| |
| |
| |
Jeroen Dera Synchroon zwemmen en ander ongemak
Uit een jaar poëziekritiek in Nederlandse dagbladen
Soms moet je je boos maken. Jeroen Dera (1986) studeerde af op Hans Faverey en promoveert op literaire kritiek op radio, televisie en internet. Hij wordt boos over de minimale poëziekritiek in de kwaliteitskranten. Te weinig, slecht gelezen. Maar hij gaat verder dan aanklagen: hij analyseert. Pijnlijk: ‘Al met al komt het erop neer dat Arjan Peters Kalfsvlies waardeert, omdat Marieke Rijneveld veel te vertellen heeft over haar veranderende kijk op het leven en daarbij bijzonder gul is met beelden en levenslessen die lang mee kunnen.’ En komt met een alternatieve interpretatie. Zo zien we onze lezers graag.
| |
Poëziecritici en hun keuzevrijheid
‘Een wereldse beloning’ noemde de jury van de vsb Poëzieprijs 2014 haar toekenning aan de dichter Antoine de Kom voor zijn bundel Ritmisch zonder string. Ik geloof dat poëzieprijzen nog niet zo werelds zijn dat wedkantoren geld laten inzetten op de winnaar, maar in De Koms geval hadden ze toch een aardige winst kunnen boeken. De gedoodverfde laureaat was Ritmisch zonder string immers beslist niet. Menig poëziecriticus trok de wenkbrauwen op over de shortlist, waarbij De Kom niet eens als gevaarlijke outsider werd beschouwd. Arie van den Berg schreef in zijn traditionele bespiegeling op de genomineerde bundels in NRC Handelsblad dat hij weinig onder de indruk was van de poëzie van de kanshebbers. Daarbij memoreerde hij dat alleen Maria Barnas met haar bundel Jaja de oerknal in zijn krant besproken was. ‘Dat was een welbewuste keuze. De andere vier hoorden voor NRC-recensenten niet tot de beste of boeiendste bundels uit de selectieperiode,’ aldus Van den Berg, die - niet gehinderd door een uitdrukkelijk westerse leesbril - meende dat de poëzie in Ritmisch zonder string was bedolven ‘onder te veel tropisch gekleurd taalgeweld’.
Van den Bergs ontboezeming over het selectieproces bij
| |
| |
NRC Handelsblad heeft twee implicaties, die de moeite van het expliciteren meer dan waard zijn. Ten eerste: blijkbaar hebben de poëzierecensenten van dit dagblad alle vrijheid om ‘welbewuste keuzes’ te maken over wat zij willen bespreken. Ten tweede: de selectie geschiedt primair aan de hand van hun smaakvoorkeuren. Zij moeten op zijn minst ‘geboeid’ worden door een bundel om er aandacht aan te wijden. Waar literatuurcritici uit het interbellum stelselmatig klaagden over de ‘vloedgolf aan boeken’ (een term van P.H. Ritter jr.) die zij professioneel dienden te bespreken in de aan relevantie winnende dagbladpers, geniet de eenentwintigste-eeuwse poëziecriticus de luxe welbewust te mogen bespreken wat hem of haar bevalt.
Dat is echter een fantasma dat voorbijgaat aan de economische houdgreep waarin cultuurrubrieken zich anno 2015 bevinden. Ongetwijfeld geeft NRC-boekenchef Michel Krielaars Van den Berg de vrije hand in wat hij wel en niet recenseren wil, maar diens keuzevrijheid wordt per definitie ingeperkt door het regime van de boekenredactie, die lijkt in te zetten op slechts één poëziebespreking per drie weken. Tussen 1 augustus 2014 en 31 juli 2015 verschenen in de boekenbijlage van NRC Handelsblad 23 bijdragen over poëzie. Zesmaal was dat niet eens een poëzierecensie (drie interviews met dichters, twee besprekingen van een tekst over poëzie, een beschouwing over poetry slam). Dat betekent dat er in een jaar tijd zeventien poëziekritieken geschreven werden - hoofdzakelijk door Arie van den Berg, zo nu en dan door Guus Middag en incidenteel door een andere criticus. De oogst bij de Volkskrant blijkt nog schraler: in het magazine Sir Edmund, waarin de literatuurkritiek tegenwoordig haar onderkomen vindt, verschenen zestien teksten over poëzie, waaronder veertien recensies. Als er gemiddeld zo'n tweehonderd bundels per jaar verschijnen, bespreken beide kranten elk dus nog geen tien procent van de poëzieproductie.
