| |
| |
| |
Idwer de la Parra Gedichten
Idwer de la Parra (1977) studeerde aan de aki (vrije kunstacademie in Enschede) en aan de toneelschool in Maastricht. Daarna legde hij zich toe op biodynamische landbouw. Inmiddels is hij meer dan tien jaar werkzaam als kruidenteler en tuinman. Hij is geboren in Gorinchem. Dat is een mooie, beknopte biografie voor een debutant. Hij speelde een rol in de film Zoenzucht (2000).
‘Mijn dochter zien, dat gaat nu niet’, schrijft de la Parra in het gedicht ‘Grond’. ‘Kom terug - schilder mijn planken zwart,’ roept hij iemand toe, een geliefde, de lezer van deze korte en indringende gedichten, ‘schilder kieren dicht, het tochten zwart, / het raamkozijn en de weerspiegeling van mijn / gezicht - schilder dat, kom terug en schilder dat.’ Het is een daverend ritme dat De la Parra op de korte baan kracht bij zet, alsof hij een brommer opvoert en meteen bij de start op volle toeren rijdt. En toch wordt het allengs stiller in deze gedichten. ‘Van woorden kun je messen maken, / van lange stilte slijpend staal.’ De dichter schuilt met zijn zoon in het kerkportaal en bekijkt de regen, ziet een knotwilg in het veld.
‘Kom terug’ van Idwer de la Parra won in januari 2015 de eerste VondelCS poëzieprijs. Revisor brengt een nieuwe stem.
| |
Grond
November ritselt waar de vogel zoekt.
Ook mijn geheugen blijft maar ritselen.
Mijn dochter zien, dat gaat nu niet.
Betegel dit mislukte broedgebied.
Het fluiten van de roodborst is gestopt.
De berkentak wordt zwart gelijk de kim.
Hier speelt de nacht het bed waar zij niet ligt.
Gooi deze grond met tegels dicht.
| |
| |
| |
Kom terug
Daar waar het lampje brandt, planken kieren,
waar het kleed het tochten tegengaat, en waar
de geur van natte doek op kachelrand zich mengt
met zoet van melk waar schuim op staat - daar
zit de nacht in blik, in plooien van het tochtgordijn,
de nacht zweeft tussen kwasten, opgelost in terpentijn.
Kom terug - schilder mijn planken zwart, schilder
de schouw, de bint, het hout van de klok, het gewicht,
en ook de wijzers die als kettinghonden alert zijn op
je komst - schilder kieren dicht, het tochten zwart,
het raamkozijn en de weerspiegeling van mijn
gezicht - schilder dat, kom terug en schilder dat.
| |
| |
Met een verfijnd gevoel voor mot
haal ik haar aan en stoot ik af -
ik duw haar weg als zij me mist,
ze noemt me lief, maar meestal laf.
Van woorden kun je messen maken,
van lange stilte slijpend staal -
dan verschans ik me in een
torenhoog gebed dat uitzicht biedt
op nog een kans. Die schijn van
veiligheid belet de sloop van mijn
gevangenis - ik houd van haar,
omdat er nooit iets veranderd is
| |
| |
en kraaien. Gedachten vallen
in flarden van het hoge kerkdak
Mee te vliegen met de mensen -
ik heb ze jaren laten wachten.
Dacht mijn hart te kennen, stapelde
mijn wensen hoger dan de poppenkast
die ik verachtte. Ik heb gezworven,
gekte gekauwd als rijpe bramen.
Sloot me aan bij Titanen, op zoek
naar grenzen - sloot me soms
bij vrouwen aan en fiets nu samen
met een jongen door de stad.
‘Begint te plenzen pa, we moeten
schuilen!’ Zo houdt hij me tegen
en leidt me door een hek - zonder
vloek of amen in het kerkportaal
| |
| |
Een weids grasland, en ik zit op de rand -
vier elzen in het midden naast elkaar
verleiden met hun katjes maart.
De sneeuw verdween, het land is groen
en verderop ligt braak met kraaien
de grond te wachten op het zaad.
Vier hazen door het dolle heen veroveren
dit land, dit weidse land - 't is het veld
dat op me wacht. Hier op de rand,
je hoort machines in beweging komen,
kieviet, hazen, blote aarde - naast me
een wilgenknot in zijn verstarde staat.
|
|