| |
| |
| |
Jan van Mersbergen Station Zuid
‘Meestal als hij met de trein gaat en als hij een blinde begeleidt dan kijkt hij uit het raam maar nu kijkt hij steeds naar deze Leo, met zijn stok en zijn bakkebaarden en zijn grote jas en zijn grote mond.’
In zijn Opmerkingen over de kleuren stelt Wittgenstein de volgende vraag: ‘Hoe kan het onzinnig zijn te zeggen: “Er zijn mensen die zien”, als het niet onzinnig is te zeggen: “Er zijn mensen die blind zijn”?’ Jan van Mersbergen stelt deze vraag in zijn verhaal ‘Station Zuid’ over een ziende en een blinde niet. Ook de hoofdpersonen stellen andere vragen. De ziende Peter vraagt zich af hoe de blinde Leo kan weten dat er een dubbeldekstrein het station binnenrijdt. De blinde Leo wil weten hoe het komt dat de ziende Peter op zijn negenenveertigste nog bij zijn moeder woont. Of ook niet. In feite wil de blinde Leo zich gewoon een paar uur amuseren met de blonde Angelique, en is de ziende Peter maar een extra stok om in Amsterdam te geraken. In ‘Station Zuid’ antwoordt Van Mersbergen op de vraag van Wittgenstein: ‘Er zijn mensen die zien, mensen die blind zijn en mensen die blond zijn, maar het zijn niet altijd de blinde die blind zijn.’
Peter staat in de hal te wachten, bij de roltrap naar perron 5b en 7b. Waar is toch perron zes? vraagt hij zich af. Ergens tussen die twee sporen? Onder het perron? Het is een raadsel.
Hij heeft een beker koffie gekocht, het dekseltje heeft hij in de prullenbak gegooid, nu kijkt hij naar de mensen die door de brede gang lopen, soms wel acht rijen dik, en drinkt langzaam. Hij ziet een man in een heel wijde broek, een meisje met een blauwe jas en blauw haar, precies hetzelfde blauw, en een vrouw met een klein hondje.
Hij is veel te vroeg. Hij drinkt de koffie en leunt tegen de houten wand die hier al een paar maanden staat, achter de wand werken ze aan het nieuwe station. Eerst zaten er kijkgaten, dan kon je volgen wat er achter de wand gebeurde, maar die gaten zijn er niet meer.
Peter kijkt naar de mensen die voorbijlopen en iets eten. Een kroket, een broodje nog half in een papieren zakje, een zak friet, broodjes van thuis meegenomen, een appel, nog een keer friet maar dan in een kartonnen bakje.
| |
| |
Op de monitoren verspringen de treinen en de vertrektijden, soms doemt een blauwe balk op, dat vindt hij het spannendst. Een trein heeft een kwartier vertraging. Ook kijkt hij steeds naar de klok.
Als hij al meer dan drie kwartier staat te wachten ziet hij de man aan komen lopen, een witte stok met rode streepjes in zijn hand, aan zijn zijde een man met een pet op zijn hoofd. Hij houdt de arm van de man vast, maar niet zoals vrouwen arm in arm lopen, of kinderen bij hun papa of mama, de blinde houdt zijn arm recht langs zijn lijf en de man met de pet raakt steeds zijn onderarm aan, dat is voldoende.
Hij wacht tot ze bij de roltrap zijn. Dan ziet de man met de pet hem. Hij zegt tegen de blinde: Daar is-ie, denk ik.
De blinde zegt: Peter?
Dat ben ik, zegt Peter. Hij komt los van de muur en schudt de blinde man de hand, hij moet zijn hand zelf zoeken, de stok zit in de weg.
Stond je hier al lang? vraagt de blinde. Ik ben trouwens Leo, zegt hij er meteen achteraan, en dit is mijn buurman. Hij kon me wel even brengen. Dat doet hij graag. Toch, ouwe?
De buurman knikt en Peter is stil. Het is te veel informatie. De buurman en Leo en die vraag en nog een vraag maar niet aan hem gericht.