Ik vermoed dat er een positieve correlatie bestaat tussen die beperkte ruimte en de tweede implicatie van Van den Bergs
| |
| |
vsb-tekst. Oftewel: hoe minder je bespreken mag, hoe meer je geneigd bent te bespreken wat je boeiend vindt. Waarom immers kostbare woorden besteden aan bundels die de smaak niet prikkelen? Een blik op de toegekende hoeveelheid ‘ballen’ in respectievelijk de Volkskrant en NRC Handelsblad versterkt die hypothese: slechts twee bundels behaalden de ‘matige’ score van twee uit vijf (beide in NRC); de rest werd als ‘goed’ (drie ballen) en meestal zelfs ‘zeer goed’ (vier) begroet. Het is dus het olijke duo pais en vree dat de poëziekritiek in deze kranten bestiert, met alle gevolgen van dien: samen vormen de recensies een zouteloze lofzang op des criticus' smaakvolle selecties.
| |
Naar een kritiek van de kritiek
Dat dit geen gezonde situatie is, behoeft nauwelijks betoog. Ik ben dan ook zeker niet de eerste die met lede ogen aanziet hoe de poëziekritiek in Nederlandse dagbladen wordt afgeknot. Veel criticasters hebben hun pijlen daarbij op het neoliberalisme gericht, dat een kapitalistische logica celebreert waarin voor non-profitkwesties als cultuur geen ruimte is. Ze verwijten dagbladen een ‘haast geprefabriceerde kritiek’ (Matthijs de Ridder) of menen dat hun recensenten een gedicht behandelen als een ‘consumptieartikel’ (Jeroen Mettes) dat bedoeld is om mooi te zijn. Als alternatief voor dit eenheidsrecept voor dagbladkritiek geldt niet zelden het internet (paradoxaal genoeg het meest neoliberaal gekleurde medium van allemaal), waarop eindeloze ruimte bestaat om eigenzinnige en diepgaande boekbesprekingen te publiceren. Op een website als De Reactor gebeurt dat inderdaad: de critici van dienst baseren hun oordelen op een serieuze confrontatie met de literaire tekst, met inbegrip van analyse en interpretatie en - belangrijker - zonder een kritische dialoog tussen het besproken werk en de eigen poëticale veronderstellingen te schuwen.
Het nadeel van zulke alternatieve platforms is echter dat ze
| |
| |
te zeer een eigen niche vormen en hoofdzakelijk een publiek van gelijkgestemde ingewijden trekken. Nu is daar op zichzelf niets mis mee, sterker nog: het is alleen maar toe te juichen dat er podia bestaan waar het literaire en niets dan het literaire discours de dienst uitmaakt. Maar zolang er literaire kritiek voor een groter publiek gepubliceerd wordt, zou het peil van die kritiek boven elke discussie verheven moeten zijn. Van ‘kwaliteitskranten’ kan je de culturele invloed immers moeilijk uitvlakken, hoe uitgehold de boekenbijlagen de afgelopen jaren ook zijn geraakt. De dagbladcriticus mag dan niet meer de grote smaakdictator zijn die hij in vroegere decennia was (of op zijn minst scheen te zijn), lezers kennen de krant nog altijd meer dan voldoende prestige toe om degenen die erin schrijven serieus te nemen als culturele autoriteit. De Canadese literatuurwetenschapper Peter Swirski stelde zelfs vast dat de invloed van hedendaagse literatuurkritiek niet zozeer uitgaat van de inhoud van recensies, als wel van de reputatie van het medium waarin ze verschijnen. In ‘Literature and Culture in the Age of New Media’ (2013) schrijft hij: ‘The memory of the review fades, whereas the memory of its source lingers. As advertisers, marketers, spin gurus, and prospect theorists know all too well, brands simplify choices.’
