| |
| |
| |
Erik Lindner Den Haag Den Haag 4
‘De losknoopbare broekspijpen van Sabrina, de fles Bols die Royal meenam van de fabriek in Zoetermeer, de kuilen en de schelpen en de vloedlijn, de lage golven die uitspreiden over het strakke zand, de hogere golven op het water.’ Wat doet een schrijver wanneer iets onder zijn vingers verdwijnt? Het antwoord laat zich eenvoudig raden. Minder eenvoudig is de complexe, maar uiteindelijk onoverkomelijke scheiding tussen tekst en werkelijkheid. Woorden geven ons onze dromen en herinneringen niet terug, hooguit een glimp van onze verlangens. Niets wat ooit is beschreven heeft zich ooit werkelijk zo afgespeeld. Literatuur doet alsof, moet voor ons veinzen om onze verloren dagen van betekenis te voorzien. ‘Ik loop als een voortvluchtige, alsof ik op de telex sta.’ Erik Lindner dwaalt langs namen en straten uit zijn verleden, met elke zin wil hij zijn oude stad steviger omhelzen, Den Haag, dat zich tegelijk even ferm wil ontworstelen aan zijn greep. Een nieuwe moedige, ontroerende poging om iets terug te krijgen van de tijd.
Ergens heb ik de plattegrond nog altijd in mijn hoofd of liever gezegd nog in mijn voeten, die schuiven vanzelf de Stationsweg af het Oranjeplein over en in de Boekhorststraat het kleine steegje in, de Lepelstraat naar de Lange Beestenmarkt en dan het grasveld over naar de Zuidwal tot aan de man met de planken op zijn schouder bij de Houtzagerssingel. Den Haag trekt je dieper de grond in, je loopt er zwaarder. Dit keer lijkt de stad op een kolkende stofwolk van zand en mist, drilboren klinken door de straten, steigers staan tegen de gevels met groene gordijnen ervoor, tramlijnen lopen niet zoals ze liepen en de trams die er rijden hebben andere nummers. Huizen zijn gesloopt en er staan non-descripte stukjes nieuwbouw tussen de oude huizen, ieder huis waar ik gewoond heb is tegen de vlakte, stoepen komen niet meer op dezelfde manier bij de rijweg uit. Hoe dieper ik de stad in loop, hoe verder mijn herinneringen uit. Ik moet elders beginnen, in een statiger buurt in de hoop op een herkenningspunt, een houvast. De tramtunnel is toch nog gereed gekomen, het is daarboven bij de Grote Markt lastig overste- | |
| |
ken, in de winkelstraat is geen etalage hetzelfde. Ik loop als een voortvluchtige, alsof ik op de telex sta, als iemand die straatarrest heeft en die bij ieder huis waar ik even tegen de pui leun gelijk opgepakt kan worden. De bioscoop op het Buitenhof is verdwenen, langs de Hofvijver giert een nieuwe tram met een nummer dat nooit als lijn bestaan heeft en waar ik geen begin of eindpunt aan kan koppelen. Lijn twaalf vanaf het Markenseplein bij Duindorp is op een gegeven moment lijn zestien gaan heten, halverwege de route, een rare gedaanteverwisseling, al rijdend zit je plotseling in een andere tram. Op het Korte Voorhout is een demonstratie bij de Franse ambassade, een blok verder dan de Amerikaanse, er gaan ruiten aan diggelen en er wordt gevochten. Ik word automatisch naar de overkant geleid en sla rechts af terwijl ik eigenlijk naar links wil,
naar het voormalig huis van mijn grootmoeder. In Parijs is elke zaterdag een demonstratie van de Place de la République naar de Bastille, bussen moeten door de zijstraten en iedereen moppert plichtsgetrouw. Het maakt nooit indruk, je bent gewend dat aan het einde van de rue Saint-Gilles een mensenmassa voorbijloopt. De demonstratie op het Voorhout is schrijnender, mensen zijn echt kwaad. Ik sla de hoek om naar Centraal en stap de kunstacademie binnen. Ik weet niet precies wat het is dat me leidt. Ik heb ooit begrepen dat dit de enige academie is met nog een echte beeldhouwersoven, die moet in een ruimte achter de binnenplaats zijn. Jij kan beter niet meer in Den Haag terugkomen, dat zei Alex van Mechelen tegen me, met zijn helblauwe ogen waar je de zee bij Oostende in ziet. Rechts op de binnenplaats is een serre waarvan de deur openstaat, een ruimte met een glazen dak die op een gereedschapshok lijkt, een tijdelijk atelier. Er hangt een tekening midden in de ruimte, tegen een vals wandje geplakt. Een tekening van een bankje, een fijne pentekening van een stalen stadsbankje, straatmeubilair, identiek aan alle andere bankjes in de stad, en toch herkende ik dit bankje. Het stond op het plein achter de Vaillantlaan, een plein waar nu
| |
| |
vast een nieuw huizenblok zal staan of dat gevuld is door een kinderboerderij of een speeltuin of een buurthuis van maar één etage met een plat dak met stalen punten aan de rand. Het was het bankje waar het meisje Mo en ik voor de laatste keer op zaten, voornamelijk zwijgend en af en toe uiterst voorzichtig iets zeggend, uit angst de ander kwaad te maken of weg te sturen. Het was in de dagen dat ik een politieverordening had zodat ik niet in de buurt van Het Fort mocht komen, de plek waar ze woonde, ik kon me aan de andere kant van de Vaillantlaan niet op straat vertonen. Ik herinner me geen enkel woord dat we daar tegen elkaar gesproken hebben, wel herken ik onmiddellijk het bankje en ook de hand van het meisje Mo die het bankje heeft getekend en die er een spreuk onder schreef: Let us die young. Let us live forever. Een popkreet, iets voor op een tatoeage die een beetje mislukt is, waarvan de kleuren door elkaar lopen en de huid aangetast hebben. Het staat vreemd onder dat dunne iele bankje waarop niemand zat. Een cryptische boodschap voor de afwezige voorbijganger.