Peter zegt: Ik was hier al vroeg.
Mooi, zegt de blinde. Ik hou van mensen die op tijd komen.
Hij houdt zijn stok iets vooruit, alsof hij de roltrap af wil, maar Peter heeft nog geen reactie gekregen en hij herhaalt: Ik was hier al eenenvijftig minuten.
Hoeveel? vraagt Leo. Hij lijkt Peter aan te kijken maar dat kan natuurlijk niet. Toch is zijn gezicht zijn richting uit gedraaid, zijn lijf in de richting van de roltrap.
Eenenvijftig minuten.
Dat hou je bij? vraagt Leo.
| |
| |
Om tien over half was ik al hier, zegt Peter. Ik ga soms al eerder weg van huis. Dan zit ik niet de hele tijd thuis.
Nee, dat is niks, zegt Leo. De hele dag thuis.
Peter zegt: Mijn moeder wil ook liever dat ik vaker wegga.
Je moeder?
De stem van Leo is anders nu, zijn schouders draaien iets opzij tot hij recht voor Peter staat. Peter zegt ja.
De buurman zegt: Ik ga maar eens terugrijden. Goeie reis en tot straks dan maar.
Bedankt hè, ouwe, zegt Leo en de buurman knikt nog een keer en vertrekt.
Peter kijkt de buurman na, hij heeft het gevoel dat hij dat moet doen omdat Leo dat niet kan. Mocht de man zich omdraaien, dan kan Peter zijn hand naar hem opsteken. Maar de buurman loopt gewoon door en verdwijnt.
Nou dan gaan we maar, zegt Leo. Is het deze trap?
Ja, zegt Peter. Ik heb de borden steeds in de gaten gehouden want soms verandert er weer iets en dan moet je naar een ander spoor.
Heel goed, zegt Leo.
Dus we kunnen hier naar beneden, zegt Peter. Leo laat zijn linkerhand iets van zijn lichaam vandaan hangen, Peter pakt zijn onderarm vast en gaat naast hem staan. Kom maar, zegt Peter zachtjes.
Huppekee, zegt Leo. On the road.
Peter wijst hem de roltrap, zegt erbij: Hier komt-ie. Hier is de leuning.
Leo tikt met zijn stok tegen het dichte metalen deel van de leuning. Gevonden, zegt hij. Hoppa.
Met zijn linkerhand neemt hij de stok over, met zijn rechter pakt hij de bewegende leuning en heel soepel doet hij een stap naar voren, de trede op. Zijn schoen tast de trede af en als de trede in de diepte zakt doet Leo een pasje naar achteren en
| |
| |
staat hij stevig op de roltrap, Peter naast hem.
Dat ging goed, zegt Peter. Hij is opgelucht maar ook is hij verbaasd. Deze Leo is heel handig.
Vaker gedaan, zegt Leo. Alsof hij aanvoelt wat Peter dacht. Leo zegt: Ik heb eigenlijk alleen hulp nodig bij de trein. Bij het instappen. Waar de deur is, dat is moeilijk te raden. Maar vaak zat gedaan.
Ze komen onder aan de roltrap, de leuning wordt weer vlak en precies op het juiste moment stapt Leo van de trede op het metalen plateau, het perron daarachter.
Deze kant op, zegt Peter, links.
Ze wachten op de trein. Er zijn niet veel andere mensen op het perron. Een man die een hamburger eet en een man die naar zijn telefoon kijkt. Op het bord staat de trein al aangekondigd, richting Schiphol. Nog twaalf minuten voor hij vertrekt.
Al snel komt de trein aanrijden. Leo zegt: Daar is-ie, volgens mij.
Ja, zegt Peter.
Hij begeleidt Leo naar de deur en als de deur opengaat laten ze eerst mensen uitstappen. Het is een flink opstapje, zegt Peter.
Komt goed hoor, vriend, zegt Leo.
Er komen geen mensen meer uit de trein. Leo voelt de treden met zijn stok, dan stapt hij in. Hij houdt zich vast aan de verticale buis van de deur. Boven of onder? zegt hij.
