| |
| |
| |
Jente Posthuma Dag
Drie jaar geleden won Jente Posthuma (1974) de A.L. Snijdersprijs. Aan die verhalenwedstrijd deden erg veel schrijvers mee die al veel gepubliceerd hadden, mensen van naam. De wedstrijd gonsde rond, iedereen wilde hem winnen, Posthuma won. Haar verhaal heette ‘Wensen’. We volgen het prijzencircus doorgaans wel, maar we zijn nooit direct happig om de prijs alleen, we lezen ook. Dus wilden we meer van Posthuma en in 2013 verscheen ‘Zondag’ in de Revisor. Nu schreef ze het verhaal ‘Dag’, over een gezin, zoals ze dat vaker doet, benauwend, scherp, intiem.
We legden haar in de woonkamer, zodat ze naar de tuin kon kijken. Vandaag lag er sneeuw.
‘Doe een sjaal om,’ zei ze toen ik naar buiten ging. Zelf lag ze met een muts op onder een dik dekbed.
Er stonden verschillende sporen in de sneeuw. Ik volgde de voeten met het bekende profiel. De meeste vaders droegen rubberlaarzen of deden plastic hoesjes om hun schoenen met dit weer, maar mijn vader had klassieke bruinleren laarzen, die mijn moeder voor hem in een Italiaans bergdorp had gekocht toen we daar op vakantie waren. Een paar dagen daarvoor hadden ze een enorme ruzie bijgelegd en we voelden ons allemaal licht in ons hoofd van de hoogte en de opluchting.
Aan het eind van de inrit werd het spoor van mijn vader door andere sporen vertrapt. Een auto kwam langzaam aangereden en stopte bij mij. De buurman draaide zijn raampje open.
‘Ga je niet meer naar school?’ vroeg hij.
‘Vandaag nog wel, maar ik had een uur vrij.’
‘Is je vader thuis?’
‘Nee, die is naar de supermarkt. De verpleegster is er nu.’
Hij zei dat hij met zijn vrouw rond half zes afscheid kwam nemen, als hij klaar was met werken. Hij werkte op het gemeentehuis en ging elke middag naar huis om te lunchen, volgens
| |
| |
mijn moeder omdat zijn vrouw slecht alleen kon zijn. Ze was nogal nerveus. En ze was zo slank omdat ze vaak diarree had, zei mijn moeder.
Bij de achterdeur van de school stond mijn vriendin te praten met een ouder meisje dat in een jongerenwoongroep woonde. Ze had opgeschoren haar, donkere oogschaduw en een palestinasjaal. Mijn moeder vond dat je die sjaals alleen moest dragen als je sympathie had voor de gewapende strijd van de Palestijnse bevrijdingsbeweging en toch wilde ik er een hebben. Ik had al een mooie paarse gezien. Zodra mijn moeder dood was zou ik die kopen. Mijn vriendin vroeg waar ik was geweest. Er hing een druppel aan haar neus.
Om half zes kwamen de buren langs. De buurvrouw had een bosje tulpen in haar hand dat ze voor haar kruis hield toen de hond haar wilde begroeten.
‘Jahaa,’ zei ze, ‘ruik dit maar.’ Tegen mijn moeder zei ze dat de tuin er zo kaal en troosteloos bij lag in de winter. Daarna begon ze gauw over onze lavendelstruik en dat ze die zou bijpunten zodra het lente werd. Mijn vader verontschuldigde zich. Hij moest soep halen bij een vriendin. Dat was het enige wat mijn moeder nog at. Vanaf morgen wilde ze niets meer, had ze besloten. Toen de buurvrouw uitgepraat was over de tuin keek ze naar mij. ‘Als je iets nodig hebt,’ zei ze, ‘kun je altijd bij ons aankloppen.’ De buurman knikte ernstig en mijn moeder glimlachte.
‘Als ze iets anders wil eten dan omelet,’ zei ze. Ik trok een pluisje van mijn trui. Misschien was mijn moeder vergeten wat ze altijd zei over de kant-en-klaarmaaltijden van de buren. Toen mijn vader thuiskwam, stonden ze eindelijk op.
‘Ja,’ zei de buurvrouw.
‘Dag,’ zei mijn moeder.
