| |
| |
| |
Erik Lindner Den Haag Den Haag vijf
‘Ik weet wel ongeveer waar die op dit moment is, die verdwenen stad die altijd ergens nog in je leeft, de donkerheid die maar niet overwaait. Het is in de schoot van een danseresje.’ Het Den Haag van Erik Lindner is knullig en duister en vertrouwd, een wereld die aan je gaat kleven als Lindners zinnen, wenkend op de komma, door naar weer een levensechte figurant, wraak nemend op de provincie in de stad. Maar hoe komt hij er weg? Zelfs in deel 5 is er geen respijt.
Punk deed zijn intrede in de gemeente Wateringen ergens tussen 1982 en 1984. Het duurde 1 minuut en 14 seconden en daarna was het voorgoed voorbij. Hans Boogmans betrad de plaatselijke kerk en speelde een sobere en instrumentale versie op het kerkorgel van Haai Pipi Langkous die doet haar eigen zin, orkestraal en foutloos. Virtuoos, zoals hij was. Ik heb een huis, een aapje en een paard, een aapje met een staart klonk het niet lang daarvoor of erna door de microfoon in het Paard van Troje, hoofdkwartier van de stad waarvan Wateringen in de rook ligt. Eén en één is zesendertig riep Hans in het Paard, niet in de kerk. En dan nu een serie van zevenendertig dia's van de heer Boogmans. Dat is mijn vader dus!
Het ontroerende van Hans Boogmans, Boogyman, was zijn grenzeloos optimisme. In een knalgeel of oranje of lichtblauw geverfd jasje bestelde hij karnemelk en gilde tegen het leger ijzeren Heinen om hem heen En roken doe ik ook niet! Hans was de drijvende kracht achter Des Duivels Doedelsack, de legendarische muziekformatie vernoemd naar de uitspraak van Drees dat zekere uitingen van de jeugd van Des Duyvels Doedelsack waren. Ze hadden een fan. Dat was ik. Neem me mee neem me mee naar het land ver overzee, waar iedereen zijn liefde geeft waar iedereen hetzelfde heeft. Hans zong en speelde de toetsen, Tony drumde en speelde gitaar en deed zo'n beetje alles, zoals er decennialang
| |
| |
geen band uit Den Haag komt waarbij Tony niet alles doet, van de studiomix tot het regelen van een oefenruimte, of het nu een Marokkaanse band voor feesten en partijen is of de zoveelste undergroundformatie. Zij een beatstad dan wij ook een beatstad en nooit zonder Mister T.
Wij drinken verse koffie in jouw wit met gele keuken in jouw wit met gele keuken, zong Hans. Des Duivels Doedelsack was jazz, of eigenlijk freejazz, het had helemaal niets te maken met de hardrockers die in het theehuis van het Paard het geëigende meubilair vormden en juist die paradox hield Hans Boogmans stuiterend. Als een evangelist, een doorgeslagen Jehova's getuige, hij bleef er kwiek en vrolijk zijn spul over het voetlicht van het lage podium brengen. Tekeningen. Composities. Vertalingen van Dylan Thomas. Het boekje Maak van mij een ledikant, verschenen bij Pidoewa Uitgevers. De geluidscassette De Brug der zuchten, opgenomen in Goes, in de studio van de band Gammagluboline. De tegenstelling tussen de band uit Goes en de jongens uit Wateringen en Voorburg was dat het hippe Gammagluboline de perfecte Zeeuwse kopie vormde van Tuxedomoon en de Virgin Prunes, en dat het idiote Des Duyvels Doedelsack helemaal nergens op leek, op niets anders dan de geniale gekte van Boogyman zelf. Natuurlijk, sommige teksten waren literair aangezet en daarmee een beetje theatraal, vooral wat de intonatie betreft. Ze klonken als sprookjes. Het had gelijk iets van een parodie.