Hoe weet hij dat het een dubbeldekstrein is? Peter zegt: We kunnen het beste hier gaan zitten, op het balkon.
Dat is te koud, zegt Leo, en hij gaat al langs de wand in de richting van de trap, van de glazen klapdeur achter de trap.
Peter volgt hem. Leo daalt af en duwt de klapdeur open, hij beweegt heel soepel. De eerste bank achter de deur is vrij. Ga hier maar zitten, zegt Peter.
Leo zegt: Hier zijn niet vier plekken. Ik wil zo'n bank met vier plekken.
| |
| |
Dat is verderop, zegt Peter.
Ze vinden de banken en Leo gaat zitten, zet zijn stok naast zich tegen het raam. Peter tegenover hem. Het fluitje klinkt na een paar minuten en als de trein vertrekt zegt Leo: Nou Peter, vertel eens wat.
Wat bedoel je?
Gewoon over jezelf.
Peter is stil.
Leo zegt: Je zei dat je bij je moeder woont.
Ja bij mijn moeder, zegt Peter.
Woon jij al je hele leven bij je moeder? Of ben je ooit wel weg geweest?
Nooit, zegt Peter. Maar zij zegt dat het beter voor me zou zijn.
Wat? vraagt Leo.
Als ik op mezelf zou gaan wonen.
Dat is altijd beter, zegt Leo. Ik woon al vanaf mijn achttiende op mezelf. Of eigenlijk al twee jaar daarvoor want de jaren daarvoor woonde ik in een tehuis, vanwege mijn ogen, snap je?
Ja.
Dat was een leuke tijd. Moet je echt doen hoor. Een tehuis, een gemengd tehuis was het en die meiden daar begrepen dat hoe minder je ogen zijn, hoe beter je handen. Ik weet niet of dat echt zo is, maar ik sprak ze ook niet tegen.
Leo is even stil. Hij lijkt te denken, of te ruiken. Te voelen. Dan zegt hij: Hoe oud ben je, Peter?
Negenenveertig.
Jee jongen, zegt Leo. Negenenveertig. En nog thuis. Nou, jij liever dan ik.
Peter kijkt naar de gebouwen waar de trein langs rijdt. Loodsen, gebroken ruitjes, vrachtwagens. Daarna komt er een kanaal. Hij kent deze route. Hij kent de graffiti op de muren en de bomen langs het kanaal die allemaal een beetje schuin staan. Leo zit op
| |
| |
zijn gemak tegen het raampje aan. Peter denkt aan het huis van zijn moeder met de woonkamer en daarachter haar slaapkamer, en aan het einde van de gang, aan de achterkant van het huis, zijn kamer. Er staat een bed en een televisie. Boven zijn bed de boekenplanken, de onderste is bijna vol. De kledingkast tegenover het bed. Zijn moeder zocht een trui voor hem uit. Ze zei: Je moet wel netjes voor de dag komen als je die mensen gaat helpen. Maar nu heeft hij zijn jas nog aan en Leo ook.
De trein rijdt langs flats, langs hoge gebouwen, het voetbalstadion. Dan een stop en Leo zegt: Deze nog niet toch?
De volgende, zegt Peter.
De trein rijdt weer weg. Peter vraagt: Wat gaan we eigenlijk doen in Amsterdam? Gaan we ergens naartoe?
Ja, zegt Leo, naar het museum.
Peter reageert niet. Leo lacht. Naar het museum, zegt hij. Kijken naar kunst. Haha, buldert hij. En dan is hij stil en zegt hij zachtjes: Nee jongen, ik heb een afspraak.
Een afspraak?
Yep.
Peter zegt niks terug. Meestal als hij met de trein gaat en als hij een blinde begeleidt dan kijkt hij uit het raam maar nu kijkt hij steeds naar deze Leo, met zijn stok en zijn bakkebaarden en zijn grote jas en zijn grote mond.
Leo vraagt: Heb je dit al vaak gedaan? Zo met iemand mee.