Poëzie vraagt echter om weerbare lezers, niet om marketers en spin gurus. Met gedichten valt nauwelijks geld te verdienen, ze laten zich niet vangen in een slogan en consumeerbaar zijn ze evenmin, want iedere poging om de essentie van een goed gedicht te vangen wordt door de ambiguïteit van het geheel gefrustreerd. Ieder die de noodklok luidt over het neoliberalisme dat de dagbladsector in zijn greep houdt, verdient dan ook bijval - en ik denk dat we er rustig vanuit kunnen gaan dat de recensenten van dienst daarmee zullen instemmen. In het besef dat ook zij simpelweg moeten roeien met de spaarzame riemen die zij hebben, is het intussen relevanter om te reflecteren op datgene wat wel wordt gedaan binnen de gegeven marges. Wie
| |
| |
nog maar enkele woorden tot zijn beschikking heeft in een medium met autoriteit, kan die immers het best met zorg kiezen. Daarom wil ik de mijzelf gegeven marge gebruiken om een te weinig gepraktiseerd genre te beoefenen: een close reading van enkele poëzierecensies, in de wellicht wat naïeve hoop dat een dergelijke ‘kritiek van de kritiek’ een traditie inluidt die de poëziekritiek uiteindelijk ten goede komt.
| |
Kalfsvlieskritiek in 650 woorden
Een mooie casus vormt de haast jubelende recensie die Arjan Peters op 6 juni 2015 in de Volkskrant publiceerde over Marieke Rijnevelds eersteling Kalfsvlies. Dat enthousiasme zet de eindredactie stevig in de verf: Kalfsvlies wordt in grote letters als ‘Tomeloos poëziedebuut’ aangeduid, terwijl de lead zo op de achterkant van de volgende bundel van de dichteres kan: ‘Met een vloedgolf aan verbazende vergelijkingen heeft Marieke Rijneveld een dichtbundel gemaakt die van talent overstroomt’. Het is opmerkelijk dat een geslaagd poëziedebuut wordt aangeprezen met een hyperbool van een cliché, maar Rijneveld zal er niet wakker van gelegen hebben - als debutant kun je je immers niet beter wensen dan zo'n hartelijke ontvangst. Het lijkt erop dat ook Peters zich dat gerealiseerd heeft, want hij besluit zijn recensie met het warmste woord dat een literaire poortwachter voor een nieuweling reserveren kan: ‘Welkom’.
Wat maakt nu dat de Volkskrant-criticus zo overdonderd is door de poëzie in Kalfsvlies? Voor zijn positieve evaluatie draagt Peters welbeschouwd drie argumenten aan. In de eerste plaats meent hij dat Rijneveld veel te vertellen heeft. Hij bedoelt dat om te beginnen letterlijk, want Peters signaleert dat de bladzijden van de bundel ‘bomvol’ staan, ‘alsof de dichteres het woord nog maar net heeft ontdekt en ze alles wat in haar ligt opgetast over ons uit moet storten, ademloos’. Het is een merkwaardige vorm van psychologisering, waarin Rijnevelds
| |
| |
leeftijd (iemand die ‘het woord nog maar net heeft ontdekt’) een grotere rol lijkt te spelen dan haar poëticale keuzes. Wellicht hangt dat samen met Peters' interpretatie van de bundel, die voor hem een scharnierpunt schijnt te markeren op de weg van jeugd naar volwassenheid. Waar de dichteres (die bij Peters kennelijk gelijkstaat aan het lyrisch ik in Kalfsvlies) in haar kinderjaren kon vertrouwen op de eeuwig houdbaar lijkende levenswijsheden van haar ouders en grootouders, is ze nu tot de pijnlijke conclusie gekomen dat die zekerheden zijn verkruimeld. De wereld wankelt en scheurt, zowel buiten als binnen: volgens Peters heeft de dichteres ‘geen dikke huid’ die haar tegen de buitenwereld in het algemeen en de dood in het bijzonder beschermt. Over dit verbazende besef dat er geen bescherming is, kan Rijneveld in Peters' optiek ‘veel vertellen’ - wat precies, dat wordt in de recensie in het ongewisse gelaten.
