ik nadrukkelijk aangeven dat ik heus wel verander.
Ik kan hier zitten, want ik heb geld zat. Mijn vader is dood en mijn moeder had een abonnement op hem. Zo noemde ze dat, omdat ze zijn levensverzekering betaalde.
‘Nog mazzel dat hij relatief jong stierf,’ zei ze weleens. ‘Die premie werd steeds duurder.’
‘Ik zeg de dingen zoals ze zijn,’ dat zei ze ook vaak. Nu is ze zelf dood. En ik had een abonnement op haar. Tenminste, dat heb ik altijd gehoopt.
| |
| |
Het concrete bewijs is het geld dat iedere maand op mijn rekening staat. Meer dan ik kan opmaken.
Straks komt mijn man en dan strijkt hij over mijn strak naar achteren gebonden haren. Dan voelt hij hoe het glimmende vet bijna hetzelfde is als glad en zacht - verkeerde afslag, ik reset mezelf.
Straks komt hij en dan tilt hij me op en we zoenen en hij draagt me naar buiten, waar een koets, een wagen, een limousine voor ons klaarstaat.
Een moeder met een dreinerig kind komt voorbij. Op weg naar de sectie ‘puberboeken’. Ik kijk ze na.
Met hem zal ik ook kinderen krijgen.
De mooiste.
Ik ben nog niet te oud. Niet echt.
Laatst zei een kennis van mij: ‘De bibliotheek? Zit je daar? Wie leent er nou nog een boek tegenwoordig.’
Ik zei: ‘Ik niet.’ En lachte.
Ik zit hier gewoon. Snuif het tapijt. Tel voeten. Warm me aan de lampen die in de kasten zijn gemonteerd.
Die kennis zei: ‘Jij koopt zeker ook al je boeken online.’
Ik antwoordde niet, want het was niet waar, maar ik glimlachte wel naar hem. Blij dat hij dacht dat dat wij samen iets deelden. Het voelde warm. Als de warme lampen in de kast.
Hij ruikt naar haring. Hij staat er opeens. Hij zegt: ‘Pardon.’ Ik kijk naar zijn schoenen. Ze zijn een beetje dof, Italiaanse schoenen met gaatjes. Het is hem niet.
Als ik me heel erg concentreer kan ik de wereld laten draaien. Van mij weg. Ik blijf in het midden zitten en mensen moeten wel een stap naar achteren, weg van mij. Iets met de vliedende kracht.
Ik concentreer me, de man stapt weg.
| |
| |
Laatst liep ik over het Rokin tussen de toeristen. Ik was op weg naar die kennis, maar had de lange route genomen. Hij verwachtte me niet, dus dat gaf niet. Een stoet toeristen kwam me tegemoet en in plaats van opzij te gaan bleef ik stug rechtdoor lopen. Het waren Japanners en ze waren zo met zichzelf bezig dat ze langs me heen schuurden. Ik stelde me voor hoe ik mijn arm zou haken in de arm van een kleine vrouw met steil zwart lang haar en enorme O-beentjes met een tasje van Chanel en een grote zwarte zonnebril waardoor ik niet kon zien hoe ze keek. Ze zou me proberen te negeren. Ik zou achterwaarts het Rokin afstrompelen, terug naar het Centraal, vlak ervoor afbuigen naar het Victoria Hotel en daar in een van de bussen naar de Bollenvelden. Ik weet hoe dat gaat. Ik weet hoe toeristen leven. Ik denk wel dat ze me had afgeschud.
Hoe kun je dapper zijn in een zee van mensen? Het valt helemaal niet op. Ze merken de poging niet eens. Ze denken niet: kijk haar eens anders en dapper zijn hoe zou ze heten? Ze denken: die is gek.
Ik pak een boek uit de kast. Spanje. Een reisgids. Ik ben blij dat het niet bij de dierensectie was. Ik ben voor veel dieren bang. Vooral voor pinguïns.
In de reisgids lees ik over tapas in kleine barren. Er staat een fotootje bij van mensen die ze eten. Ik zet de reisgids terug.
