| |
| |
| |
Bart Koubaa De kast
Behoeft Bart Koubaa (1968) nog introductie? Hij schreef zeven romans. En een verhaal. ‘De stok’ verscheen in 2011 in de Revisor. Een man vindt een stok en gooit hem weg, en pakt hem en gooit hem weg - al achtentwintig jaar, en alleen bij Marta kan hij de stok vergeten. ‘Larssen en Friedmann kunnen goed tellen en Radek en de vreemde Jankovitsj en de nog vreemdere Lombardi en Glatzer, die nooit een woord zeiden maar cijfers en getallen aaneenregen met een doorzettingsvermogen waarmee ik ijsberen zag jagen.’
Wie? Radek is terug. ‘Radek met zijn dwaze waterpijpsmoel mag beweren wat hij wil: ik ben van nature zonder vijanden omdat God de pijp uit is en vrije wil de opium van het volk is.’ Net als herberg De Zwarte Zwaan. En nu is er een kast. En een tape. En het is even raadselachtig en bezwerend. Koubaa, schrijver van vele verhalen, leidt ons naar het onbekende en laat ons daar achter. Een zeldzaam genoegen.
Er komt een moment, of ook niet, dat je moet toegeven dat het mislukt is. Dat je nooit gekozen zult worden, dat je nooit naar voren zult worden geroepen. Niet door de voorzitter, niet door een koningin met een tongval. Dat moet je aanvaarden. Ik had het er onlangs met Radek over in De Zwarte Zwaan. Het was aan het onweren en het vuur knetterde in de open haard. ‘Kom eens hier,’ zei hij toen ik doorweekt binnenstapte. De Zwarte Zwaan rook naar zeemzoete appel en merkwaardig, maar vochtig hout. Radek zat in kleermakerszit naast een borrelende waterpijp. Ik hing mijn jas op een stoel voor het vuur, smeet nog een blok in de vlammen en liet me als een gekliefde kalief naast Radek in de kussens zakken. Hij bood me de pijp aan terwijl hij een kalligrafische sliert rook de Zwarte Zwaan in stuurde. Ik nam een paar trekken waardoor de kooltjes op de smeuïge tabak oplichtten. ‘Kijk,’ zei Radek en hij begon een verhaal te vertellen over drie pianisten die samen een appartement deelden. De een was virtuoos, de anderen speelden ver boven de middelmaat. Terwijl de twee luisterden naar hun vriend die aan het studeren was aan de piano, beseften ze dat ze moesten
| |
| |
stoppen. En terwijl ik naar Radek, het onweer en de nu en dan voorbijtrekkende paarden luisterde, besloot ik ook te stoppen.
Daarom ben ook ik dus gestopt met wat ik deed - ik hoorde anderen beter spelen - en heb ik me op iets anders gericht: de taperecorder. Dat is iets wat ik als geen ander kan. Met de recorder ben ik virtu- en grandiozer dan pakweg de gemiddelde pia- of organist. Ik hoef maar, zoals nu of een paar seconden geleden, te spreken, of niet, en dan neem ik de woorden op. Die tik ik daarna over. Niet meer en niet minder. Dat is mijn werk. De rest doe ik niet meer omdat er anderen zijn die het veel beter kunnen: eerlijk is eerlijk. Ik ben Radek en het onweer dankbaar. Over de paarden spreek ik me niet uit.
Als men me vraagt: ‘Waar haal je het vandaan?’ zeg ik: ‘Van Krapp.’ Dat is een antwoord waar ze niet meteen een antwoord op hebben. ‘O,’ zeggen ze dan soms, of meestal: ‘Nee maar.’ Er zijn er ook die weinig of niets zeggen, zoals altijd. Nog anderen staan met een mond vol tanden te gapen als zwakzinnigen in een refter; ze slaan zich daarbij nu en dan op een dij; ook zij met één of anderhalf been. Soms slaan ze links, soms rechts, afhankelijk van hun handigheid. Maar als het ze niet aanstaat, zeg ik: ‘Daar is de deur.’ Ik heb ze heus niet nodig na mijn beslissing om met de taperecorder aan de slag te gaan. Ik heb ook geen tijd te verliezen. Of te winnen.