Een paar keer.
Idee van je moeder? zegt Leo.
Samen, zegt Peter, idee van ons samen. Het leek haar goed dat ik iets ging doen.
Idee van haar dus, zegt Leo.
Een paar minuten later wordt er omgeroepen: Station Zuid, het volgende station is station Zuid.
Peter helpt Leo met uitstappen. Leo's stok tikt tegen de deur van de trein en daarna op de tegels van het perron. We zijn er,
| |
| |
zegt hij. Peter zegt dat de roltrap die en die kant op is, of wil je met de lift?
Roltrap is oké.
Ze lopen naar de trap, gaan de hoek om en Peter wijst hem de leuning en net zo soepel als bij het afdalen voor het vertrek gaat Leo nu weer naar beneden, naar de hal van het station. Peter ziet de poortjes en zegt: Je kunt daar uitchecken.
Leo zegt: Dat hoeft niet. Ik check nooit in.
Nooit? vraagt Peter.
Nee, ik zeg gewoon dat ik die rottige paaltjes niet kon vinden. Dat vinden ze wel best.
Maar ik kan alleen gratis reizen met jouw kaart mee, zegt Peter.
Ah, dus jij bent eigenlijk een zwartrijder, Peter.
Dat weet ik niet, zegt Peter.
Ze gaan het poortje door dat steeds open is en ze lopen de hal in.
Eens even kijken, zegt Leo. Hij blijft staan, Peter blijft ook staan, iets achter hem. Aan de andere kant van de hal is een Burger King en een boekwinkel. Ook is daar de ingang naar de metroperrons, met andere poortjes. Eens even kijken, zegt Leo weer. Het klinkt heel vreemd, een blinde die dat zegt, maar dan komt er een vrouw aangelopen, op flinke hakken, en ze zegt: Leo, daar ben je.
Natuurlijk, zegt Leo.
De vrouw lijkt hem de hand te gaan schudden maar Peter ziet haar dichter en dichterbij komen, heel langzaam, ze heeft zijn beide handen al vast en dan omhelst ze Leo en kust ze hem eerst op de ene wang en dan op de andere wang, en dan op zijn mond. Het smakt.
Mijn Angelique, zegt Leo.
Het is onduidelijk of hij dit tegen Peter zegt of tegen Angelique of zomaar voor zichzelf.
Dat ben ik helemaal, zegt ze.
| |
| |
Angelique is groot en blond. Ze draagt een leren jasje dat heel kort is, en een gebleekte spijkerbroek boven haar laarsjes. Angelique, denkt Peter. Hij blijft maar naar haar kijken. Ze heeft rode lippenstift op.
Angelique komt soms naar mij, zegt Leo, maar het leek me ook wel een keer leuk naar haar te gaan. Vandaar.
Peter knikt. Hij kijkt nog steeds naar haar mond en naar haar wangen en ogen en blonde haren.
Leo zegt: Nou, dan gaan we maar.
Angelique pakt zijn arm, heel anders dan hij de arm van Leo vastpakte. Ze zegt doei.
Peter staat daar in de hal en Leo draait zijn gezicht nog even in zijn richting en zegt: Wat zullen we afspreken?
Hoe bedoel je?
Ik had iets van vier uur in mijn hoofd. Is dat goed? Vier uur weer terug.
Peter zegt: Ik dacht dat we ergens heen zouden gaan.
Nou, zegt Leo, ik heb met Angelique afgesproken en we gaan lekker even knallen, dus of je daarbij wilt zijn, ik weet het niet.
Peter zegt niks.
En dat moet je eigenlijk ook even aan Angelique vragen, dat is wel zo netjes.
Vier uur, zegt Peter.
Yep, zegt Leo, vier uur ben ik weer hier. Dan gaan we weer terug.
Angelique zegt kom.
Misschien kun je de tram pakken, even de stad in. Kun je ook wat lol gaan maken.
Peter zegt misschien.
Ze pakt zijn arm iets steviger vast en ze doet al een stap in de richting van de uitgang.
