zijn slijm. De kamer vol van de zure wanhoopsgeur.
Hij leest dat onderkoeling de prettigste manier is. Hij sleept twaalf kilozakken ijs uit de supermarkt zijn badkamer in. Hij vult zijn bad, gaat liggen en wacht af. Als het allemaal gesmolten is, staat hij op. Zelfs zijn zelfmoordpogingen mislukken. Zijn leven is oeverloos dobberen.
‘Maar heeft u dan geen pijn bij het plassen gehad,’ vraagt de dokter. ‘Geen druk op de blaas? Een zwakke straal?’
Hij trekt zijn schouders op. Onderscheid tussen mentale en fysieke pijn maakt hij allang niet meer. Hij negeert beide even hardnekkig.
‘Het was een zeer behandelbare soort geweest,’ zegt de dokter. ‘Maar nu niet meer. Nu zit het overal.’
Harold heeft wieden altijd al onzin gevonden. Onkruid bestaat niet. Natuur is natuur.
‘Zes maanden, misschien zeven.’
Van pijn word je sterk, was zijn moeders motto.
Of je gaat eraan dood, denkt Harold.
Hij neemt de tram terug naar huis. Ook al steekt het fel in zijn lies als hij instapt, hij voelt zich lichter. Het einde is in zicht. Nog even doorbijten en hij hoeft niks meer.
In de lift naar de 26ste overweegt hij wat hij wil doen met wat hem rest. Het is te laat voor een hoop dingen. Een avondstudie heeft geen zin meer. Verhuizen een hoop gedoe. Hij heeft zich veel ontzegd over de jaren, vond het vaak bij voorbaat al verspilde moeite. Maar nu borrelen zijn wensen weer op, als bij een kind voor Kerstmis.
Hij wil wel een nieuwe pan. Met een anti-aanbaklaag. Zodat de slavinkjes niet meer kapotgaan bij het braden. Een nette broek. Zonder kreukels en met zo'n vouw aan de voorkant, een pantalon. De liftdeuren glijden open en Harold herhaalt het woord alsof het een lekkernij is. ‘Pan-ta-lon.’