Het tweede argument voor het talent van de dichteres is dat zij over een zeer overtuigend beeldend en verbaal vermogen beschikt: de ‘vloedgolf aan verbazende vergelijkingen’ in combinatie met een grote ‘woordenschat’, dus. Peters werkt deze constatering uit op een manier die klassiek mag heten voor de poëziekritiek in het gemiddelde dagblad: hij citeert enkele passages uit de bundel die illustratief zijn voor het verbale en metaforische geweld, want die zullen ook de lezer wel overtuigen van het talent van deze auteur. Met gefundeerde kritiek heeft dat weinig te maken. Als Peters zijn bewondering uitspreekt voor Rijnevelds vergelijking van ogen die in hun kassen liggen ‘als gemarineerde mozzarellabolletjes in het vocht’, dan zegt dat hoogstens dat de criticus een uitroeptekentje bij die frase heeft genoteerd. Met een nadere duiding van de beeldtaal zou een lezer meer geholpen zijn: wat voor beelden overheersen, wat zegt dat over Rijnevelds werkwijze en thematiek, in hoeverre zijn haar beelden uniek te noemen?
Over dat laatste zegt Peters impliciet wel iets, want zijn derde argument luidt dat ‘de nieuwe levenslessen’ die de dichteres
| |
| |
zichzelf heeft eigengemaakt (en die hij eveneens niet concretiseert) ‘langer mee zullen kunnen dan de leuzen van haar voorzaten’. Aan de ene kant is dit een interpretatieve uitspraak, die een psychologische ontwikkeling in de bundel postuleert: de dichteres heeft de levenslessen van haar ouders en grootouders verruild voor haar eigen kijk op de wereld; zij heeft een eigen stem gevonden. Intussen schuilt er ambiguïteit in het woord ‘voorzaten’, dat evengoed literair ingevuld kan worden. In dat geval stelt Peters dat Rijnevelds werk origineel en sprankelend genoeg is om niet in vergetelheid te raken; om de leuzen van haar voorgangers te overleven. Aan het slot van zijn recensie relativeert de criticus die impliciete lof evenwel, als hij de dichteres een zekere mate van epigonisme verwijt: ‘In haar enthousiasme verslikt Rijneveld zich een paar keer als ze Rutger Kopland wil nadoen.’ Opnieuw psychologiseert de criticus, want uit niets blijkt dat Rijneveld inderdaad de intentie heeft gehad Kopland te imiteren. Peters kan hoogstens vaststellen dat er parallellen met diens werk te signaleren zijn, die Rijneveld in het vervolg beter zou kunnen vermijden.
Al met al komt het erop neer dat Arjan Peters Kalfsvlies waardeert, omdat Marieke Rijneveld veel te vertellen heeft over haar veranderende kijk op het leven en daarbij bijzonder gul is met beelden en levenslessen die lang mee kunnen. De primaire argumentatieve lijn is kortom relatief rijk: de bespreking evalueert zowel thematiek, vorm als oorspronkelijkheid. Op het niveau van de subargumentatie is de recensie intussen bijzonder pover: de criticus heeft niet de ruimte om méér te melden dan dat hij bepaalde beelden boeiend vond en andere wat minder. Problematischer vind ik echter dat Peters in zijn sterk psychologisch georiënteerde lectuur geen recht doet aan Rijnevelds poëzie. Er is namelijk niet zomaar sprake van zekerheden die zijn verkruimeld, laat staan dat het lyrisch ik de ‘leuzen van haar voorzaten’ heeft vervangen door ‘nieuwe levenslessen’.
