| |
| |
| |
Sandra Heerma van Voss Van Blaman tot Brookner
Schrijven over eenzaamheid
‘Maar dat ik vaak eenzaam ben, daar kom ik rond voor uit,’ bekent Sandra Heerma van Voss (1972), journalist voor onder andere NRC Handelsblad en auteur van het interviewboek Familiealbum (2011). De eenzamen zijn echter de beste lezers. Aan de hand van het werk van Anna Blaman, Dorothy Parker, Jean Rhys, Anita Brookner en Annie M.G. Schmidt onderzoekt ze die verwoestende toestand. Zijn die schrijfsters rolpatronen? Trekt hun literatuur of wekt ze weerzin? Zwelgen we, vrezen we, bewonderen we?
Heerma van Voss bepaalt haar positie. Wie ze waarom leest. Wie ze daarom is. Een nastrevenswaardig project. ‘25 boeken heeft de nu hoogbejaarde kunsthistorica geschreven, en ik zou het niet erg vinden als ik de rest van mijn leven tot louter Schmidt en Brookner veroordeeld was. [...] Brookners romans zijn kunstwerkjes, broos, elegant. Je leest en bewondert ze als schilderijen in een catalogus, in de wetenschap dat je nooit een klodder of barst zult ontdekken.’
42 jaar.
Minstens halverwege en nergens naar op weg.
Voortijdig verwelkt.
Overtollig.
Op slechte ochtenden kijk ik in de spiegel en zie ik het lange gezicht van de alleenstaande Anna van Putteren, vroeg grijs en mager, ‘oud, gespannen, ziek’. Of waan ik mij de oude jongejuffrouw Rosalie, ‘eenzaam, mager en verdord’. Even sneu als onaantrekkelijk. Immers, zoals hun schepster Anna Blaman (1905-1960) het formuleerde: ‘Een vrouw alleen verbloedt en versterft.’
Tegen de klippen op behouden Blamans eenzame dames hun romantische inborst, hun vurig kloppend hart. Zij blijven hunkeren naar warmte, naar aanrakingen, naar seks, maar de wereld keert zich van ze af. En wordt hun liefde beantwoord,
| |
| |
dan laten ontgoocheling en zelfhaat niet lang op zich wachten. Het leven van Rosalie in ‘Rosalie’ (1947) telt slechts één ‘erotisch avontuur’: een ‘brute en vulgaire’ aanranding door ‘een vreemde man op straat’. In Singeldrama (1939) beleeft Anna van Putteren een vakantieromance met ene Nel Kribbe, een oudere dame uit haar vaste vakantiegezelschap, maar zodra ze weer thuis is walgt ze van haar eigen afdwalen van het betamelijke. In een angstdroom ziet ze Nel Kribbe naakt over straat lopen, ‘haar zware borsten als twee bleke kwabben langs haar oud lijf’, ‘de voze springplank naar een leven dat trok en weerzin wekte’. Anna durft haar niet te schrijven. Het boze oog van de fatsoensnormen snoert haar de mond.
Het wordt nog erger. Tijdens haar dagelijkse wandeling door het park komt Anna een ‘dreigende en troosteloze’ figuur met een ‘brede zwarte hoed’ tegemoet. Ze vindt hem afschuwelijk, maar droomt 's nachts dat hij haar bemint. In werkelijkheid krijgt de man haar in het park in de gaten, hij achtervolgt haar, belt bij haar aan en wurgt haar ten slotte in haar eigen huis. Hij verdwijnt geruisloos en spoorloos. ‘De stad is onverschillig [...] Anna is niets.’
Dat is de ultieme angst van iedereen die wel eens langer dan wenselijk alleen geweest is: in stilte belaagd te worden, in nood niet te worden gehoord en zo vergeten te zijn dat zelfs de dood nog geen rimpeling veroorzaakt.
Blamans werk is bij leven en door latere generaties critici veelvuldig en op grond van deugdelijke literaire argumenten als kitsch bestempeld. En inderdaad: het is allemaal even groots en grotesk wat ze schrijft. Het regent bijvoeglijke naamwoorden en grootse gevoelens. De personages zijn niet ‘echt’ - het zijn archetypen. In een essay over Blamans werk noemt Xandra Schutte haar verheerlijking van het lijden zelfs ‘kwalijk’ (Kitsch & camp, 1999).
Blaman ziet haar verschoppelingen als een speciaal, precair, verheven menssoort. Terwijl in de burgermaatschappij die hen
| |
| |
omringt - patriarchaal, heteroseksueel, het gezin als hoeksteen en het baren als vrouwelijke lotsbestemming - Jut en Jul zichzelf liever verstoppen in een liefdeloos huwelijk, kunnen Blamans helden (m/v) niet anders dan hun hart volgen, met alle gevolgen van dien. Ze zijn te intelligent, te gevoelig, te oprecht voor een aangepast leven.