Dat Krapp bananen at, weten weinigen, zeker die zwakzinnigen die in de refter de ene banaan na de andere naar binnen werken niet, maar ik wel omdat ik het met eigen ogen gezien heb. Ik heb hem meer dan een banaan zien eten, die Krapp. O ja. Kort daarna heb ik een rol in een stuk van een Rus aanvaard. Wat kon ik anders? Het kon ook een Wit-Rus of een Tsjetsjeen zijn; maar het was een mens. Voor alle duidelijkheid: ik had hem niets beloofd, ik ben niet gek. Ik vroeg hem wel wat hij van me
| |
| |
wilde. Hij zei: ‘Je moet in de kast wachten tot in het twaalfde stuk de muziek van de ouverture weerklinkt. Dan duw je de kast open en zeg je: Tot ziens, tot wederziens. Boven, zegt de dennenboom, rondom, zegt hij, is het donker. Op de boom daar staat een bed, in het bed ligt mijn gemaal. Tot ziens, tot wederziens. Ie-ie, ie-ie. Eens zijn we erheen gesneld ie-ie naar het eindeloze huis. Boven uit een raampje keek een jonge grijsaard door zijn bril. Tot ziens, tot wederziens. Ie-ie, ie-ie. Alle poorten vlogen open en zij verschenen ie-ie.’ Het mislukte. Ik duwde de deur van de kast met brute kracht open en de deur vloog, een wet van de fysica, weer dicht waardoor niets - dat had ik de Rus als het puntje bij het paaltje komt ook beloofd - te horen was van wat ik zei, en ik dus zweeg. Maar ik gaf niet op, zomer, winter en indiaanse zomer niet, in de hoop ooit naar voren te worden geroepen. Toch duwde ik keer op keer de kast te hard open, nonchalant en karikaturaal soms. Het drong maar niet tot me door dat ik het welwillender, ja minzamer moest proberen en voor ik het besefte stond ik met een tikkende bom rond mijn middel op een podium over koetjes en kalfjes te vertellen. ‘Dat is die van Bam,’ riepen sommige wijsneuzen. Maar ver hebben ze het niet geschopt. Ver hebben ze het nooit geschopt. Ze zaten te zweten zoals de rest van het verhaal. Het zweet liep langs hun quadrilaterale voorhoofden en hexagonische halzen tot in hun witte gesteven triangelboorden. Ik praatte al, maar had de taperecorder er nog niet bij betrokken. Laat ik zeggen dat daar op het podium met de bom rond mijn middel de eerste kiemen van mijn roeping zich openbaarden. Zoiets.
Radek met zijn dwaze waterpijpsmoel mag beweren wat hij wil: ik ben van nature zonder vijanden omdat God de pijp uit is en vrije wil de opium van het volk is. Maar breek me de bek niet open: ik heb vijanden gehad, gaandeweg begonnen ze aan mij te kleven als bleke rijst. Gaandeweg begonnen arrogante zoogdieren zich uit overtuiging, geloof of een verborgen agenda te
| |
| |
bemoeien met wat ik deed voor ik met de taperecorder begon te werken. En in hun dwaasheid dachten ze dat ze het over mij hadden terwijl ze zichzelf blootgaven. Ook daarom ben ik gestopt met wat ik deed: ik wil geen vijanden, en ik wil ze zeker niet kennen door hun oordelen, anders verwerven ze rechten, en rechten hebben ze niet, niet van vrije mening, niet van verzet of reclame en niet om vergeten te worden. Dat is het axioma waaraan ik me altijd heb gehouden: de kakkerlak in mijn bek heeft geen rechten.
Ja. Ik doe wat ik doe om de tijd te doden; letterlijk: ik dood de tijd. Niet meer en ook niet minder. Ik ben God niet. En ik zou liegen als ik beweerde dat dingen die gelijk zijn aan hetzelfde, niet gelijk zijn aan elkaar. Daaraan wordt niet getwijfeld; oké? Hier niet en daar niet. Dat is grondig onderzocht. Zoals de volgende redenering die met een nietsvermoedende opsomming begint: ik stond als jongen al op de planken, als een soort loofboom, als jongeman was ik een koor in een kast en als man een terrorist, maar vijanden heb ik niet; geen houthakkers, geen korenjagers of democratieën. Na een tijdje lukt het wel jezelf in evenwicht te houden ook als het mislukt. Behalve met vijanden. Dan moet je heen en weer schieten als een haas of een hert. Zij moeten onvoorspelbaar zijn, niet stilstaan, anders vormen ze een gemakkelijk doelwit. Dat geldt niet alleen voor de haas en het hert maar ook voor de democratie, de Joden en nog meer voor wat ik doe. En ik doe wat, geloof me!