‘Dag,’ zei de buurman.
Allebei gaven ze haar een hand.
| |
| |
Ik sliep door de wekker heen.
‘Waarom heb je me niet wakker gemaakt?’ vroeg ik mijn vader.
‘Waarom zou ik?’ zei hij.
Mijn moeder had haar ogen dicht. Ik wist niet of het wel gepast was om in haar buurt te eten. Mijn vader zat in zijn luie stoel met zijn puzzelboekje in zijn linkerhand en met zijn rechter lepelde hij pap uit het bord op zijn schoot. Onder zijn ochtendjas staken harige witte benen uit.
‘Zal ik je bord meenemen?’ vroeg ik toen ik opstond om naar de keuken te gaan.
‘Je hoeft niet te fluisteren, hoor,’ zei hij opgewekt. Ik keek weer naar mijn moeder. Ze lag er nog precies hetzelfde bij.
De verpleegster kwam via de achterdeur binnen. Van mijn moeder had ik gehoord dat ze lesbisch was en dat ze een vriendin had met wie ze samenwoonde. De vriendin had ik ook een keer gezien toen ze onze straat in kwam rijden. Zij scharen dus, dacht ik.
Sis heette ze, de verpleegster. Ze had een kleine plantenspuit bij zich waarmee we mijn moeders lippen konden bevochtigen. Mijn vader pakte de spuit aan en wilde ermee naar mijn moeder lopen, maar Sis hield hem tegen.
‘Niet te vaak,’ zei ze. Ze noemde de spuit een handvernevelaar en vroeg of we er een konden kopen omdat ze deze aan het eind van de dag weer mee moest nemen.
‘Okidoki,’ zei mijn vader.
Omdat er nog sneeuw lag, ging ik lopend naar het winkelcentrum. Onderweg kwam ik langs mijn oude lagere school. Ruim een halfjaar geleden stond ik nog op dat schoolplein. Bij het klimrek zag ik een leraar met een groepje jongens praten, zijn handen op zijn gebogen rug. Het was de leraar bij wie ik een keer had geklaagd over een jongen die mijn knikkers had afgepakt.
‘Welke jongen?’ had hij gevraagd.
| |
| |
‘Die Turk,’ zei ik, maar van de leraar had ik ‘Turkse jongen’ moeten zeggen. Mijn vader verzekerde me later dat je Turken gewoon Turken noemt.
‘En daar is niets mis mee,’ zei mijn moeder, die erop gebrand was nooit iemand om zijn afkomst te veroordelen, alleen om zijn gedrag. Deze Turk had mijn knikkers afgepakt, maar ze uiteindelijk ook weer teruggegeven.
De school lag aan de overkant van een brede doorgangsweg. De helft van mijn klasgenoten woonde in de flats eromheen, de andere helft aan onze kant van de weg, waar de bungalows van de artsen, academici en ambtenaren stonden. Achter ons begon het bos.
Bij de drogist hadden ze verschillende soorten plantenspuiten.
‘Is het voor grote of kleine planten?’ vroeg de verkoopster.
‘Voor mijn moeder,’ zei ik. Ze knipperde met haar ogen en glimlachte beleefd. Mijn moeder en ik deden haar altijd na.
‘Zullen we de grote maar doen?’ vroeg ze. Ze pakte een bruine plantenspuit die zo groot was als mijn onderarm.
‘Doe deze maar,’ zei ik en ik pakte de kleinste.
‘Daaig,’ zei de verkoopster toen ik had afgerekend.
‘Daaig,’ zei ik.
Ik vroeg mijn moeder of ze honger had.
‘Nee, schat,’ zei ze zacht. Misschien gaf het haar wel voldoening om geen calorieën meer binnen te krijgen. Ze had ze altijd geteld en onder de duizend per dag was ze nooit gekomen, behalve als ze griep had of tijdens een van haar sapvastenkuren. Ze vond het vervelend dat ze van haar chemokuren niet was afgevallen.