Ja, zo mag ik mijzelf graag zien, af en toe. En Blamans hoge barokgehalte past precies bij dat soort melodramatische buien. Soms verdenk ik haar ervan dat ze zich hiervan bewust was - dat ze als een cynische Bouquetreeks-auteur weet wat mijn zwakke plekken zijn. Dat ze me uitlacht. Maar nee. Een blik op haar foto - bleek eihoofd met vlinderbril, lieve, schuchtere ogen - of een waarlijk mooie vondst (‘voze springplank’) en ik weet weer dat het Blaman wel degelijk ernst was. Zij stond voor haar eenzamen. Ik blijf dus naar haar werk teruggrijpen. Blaman herlezen is het literaire equivalent van Queens ‘Somebody to Love’ opzetten en meeblèren, met overslaande stem en een brok in de keel. Het leven als opera met mij, mij, míj́ als tragische heldin.
Het is veel erger elders in de wereld, ik weet het. Maar dat ik me vaak eenzaam voel, daar kom ik rond voor uit.
I would never be part of anything. I would never really belong anywhere, and I knew it, and all my life would be the same, trying to belong, and failing.
Al tijdens mijn studie geschiedenis, ruim twintig jaar geleden, begon het me te dagen dat er na een van mensen vergeven jeugd een meer solitair pad voor me lag, een pad dat afweek van dat van mijn moeder, mijn zus en het gros van mijn studiegenoten. Noch aan hen, noch aan de parades van daadkrachtige mannen uit mijn studieboeken kon ik me direct spiegelen. Ik begon te zoeken naar vrouwelijke tegenstemmen, gidsen die me een andere wereld in konden loodsen, en vond die met name in de Angelsaksische literatuur.
| |
| |
Fascinerend vond ik Jean Rhys (1890-1979), ontheemd kind van de Brits-Caraïbische koloniën, dolend door Londen en Parijs, met hotelkamers, drank en foute mannen als verraderlijke bakens. Als schrijfster werd ze tot op hoge leeftijd niet voor vol aangezien, maar haar werk is eerlijk en fijnzinnig, haar stijl poëtisch. Rhys hypnotiseert.
I would never be part of anything. I would never really belong anywhere, and I knew it, and all my life would be the same, trying to belong, and failing. Always something would go wrong. I am a stranger and I always will be, and after all I didn't really care.
Zo staat het in haar onvoltooide autobiografie, Smile Please (1979). Het enige wat ze (met grote tussenpozen) deed, was haar leven en gemoedstoestand te boek stellen in korte, melodieuze zinnen. Alinea's vol weemoedige liedjes.
Every word I say has chains round its ankles; every thought I think is weighted with heavy weights. (Good Morning Midnight, 1939).
Haar geestige, boze zus vond ik in Dorothy Parker (1893-1967), mijn tweede heldin uit die jaren. Wat een ontdekking. Minstens zo gedesillusioneerd, maar met nog voldoende puf om van zich af te bijten.
To hell, my love, with you.
Scherp is Parker, vilein, en vaak heel grappig.
The first thing I do in the morning is brush my teeth and sharpen my tongue.
| |
| |
Zo wilde ik ook wel leven. Een sjofele kamer met alleen een bed en een typemachine (die Parker overigens liefst onaangeroerd liet - het schrijven was haar gesel, ze stond er doodsangsten over uit), een tafel vol drinkebroers als sociaal ankerpunt.
Want over de liefde kon ik mij maar beter geen illusies maken, leerde ik.
But now I know the things I know
And if you do not like me so,
To hell, my love, with you.
Verblind door hun vakmanschap en hun mooie zwart-witportretten liet ik de ware tragiek van deze twee schrijfsters pas later tot me doordringen. Bij mijn tieneridool Marilyn Monroe had dat ook jaren geduurd: bij haar ging ik van foto's en films langzaam richting interviews, getuigenverslagen en biografieën waaruit niet een vrolijke seksbom, maar een wanhopige verslaafde opdoemde. Zelfdestructie en verslaving zijn geen poses. Parker en Rhys kenden allebei tijden van schrijnende armoede, verloedering en depressie. Hun huwelijken waren rampzalig. Parker deed meerdere zelfmoordpogingen. Rhys kon niet voor haar dochter zorgen.
Dat ging mij allemaal drie stappen te ver. In mijn eigen leven gedroeg ik mij behoedzaam, verstandig. Braaf. Drie keer doorzakken en ik werd prompt geheelonthouder. Roken vond ik al even vies. Onmatig was hoogstens het aantal uren dat ik in bibliotheken en yogazaaltjes doorbracht.
Ook in de liefde haalde ik weinig onbezonnens uit. De jongens die ik mijn exen noem zijn nu getrouwde huisvaders - allemaal behalve eentje, hij woont samen met een man. Hebben zij mijn hart gebroken? Nee hoor. Nooit voor lang. Het mocht niet zo zijn tussen ons. Ik denk met genegenheid aan ze terug, niet boos of bitter.
| |
| |
Het is voor mijn generatie vrouwen ook zoveel gemakkelijker om ons zonder man te handhaven dan het was voor Blaman, Parker of Rhys. We zijn hoog opgeleid, economisch zelfstandig en draaien volwaardig mee in de maatschappij. Singles (m/v) zijn zo'n snel groeiende sociale groep dat ook de woningbranche en de politiek nu de noodzaak van architectonische en fiscale aanpassingen beginnen in te zien. In supermarkt en horeca heet men ons al van harte welkom: we zijn dan wel alleen, maar we zorgen steeds beter en met minder gêne voor onszelf, ook in het openbaar.