‘Pardon,’ zegt de man met de doffe schoenen.
Hij is teruggekeerd. Dat geeft niet. Hij is nu niet meer gevaarlijk.
Ik schuif een stukje opzij.
Hij buigt zonder dankjewel te zeggen naar de plank met boeken. Zijn hoofd is op mijn hoogte. Soms heb ik zin om iemand krachtig met twee vingers in de ogen te steken. In ieder oog één.
Je weet het niet, wat er in mensen omgaat. Dat wil ik maar zeggen. Die keurige meneer op tv die op een filmster lijkt en rustig in zijn espresso zit te roeren terwijl hij een krant leest.
| |
| |
Die begeerlijke man bedoel ik, naar wie al die vrouwen smachten, die zou zomaar een kaal stoppelveld als geest kunnen hebben. Met geen enkel groen sprietje.
En als hij maar knap genoeg is gaat het nog heel lang duren voor iemand dat doorheeft. Mag hij eerst nog in heel veel films spelen. Zouden we niet de wijzen en de slimmen en de bijzonderen moeten bewonderen? Is dat niet logischer?
Ik snap niks van leven. Maar ik ben vastbesloten het te leren.
De doffe schoenen verdwijnen. Ik kijk hem niet na. Ik kijk naar de grond. Ik ben blij dat er geen spiegels zijn in de bieb. Als iemand me zou vragen waarom ik hier zo vaak zit, zou dat een van mijn antwoorden zijn. Een warenhuis zit vol spiegels. Winkelstraten vol spiegelende ruiten. Dat is eigenlijk nog erger. Loop je nietsvermoedend te drentelen zie je opeens jezelf. De dreiging die dat oproept.
Hier zijn geen spiegels dus hoef ik ook niet mijn wanstaltige lijf te aanschouwen. Zodra ik het denk zie ik het al voor me. Dat lichaam, gevangen in een uitgezakt wollen jurkje met een grijze maillot en aftrapte laarzen. Een lichaam dat drillerig over de grond schuift. Met mij erin.
En wat het erger maakt: van buiten kun je niet zien dat ik een wreed en groot talent voor het raken van de kern bezit. Dat ik een goede kans maak op verlichting.
Soms droom ik ervan dat ik er al voorbij ben, de sprong. Dat ik ben opgesprongen en iets intelligents heb gedaan en dat men overal ter wereld steil achterover sloeg. Dat ik vrij ben om iets nieuws te gaan doen.
Een racefiets kopen en trainen voor de Tour de France, me aanmelden bij een talentenjacht. Zingen. Met een zeilboot de oceaan oversteken, me met een kanon het luchtruim in laten schieten.
Ik schuif wat dichter naar de kast. Even mijn handen bij de lampen.
| |
| |
Zo ging het: ik liep de bibliotheek binnen omdat het gebouw net nieuw was. Ik had in de krant gelezen dat mensen dat heel normaal vinden, dat je naar binnen loopt om gewoon wat rond te kijken. Dat deed ik dus. Verdieping na verdieping keek ik gewoon wat rond.
Hoewel ik geen boeken meer leen, vind ik het leuk om naar ze te kijken. De zwevende reizen die ze maken in de tassen van leners. Het terugkeren op de plank, met hoogstens een gehavend oortje. Vol informatie over onbekende huizen, over dronken nachten, dagenlang op de bank.
Ik liep bijna tegen hem op. Dat hij het was, wist ik meteen. Het had iets met de stand van zijn rug te maken. Hoe hij vooroverboog en soepel twee boeken uit de kast viste. Hoe hij ze neerlegde, naast elkaar.
Hij zat hier, waar ik nu zit: bij Spanje. Hij zat. Dat is belangrijk. In kleermakerszit nog wel. Hij was niet knap, wel wijs en slim en bijzonder.
Zijn ene hand doorliep een reisgids, zijn andere wandelde over de bladzijden van een dikke Gaudí-biografie. Eenmaal klaar met lezen zette hij beide boeken rustig terug. Zelden zo'n volkomen beheerste rust gezien. Dit was hem. Met hem zou ik de liefde gaan beleven.