Na de boom, het koor en de terrorist ging ik in op het voorstel van een Zwitser om een tragedie te maken. Ik zat maar met mijn vingers te draaien eerlijk gezegd en ik zei toe. Ook dat mislukte honderd procent. Het was mijn grootste alpinistische mislukking zonder enige twijfel. Die Zwitser was wel oké, we aten samen een hele zak apennoten op, maar onze tragedie liep op niets uit. En dat was minder met die Zwitser.
| |
| |
Nee nee, je mag jezelf niet aan het lijntje blijven houden. Je moet alle dagen vooruit, anders ga je alle dagen achteruit, zoals iemand zegt. In de kast, als boom en als terrorist stond of zat ik op de keper beschouwd ook te stil om vooruit te gaan; het verklaart misschien de mislukking. Of niet. Daarover kunnen de meningen, vrij of niet, verdeeld zijn. Dat geldt voor hier maar ook voor ergens anders. Dat is zoals met die bananen van Krapp en anderen onder anderen. Je kunt ze pellen met je tanden, je kunt beginnen bij het steeltje, je kunt beginnen bij de onderkant, maar de beste manier is nog altijd een banaan te pellen als een aap. Op de achterkant van de banaan drukken en dan gaat de banaan vanzelf open. Aan de andere kant zijn er genoeg andere dingen die u kunt doen dan me hier op de vingers te zitten kijken. Heeft u daar al ooit eens bij stilgestaan?
Ik zou liegen als ik zeg dat het niet goed was in die kast - is! - maar die zak apennoten met die zak van een Zwitser was niet voor de poes voor mijn gemoed. ‘Het is een teken,’ riep Radek met beide handen in de lucht in De Zwarte Zwaan, ‘Zwitserland, vijfhonderd jaar democratie en vrede en wat voeren ze uit? Koekoeksklokken! Je moet de tijd niet doden, je moet op regelmatige tijdstippen je koppie-koppie uit die kast steken.’ Een geval apart, die Radek. Zeker met de pijp. En de taal. Koekoek.
Mij kan het geen moer of geen zak apennoten schelen of Radek die oude koeien uit de sloot of uit de gracht haalt, voor mijn part haalt hij ze uit de Stille Oceaan; één ding staat als een paal boven water: hij kan ze beter laten liggen waar ze liggen, die oude koeien. Wat heb je eraan? ‘O,’ zegt hij dan, ‘het is leerzaam,’ alsof hij in een glazen bol naar het verleden zit te koekeloeren, maar hij valt o zo snel door de mand als je hem vraagt hoeveel weinig plus weinig is. Niets plus niets, of niets plus veel, daarop weet hij natuurlijk het antwoord, meestal zonder lang na te
| |
| |
denken. ‘Heel veel,’ papegaait hij als je hem vraagt hoeveel veel plus veel is. Maar weinig plus weinig? Dan staat hij te gapen als een aap op een kluit, die uit de kluit gewassen waterpijpende Radek. Ja, ja. Je hoeft mij de mens niet te leren kennen; in de kast met of zonder gesloten deuren zijn er nauwelijks menselijke mysteries meer.
Veel heb ik niet te verliezen. Niets op de keper beschouwd. Of toch weinig. Ik zou kunnen zinken of de deur van de kast zou kunnen klemmen, maar in de kast kan ik de zoogdieren met christelijke namen en zonder vrije wil er naar believen van langs geven; ik heb het niet op Cartesianen begrepen. Ik kan natuurlijk beter tegen de deur van de kast slaan en zeggen dat alle rechte hoeken gelijk zijn aan elkaar of beter nog dat T de trommel is, die Radek me schonk en U het uiltje dat zit op een tronk. Daarmee is alles gezegd.
Of niet. Want Moses Hess uit Bonn was de uitvinder van het communisme, waardoor de Akademie der Wissenschaften in de Duitse Democratische Republiek alleen maar zijn geschriften over het zionisme publiceerde. En Moses Hess vond ook het zionisme uit, daarom werden door een professor aan de universiteit van Tel Aviv alleen maar zijn geschriften over het communisme gepubliceerd. En Moses Hess - koekoek, koekoek - heeft Karl Marx tot het communisme bekeerd en hem redacteur gemaakt van de Rheinische Zeitung. En Moses Hess bekeerde ook Friedrich Engels, de zoon van een berucht industrieel, tot het communisme. En Moses Hess vertaalde Das Kapital in het Frans waarna hij het boek fundamenteel bekritiseerde waardoor Karl Marx geen woord meer tegen hem zei. Dingen waar in bepaalde kringen nogal licht over gedaan wordt. Of: het ene oor in, het andere uit. Zo gaat dat met geschiedenissen. In en buiten de kast. O ja. Wie is die Hess met twee essen ook alweer, wordt links en rechts dan gevraagd. Is dat die van
| |
| |
die bierkelderputsch? En dan begint het hele verhaal weer van voren af aan, de hele reutemeteut. Niet dat je het niet wilt vertellen, maar veel heb je er niet aan. En dan is het algauw van: mag ik uw adres? Ik stuur u een kopiekopie krauw van de tape. Kan ik mijn democratische kaketoestemmetje sparen. Steeds weer hetzelfde, opnieuw en opnieuw, steeds weer voor dat hongerloontje en een paar valse nootjes? Ik denk het niet. Meer.