Maar toch.
Die man zou het waarschijnlijk niet begrijpen,
die man daar op de hoek, wat ik bedoel,
wanneer ik plotseling zijn hand zou grijpen
en zeggen zou, hoe eenzaam ik me voel.
Soms word ik - en geen van mijn single vriendinnen, om me te beperken tot de sekse waar ik zelf toe behoor, overkomt niet regelmatig hetzelfde - overvallen door de leegte. Vormeloos en geruisloos glijden jaren en jaargetijden voorbij en word ik ouder, zonder ooit een piketpaaltje te slaan. Op een paar belangrijke verjaardagen na kent mijn leven geen fases of markeerpunten meer. Kerstmis en Pasen moet ik in andermans huizen opsnuiven om ze te voelen, vakanties boek ik steevast buiten de menigte om. Al mijn tijd moet ik zelf indelen, vormgeven.
Ik ga naar huis. Daar wachten me twee ramen,
een beddensprei (gehaakt), en aan de muur
een plaatje van een veel te mooie dame.
En dan de wekker nog. Op zeven uur.
Aldus Annie M.G. Schmidt, in het mooie gedicht ‘Zondag’. Schmidt weet feilloos de vinger te leggen op mijn weinig spec- | |
| |
taculaire spleen. Het lullige, knullige, eentonige verwoordt ze in onopgesmukt, laagdrempelig rijm. Elk detail (‘gehaakt’) krijgt betekenis als het leven zo klein wordt.
De Britse Anita Brookner weet het nog fijnzinniger te zeggen. 25 boeken heeft de nu hoogbejaarde kunsthistorica geschreven, en ik zou het niet erg vinden als ik de rest van mijn leven tot louter Schmidt en Brookner veroordeeld was.
I got up and walked to the window, and could see nothing but my own self, reflected in the black glass. (Look at Me, 1983)
Brookners romans zijn kunstwerkjes, broos, elegant. Je leest en bewondert ze als schilderijen in een catalogus, in de wetenschap dat je nooit een klodder of barst zult ontdekken. Het zijn besloten wereldjes waarin elk gebaar telt, elke kleine attentie wordt onthouden. Zelfs van een hotel weet Brookner nog een ontroerende figuur te maken:
While the young of all nations hurtled off to the sun and the beaches, jamming the roads and the airports, the Hotel du Lac took a quiet pride, and sometimes it was very quiet indeed, in its isolation from the herd... (Hotel du Lac, 1984)
De typische Brookner-hoofdpersoon is een intelligente, niet onbemiddelde vrouw (heel soms is het een man) uit de hogere middenklasse die ondanks haar goede start alleen door het leven gaat, en die in liefde en vriendschap telkens teleurgesteld wordt. Ze valt voor de charmes van een hautaine, wereldse man, zoals Edith Hope in het met de Booker Prize bekroonde Hotel du Lac. Of ze raakt bevriend met een familie die haar deelgenoot maakt van hun volle, enerverende leven:
| |
| |
[...] I tended to gravitate towards those families whose domesticity was so engulfing that all I had to do was listen and marvel at the plenitude of activities simply living in their midst seemed to engender. (A Friend from England, 1987).
Maar niets of niemand beklijft. Romances worden beëindigd, vriendschappen opgezegd. De vrouw blijft met lege handen achter, en geneert zich voor het enorme belang dat ze de ander tijdelijk heeft toegedicht. Ze verzoent zich dus maar weer met haar solitaire bestaan. Er is afleiding - een baan of een ‘vervangende activiteit’, zoals Brookner haar oeuvre nota bene zelf karakteriseerde. Er zijn sociale contacten en plichten - de zorg voor ouder wordende ouders is bij Brookner een terugkerend thema.
Deze vrouw, en het is af en toe griezelig hoezeer ik mezelf in haar herken, ‘verbloedt en versterft’ niet, zoals Blamans singles-avant-la-lettre. Evenmin verwoest ze zichzelf, zoals Parker, Rhys en zovele anderen. In plaats daarvan houdt ze haar huis, banksaldo en gezondheid op peil. Met ‘quiet pride’ blijft ze haar omgeving tegemoet treden, met altijd een sprankje hoop op een nieuwe ontmoeting.
Anna Blaman, De verhalen (Meulenhoff, 1963) |
Anita Brookner, Look At Me (Jonathan Cape, 1983) |
Anita Brookner, Hotel du Lac (Jonathan Cape, 1984) |
Anita Brookner, A Friend from England (Grafton Books, 1987) |
The Portable Dorothy Parker (Penguin, 1976) |
Jean Rhys, Smile Please (Penguin, 1979) |
Annie M.G. Schmidt, Die van die van u (Van Oorschot, 2013) |
Liefs van Annie. De mooiste brieven van Annie M.G. Schmidt, ingeleid door Annejet van der Zijl (Querido, 2011) |
|
|