Toen hij weg was pakte ik de boeken. Ik geef het toe, ik heb aan ze geroken. Daarna heb ik ze verstopt. Bij Rusland.
Iedere ochtend als ik binnenkom kijk ik even naar ze, voordat ik op mijn vaste plek op de grond ga zitten. Blijkbaar is hier niemand die af en toe de schappen afgaat op zoek naar verkeerd geparkeerde boeken. Dat is prettig. Het gebouw is al nieuw, dan mogen de boeken best oud en een beetje verdwaald zijn.
Inmiddels ken ik elke wolkrul in de vloerbedekking. Vanmorgen dacht ik: misschien wilde hij alleen even het velletje voelen voordat hij de boeken online ging kopen. Wie koopt er nog een boek in een winkel. Wie gaat er nog naar een bieb. Misschien komt hij nooit meer terug.
| |
| |
Een gedachte die met gemak al een week of wat eerder had kunnen opduiken, in plaats van na een dikke maand. Daarna dacht ik met enige opluchting: hij moet wel terugkeren. Ik wacht immers op hem.
Er zijn meer mensen zoals ik, het enige verschil is misschien dat mijn inwendige stem af en toe iets harder schreeuwt.
Dat anderen er beter in getraind zijn niet op de randen van zenuwen te lopen. Dat zei mijn moeder altijd: dat ik daar liep. Dat ik dat van mijn vader had.
Dat vond ik op zich wel mooi, want mijn vader was acrobaat, dan moet je daar misschien wel lopen. Hij liep met zo'n stok over een slap koord en deed onderweg kunstjes met een roze geverfde poedel, Lara. Het duurde even voor hij de goeie Lara gevonden had: of eigenlijk de goeie verf. Honden schijnen daar niet altijd tegen te kunnen.
Maar dat heb ik pas later gelezen. Toen ik werd geboren was hij al geen deel meer van ons leven.
Mijn vader werkte in een circus. Hij kwam oorspronkelijk uit Polen en hij had Duits gestudeerd. Tijdens zijn studie deed hij een bijvak acrobatiek, bij een oude Spaanse clown, Rogelio Rivel, van de Rivel Brothers, die op dat moment toevallig in Warschau lessen gaf.
‘Tristan was de beste acrobaat die ooit heeft geleefd,’ schreef mijn moeder. ‘En als je zo ontzettend veel talent hebt, dan maakt het niet uit of je pas op je 25ste begint met trainen. Dan win je.’
Zij had hem voor het eerst in het circus gezien, toen het Poolse staatscircus naar Nederland kwam. Op het Malieveld in Den Haag, waar ze op haar 23ste met haar ouders, voor haar verjaardag, verveeld suikerspin etend kwam kijken. Ze had de poedel buiten al gezien. Had het zielig gevonden dat het beest in een hokje zat.
Mijn vader had de gewoonte om van tevoren iemand uit te kiezen voor wie hij het deed. In dit geval was dat mijn moeder.
| |
| |
Isolde heette ze. ‘Ik doe het voor jou,’ wees hij, toen hij opkwam in zijn hemelsblauwe pak met stralende gouden sterren. Donkere haren, hij leek op Apollo uit Battle Star Galactica.
Isolde en Tristan. Zo heette hij echt. Tristan. Of ja, zo heette zij dus ook, Isolde. Wie noemt zijn kinderen nou naar intens tragische operafiguren?
Dan kun je maar beter acrobaat worden.
‘Ja,’ zegt een mannenstem vlak naast me, ik rek me uit maar wil niet gaan staan. ‘Ja, ja, ja.’ Hij komt nu voorbij, oortje in, blik op oneindig. Je mag niet bellen in de bieb. Maar meestal zegt niemand er wat van.