Het Fortstaat ooit gebouwd als hofje dicht bij het spoor. Er was weinig van over, de woningen op de verdiepingen waren donker, ze bestonden uit meerdere piepkleine kamertjes. In Het Fort tekende het meisje Mo met wasco over een televisiescherm, beelden op het scherm flikkerden door de tekening heen. De vloer lag bezaaid met spullen die ze voor haar werk nodig had, voornamelijk pornografie, ik was eraan gewend geraakt dat het bij haar kunstwerken hoorde, het deed op geen enkele manier iets met me. Voor het raam stonden vaak mannen naar binnen te kijken, een paar minuten, dan liepen ze weer door. Het meisje Mo woonde net in Het Fort toen ze op de kunstacademie werd toegelaten. Ik kreeg een werk van haar in huis, samen met de plastic tas met het dossier van het proces. Het werk was niet geïnspireerd maar eenvoudigweg afgekeken van een deur die ze ooit in Spanje had gezien, tijdens dezelfde
| |
| |
reis dat ze straatopnames maakte van muzikanten die we dikwijls op Radio Tonka afspeelden. Het werk was loodzwaar, het bestond uit een gegoten vierkant blok beton waarin objecten klem waren gezet tijdens het harden. Een glas met een appel. De lijst van het werk bestond uit vier dikke houten balken, ook loodzwaar. Zo'n soort werk maak je niet op de academie, zei Eva Klee, de Duitse die op bezoek kwam en het werk tegen de muur zag staan. Ze zei het met bewondering, het ruwe van het werk leek ze juist aantrekkelijk te vinden.
Dagen waarin het meisje Mo boven op een stoel in de keuken van het huis aan de Houtzagerssingel stond en liefdesliedjes voor me zong terwijl ik aan het koken was, tegen de boom aan de waterkant zat voor het huis en naar de overkant keek. Dagen waarop het meisje Mo alle boeken uit mijn boekenkast haalde en ze stuk voor stuk meesleepte naar de academie en ze op tafel legde naast haar werk. De academie waar docenten langsliepen en waar op een gegeven moment de kunstlul bij uitstek tussen hen een rotopmerking over het boek op tafel moest maken. Boeken ja, die had hij ook wel eens gelezen, toen hij nog student was in de jaren zeventig, dat was iets van als je jong was en de last van de wereld op je schouder lag, boeken lezen. Maar nu deed hij er niet meer aan hoor, 's avonds keek hij gewoon lekker tv. En hij lachte artificieel. Wie leest er nou nog boeken, dat doet toch niemand meer? Wat heb je d'r aan op de academie? Op het omslag van het boek dat het meisje Mo op tafel had liggen stonden bij toeval die woorden, De last van de wereld, het waren aantekeningen van Handke, losse notities, opmerkingen, invallen, onuitgewerkt. Ik weet bij god niet meer wat het meisje Mo precies maakte op de academie, alleen dat een voorbijlopende keurende commissie grapjes maakte over het seksuele gehalte, kleine meisjes die door de lucht zweefden terwijl ze aan de piemels van grote, lange mannen hingen. In de oude bibliotheek van het Rijksarchief stalde het meisje Mo in
| |
| |
de stellingkasten haar werk uit, verzamelingen, stapels Douwe Egbertspunten die ik van de koffiepakken weigerde te knippen maar die Mo grif spaarde, gipsen afdrukken van haar borsten die stapsgewijs groter werden tot we samen naar Luik gingen voor een paar dagen en daar besloten dat we het beter weg konden laten halen.