Leo doet ook een stap en zegt: Om vier uur zie ik je hier, dan gaan we terug. En hij voegt eraan toe: Naar je moeder.
Ze lopen naar de uitgang.
| |
| |
Peter blijft achter in de hal van het station, eigenlijk meer een brede tunnel. Hij loopt de andere kant op, het station uit, maar als hij buitenkomt ziet hij alleen kantoorgebouwen en een leeg plein daarvoor. Hij loopt weer terug. Bij de boekwinkel bekijkt hij de kranten. Er komt warme lucht uit een rooster boven de ingang. Daarachter is een tafel met boeken. Hij bekijkt de omslagen en leest de titels. Het is lekker warm in de winkel maar toch voelt hij die warmte niet. Bij de tijdschriften pakt hij een automagazine. Hij bladert het door. Het duurt niet lang eer de man van de boekwinkel bij hem komt staan en zegt: Thuis lezen, vriend.
Peter legt het tijdschrift terug en gaat de boekwinkel uit. Er lopen minder mensen door de tunnel dan in Utrecht. Bij de Burger King zitten vier jonge jongens aan de tafel die middenin de zaak staat. Schooltassen op de vloer. Ze drinken cola. Peter blijft even in de ingang staan maar honger heeft hij niet en dorst ook niet. Hij heeft wel een droge keel, maar niet van de dorst. Hij heeft een paar euro in zijn portemonnee maar die wil hij liever niet uitgeven. Hij heeft al koffie gekocht. Hij rekende erop dat die ander hem iets zou geven. Die blinde.
Verderop is een kiosk maar die is heel klein en ook daar blijft Peter niet lang staan. Het meisje van de kiosk lacht vriendelijk naar hem, maar juist die lach duwt hem weer de hal in, naar de poortjes en de borden met de treintijden, de kaartautomaten. Bij een van de automaten drukt hij op het scherm, op de blauwe knop. Hij drukt een bestemming in en kijkt wat de rit kost. Hij zoekt de duurste bestemming. Hij probeert de verste reis te vinden.
Dan gaat hij naar de uitgang waar Leo en Angelique naartoe zijn gelopen. Hij gaat op een van de plantenbakken zitten. Voor de ingang zit een man op een kruk shag te roken. Hij houdt een krantje in zijn hand. Een dakloze, denkt Peter. De dakloze kijkt af en toe naar hem. Peter is de enige die hier ook buiten zit, die geen koffie bestelt bij Starbucks op de hoek en die niet haastig
| |
| |
de perrons opzoekt of de andere kant op loopt, naar een van de ingangen van de kantoorgebouwen.
Het duurt eindeloos, deze middag. In de verte ziet hij een bus rijden, over een verhoging, maar hij heeft geen kaart voor de tram of de bus, hij reisde met Leo mee en moet ook weer met Leo terug. Hij denkt eraan de vrijwilligerscentrale te bellen en zijn verhaal te vertellen, maar dat durft hij niet. Ze zullen zeggen: Dat staat in onze voorwaarden. Of: U maakt zelf de afspraken met degene die u begeleidt.
De dakloze knikt een paar keer naar hem. Peter knikt niet terug. Hij is geen dakloze.
Als op de grote klok die boven de ingang van station Zuid de grote wijzer naar de twaalf sluipt en de kleine naar de vier gaat Peter bij de ingang staan, op de uitkijk. Dan bedenkt hij dat Leo misschien van de andere kant komt en gaat hij in de hal staan, bij de poortjes. Om kwart over vier is Leo er nog niet en om half vijf ook niet, maar dan komt hij toch de brede gang in gelopen, met Angelique naast hem. Zij herkent hem en zegt: Daar staat Peter.
Leo's stok tikt tegen de tegels, en bijna tegen Peters schoen. Sorry, zegt Leo, sorry dat we wat later zijn. Wij hebben ons heel goed vermaakt, en jij ook.
Het is al half vijf geweest, zegt Peter. Je had vier uur gezegd.
