niet gaan kijken, of buiten, in het verzegelde nachthok weer een vogel op de grond ligt.
Ze loopt naar de agapornis toe, imiteert vogelgeluidjes met haar tong tegen haar gehemelte aan, maar ze heeft geen idee wat ze tegen hem zegt. Misschien herhaalt ze telkens één woord, exact hetzelfde, steeds opnieuw. Misschien zegt ze wel iets als snertweer, of neuken, of... niet pardonneren, uitkijken leren. Ze oefent het, hoe gejaagd haar vader dat achter elkaar zei, zo snel dat het wel één kort woord leek: ‘nietpardonnerenmaaruitkijkenleren’. Zo snel dat niemand verstond wat hij zei. Vader die de volière eigenhandig timmerde uit bij elkaar geritselde planken, gaas en twee oude deuren met glas erin.
Ze merkt hoe het speeksel opdroogt in haar mond, ze drinkt een slok van haar koud geworden koffie, klakt opnieuw met haar tong. Vraagt zich af of ze iets nieuws zegt nu. Dan loopt ze naar de keuken, gooit de slok koffie weg, schenkt nieuwe in. ‘Bitter,’ mompelt ze.
De teckel is al een paar jaar dood. Ze begrijpt niet wat het dier in haar droom moest. Zelfs buiten de droom niet, als ze denken kan, logisch denken kan.
Ze gooit de koffie weg, spoelt de kan om, gaat naar weer de agapornis toe. Ze wil een vinger tussen zijn veren duwen, zijn buik, de honger voelen. Ze aarzelt, weet niet of ze hem meer moet dwingen.
‘Eten,’ zegt ze hardop, ‘eten voor de honger die komt.’
Ze schrikt, van wat ze zegt. Van haar stem. Ze kijkt naar het groene lijfje, hoe het ademhaalt. Ze overweegt of ze hem in een kleine kooi zal stoppen, naar de dierenarts zal brengen. Het spreekuur begint om halfzes. Het zal donker zijn buiten, kouder ook. Ze ziet voor zich hoe ze in de wachtkamer zit, op een van die schroothouten banken, haar rug tegen de muur, de kleine kooi op haar schoot en de kou die nog aan haar handen hangt, uit haar jaspanden walmt. Blaffende honden, kwijlende rottweilers, kefferige pekinezen, katten om haar heen. Papier-