| |
| |
| |
Niet in de maat
Het gedicht ‘Bestaansrecht’ bijvoorbeeld toont bij uitstek dat de ik-figuur gebukt gaat onder een stevige identiteitscrisis: zij duidt de kindertijd aan als ‘de jaren waarin ik zelf nog wist wie ik was en welke rol ik moest spelen’. Veel meer dan de moeizame weg van jeugd naar volwassenheid vormt het ‘een rol spelen’ volgens mij de achtergrond waartegen we Kalfsvlies moeten duiden. Niet het houvast aan eeuwig houdbare levenswijsheden definieert de kinderjaren van het lyrisch ik; dat doen de verwachtingspatronen waaraan het meisje niet kan voldoen. ‘Ballet, je moet op ballet,’ was de boodschap van moeder, die ‘te grote / mannenbloezen in repen’ knipte. Tegenover haar vader voelt de ik-figuur zich nog altijd niet vrouwelijk genoeg: ‘papa is al jaren op zoek naar een dochter, als hij / mij ziet, ziet hij alleen de contouren en signalementen van de ideale afmetingen’. De identiteitscrisis is zo bezien uitdrukkelijk gekoppeld aan gendernormen, wat in het slotgedicht wordt onderstreept als Rijneveld schrijft: ‘Ik stel me aan iedereen voor met de naam die mijn ouders me hadden / gegeven als ik een jongen was geweest, Lucas, en word door een meisje / gezoend’.
Het is niet de enige keer in Kalfsvlies dat Rijnevelds schriftuur in de richting van een lesbische thematiek beweegt. Homoseksualiteit wordt daarmee echter geen leidmotief, want het lyrisch ik beleeft ook intieme momenten met mannen. Die weigering om zich te conformeren aan een seksuele groep is slechts een van de uitingsvormen van de zoektocht naar identiteit die het lyrisch ik onderneemt. De barrières die zij daarbij ervaart schuilen niet zozeer in het volwassen worden an sich, als wel in de normatieve patronen waarvan zij zich moet bevrijden. Cruciaal is daarom de openingszin van het gedicht ‘Koortsmeter’: ‘Als je twee mensen hebt van wie de één aan synchroon zwemmen doet / en de ander niet, gaat alles fout.’ Het is de problematiek van Kalfsvlies in een notendop: in de maat lopen met iemand die de maat bepaalt, is tot mislukken gedoemd. Rij- | |
| |
neveld slaagt als dichter, omdat zij dat conformisme principieel loslaat: zowel in de overdadige stortvloed aan woorden en beelden, als in de weigering een lyrisch ik op te voeren dat zich eenduidig interpreteren laat. Rijneveld schrijft dan ook veel urgentere poëzie dan Peters de Volkskrant-lezer voorhoudt door op haar beeldende vermogens te wijzen.
De Trouw-lezer is niet veel beter af, want ook Janita Monna gaat in haar recensie van 27 juni aan de gelaagdheid van het wereldbeeld in Kalfsvlies voorbij. De critica lijkt de man-vrouw-dichotomie zelfs te bevestigen als ze de ‘sterke, originele dichteres’ uitdrukkelijk te midden van een groep jonge vrouwelijke dichters opvoert. Evenals Peters leest zij de bundel als een verkenning van ‘de wereld op de grens van kind-zijn en op eigen benen staan’, en evenals Peters wordt zij vooral gegrepen door de beelden die ‘als fonteinen steeds maar opnieuw omhoog spatten’ (wellicht werkten de overstroming en de vloedgolf inspirerend).
Meer dan in de argumentatie van haar collega speelt bij Monna echter de desautomatiserende werking van literatuur een rol: literaire teksten kunnen de lezer ertoe bewegen de wereld met nieuwe ogen te bezien. Op basis van Rijnevelds vergelijking van flatgebouwramen met ‘verlichte krokettenluikjes’ stelt Monna dat Kalfsvlies ‘je na het lezen voorgoed anders naar bijvoorbeeld de verlichte ramen van flats doet kijken’. Wie Rijneveld leest, moet echter constateren dat uitgerekend het beeld van de flat meer omvat dan een speelse manier van kijken die we met ons mee kunnen dragen: het gedicht ‘Waarom we niet vallen’, bijvoorbeeld, begint met de regel ‘Flatgebouwen staan als duikplanken door de stad verspreid’. Naast de Febo-connotatie is de flat dus ook verbonden met suïcidale dreiging, wat Rijnevelds associaties aanmerkelijk duisterder maakt. Wie zulke essentiële dubbelzinnigheden in de poëziekritiek verzwijgt, legt ook de poëzie het zwijgen op.