Halen we die trein nog? zegt Leo.
Hij gaat om negen over half, zegt Peter. Eigenlijk wil hij iets anders zeggen.
Angelique zegt: Dat haal je wel.
Ze geeft Leo een kus op zijn mond. Dag schat, zegt ze. Ze legt twee handen aan weerskanten van zijn hoofd en kust hem nog een keer.
Tot snel, zegt Leo.
Tot snel, moppie, zegt Angelique. En tegen Peter zegt ze: Bedankt hè, Peter.
| |
| |
Ze loopt naar de uitgang. Het lijkt alsof Leo haar nakijkt. Hij zegt: Mooi is ze hè?
Peter knikt.
Of vind je van niet?
Jawel, zegt Peter.
Nou, zegt Leo, op naar die verrotte trein dan maar.
Peter pakt de arm die Leo naast zich houdt. Samen naderen ze de poortjes en Peter zegt: Wil je nu wel inchecken?
Ben je gek, zegt Leo. Ik heb net een fortuin uitgegeven.
Peter zegt: Ik heb liever dat je incheckt. Anders heb ik geen meereiskaartje.
Meereizen m'n reet, zegt Leo. Je reist toch mee, daar heb je je voor opgegeven. Dus.
Peter wil nogmaals zeggen dat hij liever met een kaartje meereist, met hem mee, maar Leo tikt met de stok tegen het poortje. Sesam open u, zegt hij. De stok danst in het poortje, heel fel, juist bij het poortje dat steeds open is.
Naast hem passeert een jongen het andere poortje. Hij houdt zijn kaart voor de rode stip en er klinkt een bliep en Leo zegt: Dat klinkt goed, toch?
Peter laat de arm van Leo los. Leo stapt het poortje door en Peter gaat weer naast hem lopen, tegen zijn arm aan.
Welk perron? vraagt Leo.
Perron één, zegt Peter.
Ze gaan de roltrap op, hetzelfde patroon als op de heenreis. Het tasten en de stok en Leo die de leuning en de trap begrijpt, het tempo en de beweging.
De trein komt precies op tijd, iets wat Peter goeddoet. Dat is tenminste nog iets wat te vertrouwen is.
Ze stappen in en Leo gaat meteen op het balkon op de bank zitten naast de wc-deur. Er zijn maar twee plaatsen op dit smalle stuk en hij zet zijn stok voor de andere stoel. Even bijkomen hoor, zegt hij. Hij legt zijn hoofd in zijn nek.
Peter blijft op het balkon staan. Hij durft niet beneden of
| |
| |
boven in de coupé te gaan zitten. Als ze de Bijlmer gepasseerd zijn gaat hij op de kromme stang van de deur zitten en kijkt hij naar Leo. Hij lijkt te slapen. Moet ik hem straks wakker maken? denkt Peter. Wat als hij niet wakker wordt? Dan zijn we misschien te laat met uitstappen.
Dan wordt er omgeroepen: Utrecht. We naderen station Utrecht. Leo laat zijn hoofd in zijn nek liggen, een beetje schuin tegen de wand en het kleine raampje. Hij krabt aan zijn ballen. De stok valt opzij, tegen de wc-deur aan. Peter raapt de stok op en zegt: We moeten uitstappen.
Leo mompelt iets.
Leo? zegt Peter.
Weer krabt Leo aan zijn ballen. Dan steekt hij zijn hand uit en Peter begrijpt dat hij de stok wil aanpakken. Hij geeft hem de stok. Leo staat heel langzaam op en zegt: Die Angelique is echt een beest. Mijn god.
Peter staat al bij de deur. Hij wacht tot Leo bij hem staat en dan komt de trein sissend en piepend bij het perron tot stilstand en drukt iemand anders op de gele knop van de deur, een vrouw die op de tweede trede van het trappetje staat. De deur gaat met een klap open, alsof het rubber van de strips aan elkaar vastzat.
Klap.
Peter neemt weer de arm van Leo en helpt hem bij het uitstappen.
|
|