| |
| |
| |
Sylvie Marie Open lucht
Sylvie Marie (1984) publiceerde de dichtbundels Zonder, Toen je me ten huwelijk vroeg en Altijd een raam. Ze is een dichter die het geluk niet schuwt omdat ze het niet helemaal lijkt te vertrouwen, dat is de intrigerende paradox waarmee haar tweede bundel werd genomineerd voor de J.C. Bloemprijs. Iets van dat bevreemdende en ongemakkelijke geluk is terug te vinden in de harmonieuze reeks ‘Open lucht’, die rustig vertrekt vanuit een verblijf in de Ardennen en geleidelijk aan met inbegrip van alle huiselijkheid ontspoort. Het is een hechte serie, iedere slotregel is een cliffhanger naar de volgende opening. Mooi is het hoe de dichter in rustige regels onheil binnen laat, ongemerkt, terloops en toch beklemmend: ‘De hond staat te trillen / terwijl het normaal gezien geen hond is die staat te trillen.’
in dit huis is het te droog om nog te ademen,
de rust mat alles af, er ligt stof en niets deint nog
zoals de lijn tussen land en water.
ik zou moeten vluchten, voorbereiding
zat, maar die deur en die klink,
en dan die lucht zonder dak.
er zijn vast technieken om niet alles in één keer te laten komen,
de wolken in compartimenten verdelen, snijden
in de stralen van de zon.
maar mezelf iets wijsmaken is vaak de motor
van een lang en vertragend proces,
ik vergeet te vermelden dat ik het huis zelf ook al
| |
| |
een ontsnappingsroute leidt naar een ardense chalet
ik maak er vuur en speel er kaart en soms
meen ik dat ik er gelukkig kan zijn,
al zouden er meer cafés open mogen.
niet omdat ik een stamgast ben, maar licht
wil tijdens mijn wandelingen 's avonds
met de hond en het knerpen van sneeuw
onder mijn voeten minder doods zou klinken.
want zo ga ik slapen. als je me kust, hangt het
ijs nog aan je lippen en de lepeltjeshouding
van thuis lukt niet omdat het aparte bedden zijn.
| |
| |
slecht verterend het bed verlaten.
onder sterren wandelen alsof de dag
een oude tent op hoge palen perforeerde,
ik wil het zeil opzij slaan om verblind te worden.
in de nok is de maan, kil,
en wacht. als ik zelf niet weg kan,
moet er wel iets naar mij toe komen.
| |
| |
als de sneeuw kleeft, moet je een man maken.
zonder kleefsneeuw is het geen winter geweest
en zonder man kun je je verlangens niet kneden.
ik maak de mijne in een dal,
van op de helling rollen drie ballen naar beneden
die ik, enorm als ze zijn geworden, moet stapelen,
maar met de ballen tegen elkaar aan geklit,
lijkt het alsof de man erbij ligt, vrede neemt
en net zo iemand heb ik nodig,
ik ga naast hem liggen, maak een engel,
hang met kleefsneeuw aan elkaar.
| |
| |
het is alsof alles in de ardennen het erom doet:
mijn voet slaapt al de hele dag,
we liepen verloren terwijl de route duidelijke pijlen had
en ik heb het nog nooit zo weten vriezen in dit land,
de wind striemt, onze broeken zijn te licht, de hond staat te
terwijl het normaal gezien geen hond is die staat te trillen.
ik vind het vervelend, dit goedkope sentiment,
maar we staan ernaar te kijken,
de auto krijgen we niet meer aan de praat.
| |
| |
in de microkosmos van een wagen heerst een volledig eigen
toen we, voor we het goed en wel beseften, waren ingesneeuwd,
hees jij je uit de bestuurdersstoel en klauterde de achterbank op.
ik moest je wel volgen, want in zo'n kleine ruimte doet een
de hond lieten we uit haar kooi, ze draaide onrustig om haar as.
zo voelt het om alleen elkaar te hebben, je vroeg of ik dat aankon.
we zouden ons moeten ontkleden om het zeker te weten, zei ik,
maar naakt zijn we nooit geweest,
|
|