Wie? Wie wil er met me buiten spelen? Niemand is thuis in de straat. Niemand wil met me buiten spelen. Iedereen is op de wintersport. En dat dan met een Toots Thielemans-riedeltje op de achtergrond. Vooral de wending ‘Niemand is thuis in de straat’ is sterk. Je moet altijd waar je ook heen gaat een rolletje plakband in je broekzak meenemen, zei Hans me, om postertjes op te hangen of gescheurde kunstwerken te repareren of boekjes die uit elkaar vielen vast te plakken. Ik heb me afgevraagd of als Hans elders had geleefd in een andere era zijn talent herkend
| |
| |
zou worden. Maar daarvoor moet je vooral niet in Den Haag blijven. Of dat misschien adhd geconstateerd zou worden en hij pillen kreeg. Hans was altijd intens.
Hij verhuisde naar Rotterdam en ging naar een kerkgemeenschap. Eén keer zocht ik hem op en dacht hij in mij een te bekeren zielsgenoot te vinden. Uit de mouw van mijn jas vielen de rijmloze vertalingen van Baudelaire die ik in de trein had zitten corrigeren, met in de titel iets over Satan of de duivel, zoals bij Baudelaire vaker het geval is. Terstond gaf Hans het op. Hij stuurde me nog net niet meteen de deur uit. Een paar jaar later dook hij op met een accordeon op het Plein tijdens een of ander festival. Hij had een repertoire voor kinderen, vrolijke liedjes. Chocola, chocoladevla, chocoladieladievla. Uit alle hoeken en gaten rond het plein doken Hans' spoken weer op, Hans zijn kwelgeesten, langharig tuig, ongeschoren types, onuitgeslapen, wallen onder de ogen, omgevallen hanenkammen. Hey daar hejje boegieman weer. Hij deed alsof hij ze niet zag en er een kinderschare om hem heen stond. In 1998 pleegde Hans zelfmoord.
Chocola. Het mooie van hartstochtelijk provinciaal te zijn is je de streek eigen te maken, je op overtuigende en meeslepende wijze te identificeren met een plek. Ik ben hier zo thuis, dicht de Fries Elmar Kuiper over, ja, Friesland. Maar waar is de provincie in Den Haag? Hoezo kun je spreken van een laboratorium, een beatstad waar je in de luwte van de media je talent kunt ontwikkelen, terwijl elk talent om de haverklap zelfmoord pleegt? Niet bevorderlijk voor de aanwas, de ontwikkeling, de artistieke invloed, wel? Op zijn lelijkst is het provinciale een systeemplafonnetje, artistieke normen van plaatselijke autoriteiten waar je met man en macht doorheen moet breken. Hans Boogmans schoot heen en weer maar hij bleef een nar in een kooi, een kikker in een glazen doosje. Zo ik iets ben, is het havermout. Ik weet wel ongeveer waar die op dit moment is, die verdwenen stad die altijd ergens nog in je leeft, de donkerheid
| |
| |
die maar niet overwaait. Het is in de schoot van een danseresje onder de balie die kaartjes verkoopt in de gekraakte bioscoop Corso, het Korzotheater. Laten we haar Sanne noemen.
De voorstelling is er een van de Stichting Literaire Activiteiten 's-Gravenhage. De slag en niet de slas, gelukkig ook maar, want de voorzitter van de stichting slist en niet zo'n bétje ook - en dan doet hij ook nog eens alle aankondigingen en leest hij natuurlijk ook nog zelf voor. Je bent de baas van literair Den Haag of je bent het niet. Hij schrijft sonnetten en als jouw gedichten niet rijmen is het niet goed en doet de technicus het geluid uit, dan slaan de stoppen door, snappen we het niet dan trekken we het gordijn dicht. Hij heet Stek, ja dan krijg je Ftek, flauw hoor Erik iemand plagen met een spraakgebrek, maar tot overmaat van ramp heeft hij om zijn sonnetten kracht bij te zetten een pseudoniem aangenomen en dat is Joseph Nantes. Een beetje Frans ja, dat kan in Den Haag geen kwaad. Twee essen in een auteursnaam, dat wordt jofef nanfffff. En de matinee vandaag heet heel toepasselijk de Zondichtmiddag. Het is zondag, het is middag, we lezen gedichten voor. Geweldig. En we rijmen. We rijmen allemaal. De slag heeft de Pijpela van eetcafé De Puinruimer ingeruimd voor de kleine zaal van het Korzo-theater, want de slag profefionalifeert, pardon professionaliseert. Er komt meer en meer publiek naar de Zondichtmiddag. De aankondigingen worden iedere maand plechtiger.