Het is een fijnere tijd geworden voor mummelaars, sinds die oortjes bedoel ik. Vooral die kleine oortjes. Dat je zoals bij deze man eerst denkt dat hij gek is en daarna denkt, of nee, hij heeft een belangrijk gesprek. Zie je wel, nu zegt hij: ‘Ik zal het aan haar doorgeven.’ Dat doe je als je belangrijk bent, dingen doorgeven.
Als ik zo'n mummelaar was zou ik me aanleren af en toe dat soort dingen te zeggen. ‘Ik zal er een mailtje aan wijden.’ En dan tussendoor als een malloot tegen het plafond, de stoelen en de tafels tekeergaan. Het valt niet op. Het valt niemand op. Dapperheid bestaat niet in groepen. Alleen afwijkendheid. Wijk niet af en je hoort erbij. Wees niet jezelf en je past.
Tristan reisde door de wereld en zag mijn moeder in Den Haag.
Hij had meteen een hekel aan Nederland. Het Malieveld was drassig en lag vol hondendrollen, zijn Lara ging er meteen die eerste dag in rollen en probeer dan zo'n vacht maar eens mooi roze te houden.
Maar Tristan hield van Isolde.
‘Voor jou doe ik het allemaal,’ gebaarde hij. Hij klom met snelle gestrekte benen het touw met lussen in. De trommelaar zat al flink te trommelen, terwijl het gevaarlijkste moment pas
| |
| |
op het einde kwam. Als hij Lara op zijn hoofd liet staan, alleen op haar voorpootjes en ze haar wankele balansje met zijn balans mengde en ze samen, als één lichaam, één keer de ene kant op sprongen en daarna, de andere kant.
beng. Deed de trommelaar bij elke sprong. Daarna moest Lara doen alsof ze viel en dan ving mijn vader haar op. Dán pas riepen de mensen ooooooh.
Ze zijn bijna nooit op tijd bang, mensen.
‘Ik zal er een mailtje aan wijden.’ We zijn omringd door gekken die hardop praten tegen onzichtbare anderen. Die je twee keer voorbij lopen zonder je te zien, die worden overreden door trams en fietsers. En dan nog de echte gekken. Die praten tegen onzichtbare wezens die ook echt niet bestaan. Het is klein, dat verschil, heel klein, en misschien is dat even schrikken. Alsof dat bad waar je zo weldadig in zat opeens van enge beestjes vergeven blijkt te zijn. Maar ze doen niets. Echt niet. Als jij niets doet, doen zij ook niets.
Ik ben in die ene nacht verwekt. Mijn moeder was maagd maar haar kuisheid was niet tegen gouden sterren bestand. Daar kwam ik, negen maanden later. De ouders van mijn moeder waren in alle staten, ze wisten niet wie de vader was, ze wisten niet hoe hun dochter zich zo kon bezoedelen en om het erger te maken was ik een verdrietige baby met toen al lelijke vetplooien en een vlekkerige huid. Het soort waarvan mensen hoopvol mompelen dat ze in de sluier misschien nog mee zal vallen.
‘Wie is de vader!’ stampvoette mijn opa. ‘isolde, zeg het mij.’
Maar ze zei niks, mijn moeder, ze koesterde haar herinnering aan dat drassige Malieveld, het dartele roze hondje dat op het moment dat ze klaarkwam - voor het eerst van haar leven - een ruwe lik over haar linkertepel gaf waardoor zich een hoge gilletje uit haar losmaakte. Een gilletje dat ze zich herinnerde als niet helemaal van haar alleen maar van haar en Tristan samen. Als een ring.
| |
| |
‘isolde,’ zei haar vader weer, de baby begon hongerig te huilen en zijn dochter dreigde haar borst te ontbloten. Haar linker.
‘Hoe heet ze,’ was zijn laatste vraag, de deur al bijna dicht. Hij knikte naar het roze varkentje.
‘Lara,’ fluisterde Isolde.
Op mijn achtste fietste ik voor het eerst helemaal alleen op mijn roze fietsje achter mijn moeder aan naar de dorpsbibliotheek.
Ik hield niet van roze, mijn moeder wilde niets anders.
