Stuwende, lyrische gedichten schrijft Charlotte van den Broeck (1991), die debuteerde met de dichtbundel Kameleon. Treffend is dat Van den Broeck net als anderen van haar generatie de patstelling tussen wat Jacques Kruithof ‘communicatieve’ en ‘creatieve’ poëzie noemde, opheft. De eerste zou te begrijpen zijn in de tijd die het luisteren kost, de tweede vraagt om herlezing. Maar juist ritmische gedichten met een verhalend karakter en sterke aansprekende beelden en spreektalige wendingen werken even goed op het podium als op papier, zoals Paul Demets betuigt. We verwelkomen een nieuwe stem.
Opgerold in de middag in het dekbed in mijn lichaam in onderpand
in de zachte centimeter waarin ik wegzak
voor ik dubbelklap, straks
kruipen de eerste vissen weer uit het water, zal ik het licht
weer verdragen, weer luw in de middag
in de perzikschil van je huid
en het fruit is sappig, ik hoor de wespen al in de verte
rangschikt Mendelejev de elementen
we zullen alles kennen, opnieuw en opnieuw de kamer wit verven
want het vlees van de muren schijnt door
de gesprongen bloedvaatjes
pulseren onder de fotokaders, straks
volgt de knal in de woestijn, het haar op je borst
in een paddenstoelwolk en het geeft niets
hoe ik nu word
een leven met voortuin, een Venus van Play-doh
[pagina 49]
[p. 49]
op het plafond heeft het oog reeds een vlek gemorst
nauwelijks groen, maar ik weet dat ze groen is
- ik ken de vlek van vroeger
een donker midden drijft het kleurvlak binnen
en geeft de vlek een mond wijd open en naderend
wat wakker is, wordt opgeslokt
iemand knipt vijf vingers in mijn hand
ik ben niet langer toeschouwer
het uitgerafelde denken aan ons in die middag in een schil
en de zachte centimeter, niets
staat lang genoeg stil om met zichzelf te versmelten
beter vallen we uiteen
in mogelijke versies van hetzelfde
zoals ooit de continenten
toen ze aparte werelddelen werden
diep in de vlek in de nachtmerrie in de mond ademt onder ons
een bleke bergtop ademen in het dekbed de eeuwen
die de berg uit het landschap hebben gesleten
en hoe zwaar hoe rood de lucht ook even
voelt het niet meer alsof mijn ledematen zullen afbreken
alles is dun en alleen maar en vingers
zijn de rafels van de huid maar, het sleetse uiteinde
van jezelf, daarom maken mensen vuisten
een blinde zoom om zichzelf te omsluiten
weet je dat dan niet
[pagina 50]
[p. 50]
twijfel, een roekeloos woord
maar er is de troost
dat de dingen vanzelf verbleken, straks
behoort wat ik niet kan vergeten al tot de kleine overtolligheden
van een verzameld leven, zo gretig
schelpen uit de rug van het zand gepeld, thuis
zijn het maar skeletten van een vluchtige belangstelling
laat zo ook het fruit en de middag en je rijpe mond
worden: een willekeurig voorwerp
op de rommelmarkt van het geheugen, niets
in het donker in het woelen in het bijtende groen
van de vlek bedaart, de nachtmerrie gaapt
en nadert
zoals toen je laatste gezicht en het bleke ogenblik
waarin je mond niet langer
om de woorden paste
boven op de buik van de berg in het rode mos bol ik op
en klap ik in de ademende ondergrond
een adem die gejaagder en de mijne wordt
en ik denk: ik val
maar er is geen geheel geen diepte geen rand
ik val in mezelf, door mezelf heen
je huid het grind de schaafwonde, een dwingende stem
zegt dat ik mezelf moet worden, straks
[pagina 51]
[p. 51]
heeft de lucht me zwaar en rood
in het mos in het dekbed in het gesteente gedrukt
slokt de berg me op nog voor de ochtend
word ik een kloof
barst in een genadeloze bodem
ik ben een plek die er niet is een plek waar licht zich