| |
| |
| |
Distels en listels
Terug naar Arie van den Berg. In de eerder genoemde vsb-bespreking sprak hij uiteindelijk zijn hoop uit dat Maria Barnas de prijs zou winnen. Na een uitvoerige kritiek op de jury, die te gefocust zou zijn op ‘engagement’ in de poëzie, stelde hij: ‘Maria Barnas doet wat dichters moeten doen: ze kijkt met eigen (individuele) ogen naar leven en wereld, en geeft daar eigen woorden aan.’ Met haar focus op de ‘stem’ die uit des dichters beeldspraak oprijst, is het die eigenheid waarnaar de poëziekritiek in dagbladen steevast op zoek lijkt. Dus verwijt Van den Berg, die tussen augustus 2014 en juli 2015 de twee ‘matige’ recensies in NRC Handelsblad schreef, Jacob Groot (Nieuwe zon) en Arnoud van Adrichem (Geld) precies dat gebrek aan een particuliere stem.
Naar aanleiding van Geld vroeg de criticus zich zelfs af of hier wel sprake was van poëzie, in essentie omdat Van Adrichems gedichten ‘zelden meer dan taalspel’ zouden zijn: ‘De teksten blijven tussen de oren, ver van het middenrif.’ Hier beoordeelt Van den Berg poëzie met uitgesproken affectieve criteria: een gedicht moet raken; er moet een singuliere, innerlijke stem in vertolkt worden die tot de lezer spreekt en hem deelgenoot maakt van zijn singuliere, innerlijke kijk op de wereld. In Geld zou dat niet opgaan; Van den Berg mist zelfs een ‘innerlijke noodzaak’. Het is de moeite waard de passage uit Van Adrichems bundel te citeren op basis waarvan de criticus de dichter een gebrek aan ‘literaire meerwaarde’ verwijt:
Hoe slijtvast is zo'n munt?
Vergaat zijn beeltenis, betekenis, van hand tot hand
en in de loop der jaren? Dat zijn goede vragen voor
de trouwerij, als het bruidje haar juweel van jewelste
aan beschonkenen wil showen. Diamanten pochen.
Liever onderhoudt u haar over bronsrot, tinpest en
gietgal. Sinds gisteren hebt u benul van muntkunde
| |
| |
(numismatiek in de volksmond). Zoals de trouwring
ongezien passeert, wil niemand horen over ligatuur,
de sleischat of de cartouche van de zilveren rijder.
Ja, één dichter die distel verstaat in plaats van listel,
beton in plaats van jeton.
Van den Berg stelt over dit gedicht: ‘Virtuositeit valt de dichter niet te ontzeggen, en hij kent het numismatische jargon. Dit is ook nog een van de betere teksten. Maar waar is Van Adrichem zelf?’ Ik vind dat een uiterst merkwaardige vraag, omdat Van den Berg nu net een gedicht citeert waarin Van Adrichem bij uitstek laat zien welke positie hij als dichter in Geld inneemt en welke ‘innerlijke noodzaak’ zijn poëzie aldus heeft. De crux van het gedicht is dat het louter ‘één dichter’ is die wil horen over de numismatische termen, maar alleen omdat hij er iets anders in verstaat: door van de ‘listel’ een ‘distel’ te maken en de ‘jeton’ in ‘beton’ te veranderen, speelt hij niet alleen expliciet het woordspel dat hem eigen is, maar prikt hij ook genadeloos door het zogenaamde ‘benul’ van de u-figuur heen. In precies die combinatie schuilen de noodzaak en literaire meerwaarde die Van den Berg niet ziet: door een tegelijkertijd complex en opzichtig spel te spelen met financiële registers en die als distels en beton te ontmaskeren, creëert Van Adrichem een alternatief universum waarin het neoliberalisme wordt uitgespeeld.
Gezien de geringe slijtvastheid van de poëziekritiek in de publieke ruimte is het een pijnlijke diagnose dat dit uitgerekend in een dagbladrecensie niet wordt benoemd. Voor het voorgeschreven medicijn varieer ik dan maar op Rijneveld: als we stoppen met synchroon zwemmen, gaat misschien niet alles fout.
|
|