‘Zal ik je voorlezen?’ vroeg ik en ik pakte het laatste boek waarin ze begonnen was. Ze was bij het twaalfde hoofdstuk gebleven. De hoofdpersoon had alle wijn in zijn huis opgedronken en was op zoek naar meer. Tegen beter weten in had hij zijn
| |
| |
geheime bergplaatsen in het huis doorzocht en hij stond voor het keukenkastje toen hij door een heftig zelfmedelijden werd overvallen. Zijn moeder was dood en niemand hield van hem. Behalve zijn vriend, dat was een troost. Maar het kon best dat zijn vriend een geheime minnaar had, iemand die hij ontmoette als hij zei dat hij naar zijn colleges ging. Hij zou de jongen weleens willen zien. Een gekreukeld pasfotootje zou voldoende zijn. ‘De voorstelling van een en ander vervulde Treger met een gulzige, in hare onmatigheid bijna schrijnende verrukking,’ stond er. Treger heette hij. Zijn vriend heette Eenhoorn. Mijn moeder vond dat soort namen leuk. Treger bedacht toen dat die minnaar misschien wel op zijn vriend uitgekeken zou raken. Hij gaat Eenhoorn verdriet doen, gewoon voor de sport, dacht Treger. Die vieze kleine konthoer. Ik keek even op, maar mijn moeder leek nog niet afgedwaald. In het keukenkastje achter de flessen slaolie ontdekte Treger een fles rode wijn. Die moest Eenhoorn hebben gekocht en uit het zicht gezet. Hij vroeg zich af of zijn vriend de fles zou missen. Ach, ik mag toch weleens iets hebben? dacht Treger. Wat heb ik eigenlijk? Ik heb niks, totaal niks. Dat is gewoon een feit.
Toen mijn moeder sliep liep ik zachtjes naar de keuken, waar Sis in een tijdschrift zat te bladeren.
‘Ga maar even wat leuks doen,’ zei ze. ‘Ik let wel op.’ Mijn vader lag uit te rusten van een doorwaakte nacht. Op mijn kamer belde ik mijn vriendin, die vertelde dat ze met de toneelclub op school Romeo en Julia gingen spelen en dat zij Julia was. Ze vroeg of ze mijn moeder nog om tips kon vragen.
‘Je moet vooral rustig en laag ademen,’ zei ik. ‘Dat zei ze altijd tegen mij. En jezelf groot maken. Niet alleen je lichaam, ook je energie.’ Mijn vriendin probeerde niet te lachen. Ze wilde weten of mijn moeder ook weleens Julia was geweest. Dat wist ik niet. ‘Ze had wel de hoofdrol in een politieserie,’ zei ik, ‘Maar toen was ik nog niet geboren.’
Toen mijn moeder wakker werd, vertelde ik haar over Ro-
| |
| |
meo en Julia en mijn vriendin. Zelf had ze die rol nooit gehad, zei mijn moeder, maar ze zat wel in een politieserie.
‘De hoofdrol, hè,’ zei ze.
Mijn vader zat op het voeteneind van mijn bed en huilde. Ik streek hem over zijn rug en dacht aan de vorige keer dat we zo op mijn bed hadden gezeten. Ik was zes en droomde over een reuzenslang die vanuit de stad over de grote weg onze kant op gleed, bij het kruispunt linksaf sloeg en onze inrit nam. Mijn vader zat in de tuin bij het zwembad de krant te lezen toen hij door de slang werd opgeslokt. Ik was huilend wakker geworden en mijn vader was bij me op bed komen zitten en had me over mijn rug geaaid, zoals ik hem nu aaide. Zijn overhemd voelde klam. Hij schokte en probeerde iets te zeggen.
‘Rustig maar,’ zei ik. ‘Ik snap het wel.’
Toen hij gekalmeerd was gingen we naar de woonkamer, waar we oude fotoalbums uit de kast haalden.
‘Kijk mam,’ zei ik, ‘hier had je die belachelijke bikini aan.’ Ik hield haar een foto voor.
‘Ze ziet steeds slechter,’ zei mijn vader. ‘Vertel maar wat er op de foto staat.’
‘Laat zien,’ zei mijn moeder. Bijna klonk ze weer zo kwaad als vroeger. Ik hield haar de foto nogmaals voor, iets dichter bij haar gezicht. ‘O ja,’ fluisterde ze en ze sloot haar ogen.