Nog zoiets: het zijn dus wel de Romeinen die de doedelzak in Engeland hebben geïntroduceerd! Dat in Wales twee keer zoveel schapen als mensen rondlopen, weten ze allemaal, en dat alle tweebenigen normaliter hun schoenen tegelijkertijd aan beide voeten dragen, dat ook, maar de doedelzak... dan staan ze met hun al dan niet twee armen op de rug, en op hun blinkende Rudolf Hessschoenen, sommigen flierefluitend, te schommelen en naar de grond of de lucht te gapen, die tweebenigen; ronduit schandalig. Ik zeg: wat voor de armen geldt, geldt ook voor de benen; we hebben er gemiddeld minder dan twee van. Sinds Julius Caesars De bello Gallico weten we dat een landstreek in drie delen uiteen moet vallen als ze zich geciviliseerd wil noemen. Niettemin blijft de cartesiaanse kortzichtigheid een olifant in de porseleinkast. Zeker in sommige in drie of meer uiteengevallen gebieden.
Globalisering van de fantasie, zeg ik tegen al die geschreven kul: wie durft nog uit de kast te komen? Ja: wie durft nog zomaar midden in een zin tegen de traditionele gang van zaken te schoppen? U niet, dat is zo klaar als een klontje en als pompwater. En alsof het nog niet genoeg is moet je ook dat klaar en duidelijk gearticuleerd op tape naar hun adres sturen, want van pompwater heeft menigeen nog nooit gehoord en dan mag je het voor je het weet weer honderd keer gaan uitleggen aan die apennoten- en bananenvreters; leuk hoor. Tapen en als de bliksem op de post. Dat ze het laten vertalen, die Zwitsers. Geen gedoe. Meer.
| |
| |
Ieder mens is zijn eigen bananenschil! En ik heb het nog niet goed en wel gezegd of hup, daar heb je Radek weer. Het houdt maar niet op. Ik krijg het lichtjes op mijn heupen met die Radek en zijn filosofisch gepijp. Ik heb wel andere dingen aan mijn hoofd en been. Gelukkig weet hij niet dat ik er niet ben. Hij zal voor noppes op de deur van mijn kast staan boksen met zijn eeuwige zeemzoeterige verhaaltjes over zijn vedergewichtig verleden. Hij heeft maar drie à vier van die verhaaltjes, wat de puzzel een stuk makkelijker maakt dan pakweg duizend-en-één verhalen. Als de vaas in drie stukken uiteenvalt is ze makkelijker te lijmen dan als de vaas in duizend-en-één stukken uiteenvalt! Dat weten zelfs de Romeinen. En de gebieden die in ten minste drie stukken uiteen zijn gevallen. Radek mag voor mijn part ook in drie of meer stukken uiteenvallen. De bananenschil en dan: lijmen dat been!
Maar goed, alle gekheid op een stokje, het is dus al met al goed toeven in de kast. Op een paar narigheden na is het best wel royaal daarbinnen. Soms erbuiten. Maar niet al te veel. Behalve als het werk roept uiteraard, dan steken we goedgemutst de handen uit de mouwen en geven we niet op, om de dooie dood niet. Vooruit! Zo zijn we niet ter wereld gekomen, en de anderen kunnen vierkant en octagonisch m'n kloten kussen. Zo is dat. En niet anders. Er moet gewerkt worden! Ik herhaal: wie in de kast niet alle dagen vooruitgaat, gaat in de kast alle dagen achteruit. Zo is dat. En niet anders. Met of zonder apennoten, laat staan bananen; want ik eet ze ook. Beide. Apennoten en bananen. En ik pel ze zoals de Rus of de Tsjetsjeen die me een rol in zijn stuk heeft aangeboden. Waarom zou iedereen, met of zonder allergie, er zich te goed aan mogen doen en ik niet? Dat moet u me nu maar eens goed uitleggen. En pas op, ik ben de moeilijkste niet, maar met een mening alleen moet u niet bij me komen aankloppen. Ik wil argumenten. En geen cartesiaanse, laat staan freudiaanse of nog erger: literaire. Nee, nee: eerst
| |
| |
de moraal en dan komt het vreten logischerwijs vanzelf uit de mouw. Wij zijn eerst apen, en dan eten we noten. Ik zeg: A is een aapje, dat eet uit zijn poot en P is een papje dat pikt aan een peer. ‘U kunt veel leren van uw peren,’ zei de hierboven aangehaalde Rus - koekoek, koekoek, koekoek - die me een rol in zijn stuk had aangeboden. U ziet: rijmen doet het meestal niet; dát zijn oude koeien.
En midden in de nacht valt die klotedeur van de kast krakend open en wat moet je dan zeggen: ie-ie of koe-koek? Geen mens die het weet natuurlijk, midden in de nacht. Wie kun je ermee lastigvallen? De Joden? De Cartesianen? Wie zal het zeggen? De alpinisten? Wie kun je bereiken zonder bereik?
|
|