Ze had allang een andere man. De man van het abonnement. Tristan was een eenmalige ster aan haar firmament. Ik wist niet eens van zijn bestaan. Heb dat later pas in haar dagboeken gelezen.
Ze ging te hard. Ik hield haar niet bij, mijn voeten vlogen van de pedalen ik moest ook steeds bijna huilen. Van boosheid denk ik, omdat ze zo hard ging, zo niet op mij wachtte.
Ik miste hartstochtelijk mijn plek achterop. In mijn kleine fietsstoeltje, vast geperst tussen ruggensteun en steunrug van mijn moeder. Dat vond ik het fijnste; mijn neus in haar jas en de hele weg snuiven. ‘Smeer je weer snot in mij,’ zei ze dan, maar ze kreeg me niet van haar rug, daarvoor zat ik te stevig.
‘Mamma, ik ga nooit fietsen zonder jou!’ gilde ik, een groep puberjongens flitste hoonlachend voorbij. Op dat moment raakte ik de stoeprand.
Als Tristan had geweten dat hij mijn moeder zwanger had gemaakt, dan was hij gebleven.
Mijn moeder schreef in een van haar dagboeken dat hij vast in iedere stad een ander kind had, maar dat kan niet. Tristan en Isolde. Zoveel Isoldes zijn er niet.
De dorpsbibliotheek was gevestigd in een lyceum, een heel klein bibliotheekje, niet meer dan een L-vormige zijvleugel. Achter de balie zat een massieve dame, met wie mijn moeder altijd een praatje maakte.
| |
| |
Toen ik daar bloedend en huilend binnenkwam mocht ik van die dame pas naar de boeken als ik niet meer bloedde. Toen ging het mis.
De indeling was van de bieb was op leeftijd. 0-5, 6-8, 9-15. Al sinds ik kon lezen was ik op volgorde bezig de bieb te verslinden. Dankzij het praktisch afwezig aankoopbeleid kon ik steeds meer boekenplanken achter me laten. Soms denk ik dat ik vooral las om het gevoel dat die planken me gaven: ik was iets aan het bereiken. Op een dag zou ik de bieb uit hebben.
Mijn moeder vond het best, die vond het al heel wat dat we elke week in de bieb belandden en bracht de rest van haar tijd door bij de tijdschriften.
‘Wat doet dat kind toch steeds,’ vroeg de dame nadat ze me naar de wc had gestuurd voor mijn knie. ‘Ze zoekt niet, pakt een boek, gaat op de grond zitten en leest.’
Ze liet het klinken alsof dat allemaal heel raar was, terwijl lezen in de bieb volgens mij best kan. En op de grond zitten ook. En aangezien ik op volgorde las, hoefde ik niet te zoeken, dat was het mooie ervan. Ik kon haar op de wc horen. Dat ze eigenlijk baas van een kinderopvoedtijdschrift was en dat het gevaarlijk was om kinderen zomaar alles te laten lezen. Dat er een leesplan moest zijn. Dat je aan mij kon zien dat er geen leesplan was. Ik poetste zo snel ik kon over mijn knie, maar het wilde maar niet stoppen met bloeden. Ik moest terug, ik moest ingrijpen, ik wist hoe gevoelig mijn moeder was voor hoe het hoort.
Maar het wc-papier bleef aan de wond plakken en er bleven steeds nieuwe rode stroompjes opwellen.
Ik hoorde mijn moeder bezorgd vragen wat ze dan moest doen.
Toen ik terug strompelde zat de dikke dame klaar. Ik zag meteen dat het verkeerd een verkeerd boek was. De S, terwijl ik nog maar bij de F was.
‘Hier liefje.’
Ik weigerde er zelfs maar naar te kijken.
| |
| |
‘Kom Lara, kijk eens wat die aardige mevrouw voor je gepakt heeft,’ mijn moeder wilde zich van haar beste kant laten zien. ‘Het gaat over een lief diertje. Jij houdt toch zo van pinguïns?’