Op een avond was ik bij Eva thuis, ik zat er te eten en de bel ging. Voor de voordeur stond dezelfde kunstlul, hoorbaar aangeschoten, hij had haar net cum laude gegeven voor haar eindexamenexpositie van wat ik leeuweriken noemde, waar Eva woedend over werd want het waren echte abstracte kunstobjecten die nergens naar mochten verwijzen en ook niet via een naam. In de deuropening ontstond een beetje een wezenloos mompelend gesprek, kunstlul wilde duidelijk naar binnen en Eva hield hem tegen, hij was zo stel ik me voor na een vergadering met een collegaatje nogal heavy het happy hour in gegaan, ergens erna een half hapje gegeten en dan met een fles in de clubfauteuil in de salon beland en maar naar de televisie staren waar op rtl5 de meisjes voorbijkwamen en de kunstlul dacht, kom, ik trek de stoute schoenen aan en ga eens bij dat Duitse meisje langs. 's Ochtends op de hometrainer verbijt hij zijn kater, de vroege maar toch al geprononceerde oudemannentietjes zwiepend op zijn borstkas, het rossige poedelhaar zwaaiend over de beide schouders. Kunstlul fabriceerde een soort teksten dat je met enige goede wil kunsttheorie zou kunnen noemen, waarin de vorm van het object van het beeld het betekenende in een semantische eenheid bracht met de constellatie van de interpretatie van het wezen dat adjectief een lineair stelsel in paraatheid weet te brengen dat de standaard van het amorfe weerkerende belang van het aflatende behoud van de materiële metamorfische transantecedenten die binnen het intuïtief bereik van het artistiek vermogen dat ontluikt bij de herhaling van de omvormbare kadrering van het werkelijke frame dat op dia- | |
| |
gonale en lumbale afstand tot het werk gekenterd wordt. Paarse sjaals droeg kunstlul, hij had er om precies te zijn vijf, en het type beige regenjas dat er alleen naar zijn mening nog net mee door kon, graag ook binnenshuis en staande in een atelier. Hij zat in commissies en leefde alleen uit principe,
in een huis in het Benoordenhout.
Dagen waarin de ramen van Het Fort verlicht waren en ik langzaam terugliep, over het Jacob van Campenplein en de Hoefkade, door de Van Dijckstraat naar de Hobbemastraat langs het zwembad met de glazen pui en de supermarkt waar het kopieerapparaat pal achter de schuifdeuren stond zodat die bij iedere beweging van een kopieerder openschoten. Het kind weghalen zei het meisje Mo niet erg te vinden, ook al draaide ze constant het nummer ‘I think I'm a mother’ van P.J. Harvey, ook als ik bezoek had keek ze me de hele tijd kil verwijtend aan terwijl de muziek speelde. Little fish big fish swimming in the water, come back here and give me my daughter dreunde het monotoon uit de luidsprekers. Al vanaf het eerste teken van zwangerschap zag ik vrouwengroepen voor me die met me kwamen praten, omgangsregelingen, pappadagen, contracten, advocaten, het zou een grote misère worden, dat kon je zo uittekenen. Het meisje Mo, liggend in de kliniek met de vraag of ik in godsnaam haar een verhaaltje zou willen vertellen, iets wat ik ter plekke zou verzinnen, want dat kon ik toch altijd, verhaaltjes vertellen. Maar het lukte me niet, ik kwam helemaal nergens op. We aten gebak in een zijstraat van de Frederik Hendriklaan waar allemaal verbouwereerde koppels zwijgend taart eten na de behandeling.
Ik liep verder door de academie en kon geen ander werk vinden. Zodra ik ergens mensen bezig zag die me zouden kunnen vragen wat ik er te zoeken had, sloeg ik snel een gang in, een deur door, een andere ruimte in. De beeldhouwersoven kwam ik niet tegen, alleen maar pratende mensen op stoelen en hoeken en in lege ruimten onaffe doeken en stenen en vilt.