Ik was blij dat ze niet meer zoveel praatte. Een paar weken geleden was ze ineens over haar stiekeme liefdes van vroeger begonnen en daar was ze net zo plotseling weer mee opgehouden. Mijn vader wist ook niet precies waarom ze weer normaal deed. In zijn oude medische studieboeken kon hij niets over dit onderwerp vinden.
Sis kwam, mijn vader ging slapen en ik ging met de hond naar buiten. Ik had mijn sportschoenen aan en we renden over het poepveldje achter de huizen richting het bos. Daar bleef ik hijgend staan. Ik keek om me heen of ik niemand zag en
| |
| |
schreeuwde zo hard als ik kon. Er kwam iets schrils uit mijn keel. De hond snuffelde een eindje verder aan een boom. Voel je voeten, dacht ik, zak een beetje door je knieën en adem naar je anus. Ik schreeuwde nog eens en nu klonk het goed.
Thuis zaten Freddy en Lea aan mijn moeders bed. Freddy kwam tien jaar geleden als psychotherapeut in mijn vaders inrichting werken. Hij had een grote snor. Lea droeg lange wijde hippiejurken waar ze volgens mijn moeder inmiddels te oud voor was. 's Zomers bezochten ze ons als we in Frankrijk waren, op de naturistencamping aan de rivier. Ze waren Joods en hadden een dochter die iets jonger was dan ik. De eerste zomer zorgde ik er altijd voor dat ik achter haar liep als we wankelend over de rotsblokken de rivier uit klauterden, zodat ik tussen haar benen kon kijken. Ik wilde weten hoe het eruitzag als je besneden was.
Freddy en Lea hadden een grote bos herfsttakken meegenomen. Ze stonden in de vensterbank, naast de tulpen van de buren, die waren gaan hangen. Lea hield mijn moeders hand vast, Freddy vertelde iets over hun dochter. Ze had net vwo-advies gekregen. Allebei bogen ze zich naar voren om te horen wat mijn moeder zei, dat ik naar het gymnasium had gekund, maar dat niet wilde omdat mijn vriendinnen naar het vwo gingen, en dat dit zo jammer was, zeker nu de meeste van die vriendinnen in een andere klas waren ingedeeld. Lea riep dat dit inderdaad vreselijk jammer was en Freddy zei dat hun dochter ook wel naar het gymnasium kon.
‘Waarschijnlijk zal ze daar wel voor kiezen,’ zei hij. De laatste keer dat ik zijn dochter zag kotste ze mijn schoenen onder, toen we op een feestje bij haar ouders van de wijn hadden gedronken.
Na het afscheid van Freddy en Lea werd mijn moeder vaalgrijs. Behalve haar neus, die stak als een roze snavel uit haar ingevallen gezicht. Ik vroeg of ze het koud had.
‘Weet je nog dat je dat vroeger altijd aan me vroeg?’ zei ze.
| |
| |
‘Dan wilde je dat ik “ja, heel koud” zei, zodat je tegen me aan kon kruipen om me warm te maken.’
‘Zal ik je warm maken?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Haal maar een extra deken voor me.’
Mijn vader en ik tuigden net de kerstboom op toen de bel ging.
‘Daar zijn we alweer,’ zei een oude man toen ik opendeed. Hij droeg een pak. De oude vrouw naast hem had een hoedje op. ‘Wat ben je gegroeid,’ zei hij. ‘De laatste keer dat ik je zag was je zo.’ Hij hield zijn hand ongeveer een meter boven de grond.
‘We hebben haar op de crematie van Ietje nog gezien,’ zei de vrouw snel. ‘Vijf jaar geleden.’ Toen wist ik weer wie ze waren. Mijn vader kwam de gang in lopen.
‘O,’ zei hij. ‘Is er weer een nieuw licht geweest?’ Mijn oma keek naar de grond en mijn opa schraapte zijn keel.
‘We komen een laatste eer betuigen,’ zei hij. ‘Dat is toegestaan.’ Hij was wat plechtiger gaan praten.