Het zou mooi zijn geweest als ik op dat moment was weggelopen. Als ik naar mijn fietsje was gehinkt en alleen naar huis was gefietst. Als ik desnoods buiten had gewacht tot mijn moeder kwam, en haar boos tegen me had laten mopperen.
Mijn knie prikte, mijn ogen ook, het boek werd naar me toe geschoven. Ik pakte het op en begon te lezen.
Daarna ging ik eten. Daarna ging ik in mezelf mompelen. Ik weet dat er mensen zijn die heel wat meer kunnen hebben, maar boeken waren mijn houvast. Ik had iemand kunnen zijn die in haar jeugd de bibliotheek uitlas.
‘Het is babyvet,’ zei mijn moeder toen ze me een paar jaar later huilend voor die afschuwelijke spiegel in mijn kamer vond. Een dikmaakspiegel, dat wist ik zeker, maar ik mocht geen nieuwe. Ook mijn klas bevestigde wat mijn spiegel me toonde. ‘Dat ben jij,’ gilde Romeo, de mooiste jongen van de klas, toen bij biologie een foto van een gigantisch vet koekoeksjong werd getoond die, zo had de leraar net verteld, meteen na het uitkomen alle overige eieren en jongen met welgemikte trappen het nest uit werkte.
Op de foto drukte een slank vogeltje een worm in de bek van het koekoeksbeest. ‘Een foutje van de evolutie,’ zei de leraar met een glimlach in zijn stem, ‘die moedervogel ziet alleen dat open bekkie en snapt niet dat het haar eigen jong niet is.’ De leraar stond sinds de dood van mijn abonnementsvader na school opvallend vaak met mijn moeder te praten. Soms zat hij thuis op de bank, dan ging ik meteen door naar boven. Betere cijfers kreeg ik er ook al niet van.
Zou het niet mooi zijn als mijn echte vader ergens op deze planeet nog steeds over dat touw danst. Net zou oud als die stok- | |
| |
oude leraar van hem, Rogelio Rivel, die ooit de Rivel Brothers vormde. Rogelio, die oud en broos nog weleens een koprol voordeed - ik heb op YouTube een filmpje van hem gevonden.
Mijn vader miste haar natuurlijk, zijn Isolde, maar hij begreep dat ze met een ander moest trouwen. Omdat hij haar geen toekomst kon bieden. Omdat hij getrouwd was met zijn talent. Zoals ik dat ben - als ik maar zou ontdekken wat dat talent was.
Ik moet hem gaan zoeken. Het Poolse Staatscircus bestaat niet meer. Het circus van Moskou nog wel. Het komt vast naar Nederland binnenkort. Dan ga ik erheen. Naar het Malieveld, tijgers en olifanten. Knechten in grote overalls die de hele dag poep scheppen. En dan de acrobaten die achter de dierenhokken staan te jongleren, en voor een paar euro de kinderen wel een lesje willen geven.
Ik kan het voor me zien. Ik kan mezelf in die rij nieuwsgierigen zien staan. Op mijn tenen, op zoek naar die grijze held. Met die lange sterke benen, een oude cowboy. Die het geheel op een afstandje gadeslaat.
Twee studenten lopen speurend over het middenpad. Ze blijven even staan bij de landensectie. Zien mij. Zeggen iets tegen elkaar. Lopen door.
Ik moet het precies goed doen, als mijn man terugkomt.
Ik wil hem geen angst aanjagen. Het is lang geleden dat ik een gesprek voerde dus is het niet ondenkbaar dat het opspringen nog wel gaat, maar dat dan het haperen begint.
Ik moet hem de tijd gunnen om in te zien van hoeveel kosmisch belang onze ontmoeting is. Ik moet een manier vinden om me aan hem te binden. Ik denk op dit moment aan een touw, maar misschien mag dat niet in een openbare bibliotheek.
Als hij komt, de man, spring ik op en zeg: ‘Interessant land, Spanje.’
Met een blijk van kennis in mijn stem. Iets intelligents zeggen hoeft niet zonder meer gecompliceerd te zijn.
| |
| |
Het slimme van mijn zin is dat hij er heel veel kanten mee op kan.