| |
| |
Den Haag Den Haag wat ben je laag. Als je de Stationsweg uit loopt en je komt de Wagenstraat in en je kijkt naar de gevels lijkt het op een dorp, je bent ik weet niet hoe ver van de zee en toch lijkt het alsof er belletjes in de lucht zijn, je ruikt zeezout. Deze stad is zo vissig. Bij de Chinese kappers slapen masseuses op kappersstoelen in ligstand. Op de blinde muur aan de achterkant van de Bijenkorf boven de parkeerplaats lopen strepen door het grijze cement. Er rijden geen trams langs de kerk, ze worden omgeleid langs het Westeinde, lijn elf gaat nog langs de markt, lijn twaalf buigt af Transvaal in, langs de ijsboer op het Krügerplein, door de Beeklaan en de Goudenregenstraat naar Duindorp, naar de rotonde zonder remise met volkstuintjes in het midden, de masten boven de duintoppen, het rusthokje voor de bestuurders naast de snackbar, het pad naar het strand, naar strandtent De Kwartel. De losknoopbare broekspijpen van Sabrina, de fles Bols die Royal meenam van de fabriek in Zoetermeer, de kuilen en de schelpen en de vloedlijn, de lage golven die uitspreiden over het strakke zand, de hogere golven op het water. Relatie, wat nou relatie, met de bakker heb ik ook een relatie, zei het meisje Mo. Zij geen kind dan ook geen trouw.
Een gesp van een kindersandaal, een stuk zeil met een koord eraan vast. Duinpannen achter prikkeldraad waar helmgras doorheen steekt. Steile paden zonder treden, doorzonwoningen die stukken uit de duinen weghappen. In een straat fietst een jonge vrouw met een leeg kinderzitje achterop. Aan de andere kant van Duindorp opnieuw een zandheuvel, een begroeide duinpan. Geparkeerde vrachtwagens langs het verversingskanaal. Zeemeeuwen op de kade van de binnenhaven, in de hoek bij de viskar. Het hek van de kleine begraafplaats op de heuvel aan de Duinstraat. De waterpartij, de velden in de Scheveningse Bosjes. Arensdorp. De houten brug over de vijver in het Haagse Bos. Het kijkgroen tussen de flats in Mariahoeve. Een meisje met een kaal hoofd in je handen houden, alsof je een baby in een badje baadt.
| |
| |
In de jaren dat ik in Parijs woonde, kwam ik in de Dordogne. Ik logeerde bij een oudere vrouw op een kruispunt van een gehucht van vier huizen, alle aan die kruising gelegen. In de drie andere huizen woonden haar zussen, allen net zoals zij gepensioneerde leerkrachten. Er stond een groot huis met in de kelder een oude flipperkast van de enige zus die nog haar man had. Ik liep graag de tuin in en klom via een boom naar de overkant van het water en liep daar het bos in. Verderop was een plek met weinig bomen aan een volgende, bredere rivier. Daar zat ik graag. Toen ik het de vrouw vertelde, zei ze dat ze dat stukje grond gekocht had voor haar overleden man, die zat daar altijd te vissen. Ze wilde het stukje grond aan mij geven. Ik lachte geschrokken en schudde van nee. En toen bedacht ik dat iedereen in Parijs ergens anders vandaan komt, en hoe arm hij of zij ook is een stukje grond heeft om naar terug te gaan, ergens in de provincie, een landje dat oma's of tantes aan hen hebben gegeven.
Na twee jaar vond ik mijn spullen terug in een oude garage aan de Steijnlaan, niet ver van de Haagse Markt. Het was een plek die Alex als opslag gebruikte, mijn zooi stond er onder mijn oude uitklapbare keukentafel. Een schaakbord, terwijl ik helemaal niet kan schaken. Mijn platen. De oude paardendeken waarop ik ter wereld kwam. Rotzooi, niets dan rotzooi, maar ik was blij die terug te zien. In Parijs werkte ik aan een keukentafel waar ook aan gekookt werd en had al mijn luttele bezittingen in een kleine zwarte koffer met vilten bekleding. Er lagen een paar andere inboedels op hoopjes in de diepe garage. De zijkant van de ruimte was afgezet, daar was een klein atelier ingericht. Er hing een kunstwerk aan de muur, een knaapje met eraan alleen een ragfijn doorzichtig hemdje. Het was vreselijk iel en kort en kinderlijk, op een soort klinische manier sexy. Minimalistisch hing het daar met grote nadruk aan de muur. Het cumuleerde het vrouwelijke in een neutrale omgeving, het abstraheerde het archetype kindvrouwtje. Het was een werk dat over anorexia
| |
| |
ging en de consumptiemaatschappij ter discussie stelde, dat de pornologische overinvesteringen van het tijdsgewricht aan de kaak stelde. Een werk dat het ideale vrouwbeeld in de reclame symboliseerde en in al zijn eenvoud bekritiseerde. Op de grond lag gereedschap van het meisje Mo. Haar handtekening van spullen. Netjes aan de kant en daarboven het object aan de muur. Het was het soort werk dat je op een kunstacademie maakt. Het was het soort kunst waar de kunstlul veel in herkende, dat hij prees om zijn doelmatigheid, dat eigenlijk iedere student zou moeten maken, dat hij goed vond, actueel, urgent, pregnant.
|
|