Mijn moeder had het me allemaal al eens uitgelegd, hoe Jehova's getuigen regelmatig een ‘lichtflits van waarheid’ kregen, rechtstreeks van Jehova zelf, en dan ineens geen verjaardagen meer mochten vieren of contact met uitgeslotenen hebben. Een paar jaar later mocht dat contact weer wel en nog iets later toch weer niet. Maar in rouwperioden hebben Jehova's getuigen de plicht om hun naasten, ook de uitgeslotenen, bij te staan. Die regel is onveranderd gebleven.
Mijn vader liet ze binnen.
‘Wacht maar even hier,’ zei hij. ‘Dan vraag ik of het mag.’
Mijn oma deed haar hoedje af en fatsoeneerde haar witte haar. Er hing een spiegel in de gang, maar ze bleef strak voor zich uit kijken. Mijn opa vroeg me hoe het op school was. Hij lachte steeds en friemelde aan zijn stropdas. Vroeger vlocht hij mandjes met me, vertelde mijn moeder vaak. Ik keek naar de grond tot mijn vader terugkwam. Hij hield de deur naar de woonkamer open.
| |
| |
Mijn oma schrok toen ze mijn moeder zag. Terwijl ze bij het bed ging zitten veegde ze snel haar tranen weg.
‘Kind toch,’ zei mijn opa zacht. De laatste keer dat ze in deze kamer zaten, kwamen ze vertellen dat ze ons niet meer konden zien. Mijn moeder wist nog precies hoe dat was gegaan. Ze hadden het over het slechte wegdek gehad tussen hun woonplaats en die van ons, over de toename van het aantal Turken in de regio en ze spraken hun bewondering uit over een asbak die ik had gekleid. ‘We komen niet zonder reden,’ zeiden ze toen. En dat was dat.
Mijn moeder bewoog haar droge lippen bij wijze van groet. Mijn vader vertelde over de laatste ontwikkelingen van haar ziekbed.
‘Nog een paar dagen waarschijnlijk,’ zei hij, ‘en dan geeft haar hart het op.’
‘Ja,’ zei mijn opa. ‘Ja ja.’
Het was een tijdje stil.
‘Het kan nog steeds,’ zei mijn oma toen. ‘Je kunt nog naar het paradijs.’
Mijn moeder keek naar buiten.
‘Ik denk dat je geen excuses meer moet verwachten,’ zei mijn vader.
Zodra mijn moeder geluid maakte, greep mijn vader naar de plantenspuit. Die stond naast zijn luie stoel op de grond. Sis vond dat hij eens een nacht goed door moest slapen. Ik zou bij mijn moeder waken.
Het leek of ze vandaag weer wat helderder was, misschien dat het bezoek van haar ouders haar wakker had geschud.
‘Als je je kwaad maakt, maakt je lichaam adrenaline aan,’ zei mijn vader.
De meeste vrienden hadden al afscheid genomen. Alleen mijn oom was nog niet geweest. Hij importeerde oldtimers uit Florida en zou vannacht uit Miami terugkomen.
| |
| |
Ik lag naast mijn moeder op mijn vaders luie stoel, de leuning had ik achterover geklapt. In het schijnsel van de kerst-lichtjes keek ik naar haar gezicht.
‘Ben je bang?’ vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd.
‘Nu niet,’ zei ze.
Een paar uur later schrok ik wakker van de hond, die vanuit de gang de woonkamer was binnengelopen. Ik had de deur niet goed dichtgedaan. Hij snuffelde aan mijn voeten en ging toen op het kleed naast me liggen. Ik hoorde mijn moeder zachtjes kreunen.
‘Wat is er?’ vroeg ik. Ze zei dat ze niet lekker lag. Met mijn linkerhand verlegde ik de kussens onder haar hoofd terwijl ik haar met mijn rechterarm ondersteunde. ‘Hopsa,’ zei ik toen ik haar teruglegde en ze met een plof in de kussens viel. Ze wilde weten hoe het in de brugklas was, wat ik deed in de pauze, welke jongens ik leuk vond. ‘Ik vind niemand leuk,’ zei ik, en ik vertelde dat veel meisjes hun haar blondeerden en me een kakker noemden omdat ik niet plat praatte. Mijn sandalen noemden ze Turkse Nikes. Ze gingen vooral om met mijn vriendin, die verkering had met de populairste jongen van de klas. Hij had een keer in het voorbijgaan naar mijn borst gegrepen, en dat terwijl ik nauwelijks borsten had. Van mijn vriendin vond niemand het erg dat ze netjes Nederlands sprak. Soms ging ze na school iets met de blonde meisjes doen en dan gebeurde er altijd iets waarover ze nog dagenlang giechelden met elkaar. Mijn moeder vroeg of ze nog steeds zoveel last van haar astma had en of haar ouders haar nog zo vaak alleen lieten. Mijn vriendin wilde zakenvrouw worden, net als haar moeder, en dan op een Shell-kantoor in China werken. Ze wist ook al waar ze ging studeren.