Hij kan zeggen: ‘Goh, ken je Spanje?’
Hij kan zeggen: ‘Ik haat Spanje.’
Hij kan zeggen: ‘Ik hou van Spanje.’
Hij kan zeggen: ‘Wat bedoel je daarmee, interessant? Wat versta jij onder dat begrip?’
Ik hoop op dat laatste, want ik weet geen bal van Spanje. Zelfs de twee boeken die ik bij Rusland heb verstopt heb ik nog niet ingekeken. Uit angst misschien. Stel dat ik ze ga lezen en ik heb ze helemaal uit en hij is er nog niet.
Natuurlijk gaat het weleens door me heen dat ik het mis heb. Dat hij echt niet terugkomt. Dat hij misschien terug is geweest op die paar ogenblikken dat ik het niet meer hield en naar de wc op de zevende holde. Ik denk zelfs aan de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat hij er was en niet naar Spanje is gekomen.
Dat zijn mijn slechte dagen. Dat was net als toen mijn moeder heel ziek werd en me alsmaar smeekte om haar naar het ziekenhuis te brengen. Dat begreep ik wel, van haar, maar zij moest begrijpen, en dat heb ik haar ook uitgelegd, dat als ik haar naar het ziekenhuis bracht, zij ook daadwerkelijk ziek zou zijn. En geloven dat je ziek bent is funest.
Mijn abonnementsvader was doodgegaan door de ambulance immers. Op die fatale dag dat we met mijn gebutste roze fietsje terugkwamen uit de bieb. Als we hem gewoon bij die buurvrouw in bed hadden gelaten was er niets aan de hand geweest. Maar mijn moeder moest zo nodig gillen. Hij moest zo nodig wegrennen. Mijn roze fietsje lag nog voor de deur. Hij keek niet naar het fietsje maar naar de gillende mond van mijn moeder. Hij werd weggegild. En toen viel hij. Ik hoorde krak. Hij bloedde veel minder dan mijn knie. Hij leefde nog tot de ambulance kwam, toen was hij dood.
Het dient zich aan zoals het zich aandient. Dat heb ik ook
| |
| |
tegen mijn moeder gezegd. Het maakt niet uit wie je tegenkomt en waar je iemand tegenkomt. De kwaliteit van de ontmoeting, die moet je goed weten in te schatten. Dat realiseer ik me steeds beter, vooral als iemand hier in de bibliotheek achteloos over me heen stapt, dan spannen mijn vingers zich als prikstokjes. Er wordt zo weinig opgelet.
Laatst had iemand een touw gespannen. Een dik touw boven drie verdiepingen van de bieb, klaar voor een acrobaat.
Aan het touw hingen kindertekeningen. wat ik later worden wil stond er in voorgedrukte koeienletters op elk vel. Alsof die tekst belangrijker was dan de tekening zelf. Ik weet niet of ze honden zouden toelaten, maar Lara de roze poedel was zo dat touw op gesprongen. Die had zo al die tekeningen naar beneden laten dwarrelen. Wat ik later worden wil: papiersneeuw.
Zelf heb ik geen enkel talent voor koorddansen. Wat jammer is, want buigen lijkt me geweldig. En roem ook. Als kind heb ik het ook weleens geoefend. ‘Beroemd zijn.’ Met nepapplaus. Met mijn speelgoedbeesten als publiek.
Mijn echte vader. Misschien is hij dood. Acrobaten leven niet lang. Ergens te pletter gevallen. In Spanje misschien wel.
Dat moet haast wel. Vandaar die man met zijn reisgids en Gaudí. Die is natuurlijk gekomen om me te troosten. Hij had warme handen. Dat kon ik zien. Ze hoeven me alleen maar te aaien.
Ik concentreer me op de omgekeerde manier. De omgekeerde vliedende kracht gaat hem hierheen trekken.
Hij komt vast.
Hij moet al bijna komen.
Uiteindelijk gaat iedereen naar Spanje.
|
|