Maar niemand heeft gerekend op Sanne, mijn danseresje dat de sterren van de hemel vrijt en op een kartonnen bordje onder de kassa waar nog niemand om een kaartje komt een woord schrijft: hagel. Grote zwarte letters met een dikke stift. Ze maakt er een koordje aan vast. Ze hangt het in de kleine zaal om het katheder met het logo van de slag. En dan komt het bestuur van de stichting binnen. De voorzitter. In plenaire vergadering besluit men zich terug te trekken in macrochaotisch eetcafé De Puinruimer en Korzo te verlaten. Zoveel frivoliteit kan Den Haag niet aan.
| |
| |
Den Haag Den Haag wat ben je laag Den Haag mijn maag.
Het is ochtend en ik kom terug op Holland Spoor na een optreden in Villa Rosa in Breda. Ik bleef de avond ervoor te lang napraten, het ging over Indonesië en iemand die iets had meegemaakt en daarover schreef en daarnaar terug moest als een misdadiger naar zijn eigen plaats delict. Ik kreeg een matrasje op zolder van het klooster. Ik loop door het steegje met de twee geiten van de Boekhorststraat naar de Houtzagerssingel, trek een nieuw overhemd aan en ga naar Branoul. Branoul is het literair theater dat door Appel-acteur Rein Edzard werd opgericht die zo graag literaire monologen wilde spelen, een toespraak van Hrabal over een man in een papiermakerij. Rein Edzard, de reus, en zijn collega Henk Votel, de dwerg, die ons om en om iedere week iets anders leerden, elkaars lesstof tot op het bot afbraken terwijl we donders goed doorhadden dat ze erna samen in het café zaten om vervolgens ons af te kraken. Het is zondagochtend. Ik moet denken aan die middag in café De Puinruimer waarop Adriaan Bontebal de schrijver met de houten poot, Frans IJzer uit Monster, Joera Dekker de Russisch-Rijswijkse bard die roept dat de wodka brandt en de wijn geen ijs behoeft en dat er vrede heerst zolang er reuzen zijn en zolang er reuzen zijn er vrede heerst en Mister T. die sigaretten rokend Beckett leest zonder zijn mond open te doen het podium bezetten. Samen het podium bezetten om zomaar iets te roepen, da of dada, een revolutie te ontketenen of iets te doorbreken wat eigenlijk ons kooitje alleen maar bevestigde, het glazen doosje niet deed barsten en die hele Hofstad niet deed kantelen. Iets wat eigenlijk niets uithaalt en alleen zin lijkt te hebben als je eraan begint, maar zodra je bezig bent meteen verwatert en als verzetje, als variété op het open podium wordt toegeklapt door het integraal eetcafé. Ik loop over het Voorhout naar Branoul, waar de Stichting Literaire Activiteiten 's-Gravenhage zijn intrek heeft genomen, met dezelfde
geluidstechnicus, dezelfde voorzitter, een nieuwe presentatrice die hinderlijk op het kleine podium
| |
| |
blijft staan tijdens de voordrachten, die zich constant in vol gesoigneerd ornaat wil laten zien aan het publiek, de Wassenaarse en Benoordenhoutse dames die met hun derrières op de deux-chevauxstoeltjes plaatsnemen, zo enig en origineel uit echte Franse eendjes, met hun dichtbundeltjes in de hand met de sierletters van hun matrixprinters, de roze omslagen van de copyrettes, de plastic ringbandjes, de muziekbalken onder de gedichten, het goud op snee, de leeslintjes, de ex-librisstempels, de gesigneerde opdrachten, de bibberende gerimpelde handen met geringde vingers, de dikke oorbellen en halskettingen, hun zware parfum, soepjurken, voetsporen, de geur van citroenen tussen het opgedroogde bier op de vloer in het café ernaast, de zwarte roeiboot in het water van de Nieuwe Uitleg, aan het eind van het steegje de plakkerige straatstenen, de wind die hard om de hoek van het Provinciehuis waait, de gemaaide grasvelden verdomme, het prikkende kruid tussen het kijkgroen, de gebarsten en beslagen ruit.
|
|