‘Had ik maar zo'n evenwichtig kind,’ zei mijn moeder weleens tegen mij. Tegen anderen zei ze: ‘Mijn dochter kan niet kiezen, omdat ze overal goed in is.’
| |
| |
‘Je gaat toch wel door met toneel?’ vroeg ze nu. ‘Volgend jaar moet je echt meedoen met de schoolvoorstelling, tenzij je vader dan op sterven ligt.’ Toen ik niet meteen antwoordde, zei ze: ‘Lieverd, alsjeblieft, doe het voor mij.’
Mijn vader sproeide wat water op mijn moeders mond en keek op zijn horloge. Sis was er nog niet en het was tien uur. Mijn moeder moest gewassen.
‘Ze komt wel,’ zei ik. ‘Kalm nou maar.’
‘Ik zal zo je nagels eens knippen,’ zei hij tegen mijn moeder. ‘Voor je broer er is.’ Hij keek weer op zijn horloge.
Toen Sis binnenkwam hing mijn moeder voorover tegen mijn schouder terwijl mijn vader een washand over haar rug liet gaan.
‘Niet zo driftig,’ zei ik. Mijn moeder ademde zwaar. Ik hoopte dat ze me niet rook. We hadden vanmorgen de bloemen en de kerstboom moeten verplaatsen omdat ze de geur niet meer verdroeg. Toen de bel ging, nam Sis mijn moeder van me over.
De zwarte Chevrolet van mijn oom stond met zijn neus bijna tegen onze Toyota aan. Het was een aangepaste auto die hij met zijn linkerarm kon besturen. Zijn rechterarm had hij ooit op weg naar school verloren, toen de brug openstond en hij op het mechanisme van de hefboom leunde, die ineens in beweging kwam. Mijn moeder had naast hem gestaan en van dichtbij gezien hoe zijn arm verdraaide. Het duurde even voor de hefboom helemaal boven was.
‘Dag rups,’ zei hij en hij duwde een plastic tasje van de taxfreewinkel in mijn handen. ‘Voor jou.’ In een doosje met een strik erom zat een parfumflesje van Calvin Klein. ‘Het is een uniseks-geur, dus als je je vader vindt stinken kun je hem ook onderspuiten.’ Dat vond ik een beetje vies klinken. Mijn vader gaf hij een plastic tas met een fles whisky. Toen liep hij terug naar zijn auto, haalde er een grote bos rode rozen uit en stapte
| |
| |
daarmee de woonkamer in. Mijn moeder lag half rechtop.
‘Wat mooi,’ zei ze. Hij stond bedremmeld met de bloemen naast haar bed. Mijn vader pakte ze van hem over en zette ze in de keuken in een emmer.
‘Daar kan ze nu helemaal niet tegen,’ zei hij tegen mij.
Toen ik de kamer in liep, zat mijn oom met zijn hoofd in zijn hand te snikken. Mijn moeder aaide hem over zijn mouw.
‘Hè toch,’ zei ze. Toen hij uitgehuild was vertelde mijn vader over het bezoek van mijn opa en oma en over het paradijs, waar mijn moeder nog steeds voor in aanmerking kwam.
‘Stel dat er toch een paradijs blijkt te zijn,’ zei mijn moeder.
‘Misschien kun je voor de zekerheid sorry zeggen,’ zei mijn oom. Hij babbelde over het verleden, hoe hij stoeide met zijn vader en ze na afloop de afdruk van de kokosmat in hun wang hadden staan. ‘Hij was een rare, lieve, grappige, koppige, kwetsbare, slimme, domme man.’
‘Is,’ zei mijn moeder. ‘Hij leeft nog.’
‘Was ik eigenlijk een vrolijk kind?’ Hij zei dat zijn therapeut hem had aangeraden dat te vragen.
‘Tot je vierde in ieder geval wel,’ zei mijn moeder. ‘Tot je naar school ging. Als je thuiskwam uit school schopte je tegen de voordeur tot mama opendeed en dan schopte je haar tegen haar schenen.’
Daar moest hij even over nadenken.
Ze zag eruit als een uitgehongerd kind: klein, met dunne ledematen, een bolle buik en grote ogen in een rimpelig gezicht. Toen ik haar per ongeluk liet vallen, brak ze in een heleboel stukjes die langzaam oplosten. Alleen haar hoofd bleef over. Met haar grote ogen staarde ze me aan.
Ik stapte uit bed en liep naar de woonkamer.
‘Het duurt zo lang,’ fluisterde ze terwijl ik het dekbed tot over haar schouders optrok. Haar ogen hield ze gesloten.
| |
| |
Drie bungalows verder stond een hert. Ze stond in de tuin van de architect die er net was komen wonen, op de rand van zijn lege zwembad, in de sneeuw. Toen ze me zag, schrok ze en gleed ze uit, het zwembad in. Ik rende naar haar toe. In paniek sprong ze tegen de wanden op. Ik ging liggen en stak mijn hand uit, maar dat begreep ze niet. Ze gleed voortdurend uit en draaide rondjes. Ineens sprong ze hoog op en kwam haar gezicht zo dicht bij het mijne dat ik haar adem kon voelen. Toen gleed ze weer terug en nog wilder dan daarvoor wierp ze zichzelf tegen de muur, deze keer de muur het verst bij mij vandaan. Daar zat een ijzeren trapje en was het bad iets minder diep. Na nog een paar sprongen wist ze zich uit het bad te worstelen. Ze hupte sierlijk weg en verdween door de heg.
Ik rende naar huis.
‘Mam!’ riep ik. Even verwachtte ik haar op de bank te zien zitten met de telefoon aan haar oor. Mijn vader zat bij haar bed en keek verstoord op. Hij hield zijn vinger voor zijn lippen.
‘Je weet toch dat je niet moet schreeuwen,’ zei hij. Sinds gisteren had mijn moeder haar ogen niet meer opengedaan. Ik vertelde mijn vader over het hert.
‘Vind je dat geen gek verhaal?’ fluisterde ik.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik moet even naar de keuken. Waarom vertel je het niet aan je moeder.’
Ik lag op de bank met de hond aan mijn voeteneind. Mijn vader zat op zijn stoel naast het bed.
‘Ik denk dat het zover is,’ zei hij. Ik ging aan de andere kant van het bed zitten en streek over mijn moeders zachte korte haar. Voor ze aan haar laatste chemo begon, had ik haar hoofd kaalgeschoren. Er stond muziek op, een gospelkoor. Terwijl ik met het scheerapparaat banen trok over haar hoofd, zong mijn moeder mee. Haar stem klonk dun en breekbaar bij de diepe stemmen van de dikke negerinnen. Ze vond het niet goed dat ik ‘negerinnen’ zei.
| |
| |
‘Is ze dood?’ vroeg ik. Mijn vader hield een spiegeltje bij haar mond om te kijken of het besloeg. Dat deed het.
‘Zeg maar iets,’ zei mijn vader. ‘Misschien hoort ze je nog.’
‘Hoi,’ zei ik. Ik schoot in de lach en daar moest ik om huilen.
Mijn oudtante Ietje, die na een lang ziekbed overleed, dacht op het laatst iedere avond: vannacht ga ik, en iedere ochtend zei ze: ‘Godverdomme, ik ben er nog.’ Daar wilde ik niet aan denken. Plotseling zuchtte mijn moeder.
‘Wacht even,’ zei ik toen mijn vader naar de vernevelaar greep. We wachtten. Mijn vader sloeg zijn benen over elkaar, wiebelde met zijn voet, pakte haar hand en streelde de bloeduitstortingen op haar onderarm. Ik legde mijn hand op haar kruin om haar warm te houden. Zo bleven we nog een tijd zitten.
|
|