| |
| |
| |
Jan Baeke Wat we herkennen en wat nog niet bestond
Over de poëzie in de wereld
De laatste jaren hebben we op deze plek dichters en beschouwers à titre personel hun visie op Nederlandse poëzie laten geven. Het moest een overzicht zijn, een stand van zaken, maar veel vaker was het een waarderend stuk over enkele dichters van een paar bundels. Kiki Coumans ging met vier dichters op reis, Janita Monna onderzocht de waarde van gedichten bij het opvoeden van kinderen. Dichters die we nog niet of nauwelijks als essayist kennen kregen de ruimte, zoals Mischa Andriessen en Peter van Lier. En er waren de vaste waarden, Bertram Mourits en Piet Gerbrandy.
Met ingang van het stuk ‘Wat we herkennen en wat nog niet bestond’ willen we een andere koers varen. Valt er nog iets te redden aan de poëziekritiek in Nederland? Vraagt het beschouwen van poëzie niet om een veel breder, internationaal kader? Jan Baeke, dichter, vertaler, archivaris, programmeur van het festival Poetry International, legt in dit essay op kalme wijze uit wat hem tot de poëzie gebracht heeft, wat hem erin fascineerde, en vervolgens hoe geconditioneerd poëzielezers vaak zijn, hoezeer literaire cultuur en traditie verweven zijn. ‘Wie zich in de poëzie verdiept ziet dat er net zoveel poëtica's lijken te zijn als er dichters zijn,’ schrijft Baeke. Gelukkig kijkt hij verder, naar stromingen, geschiedenis. Hij toont aan hoeveel kaders er wegvallen als je een internationale poëtica nastreeft en vraagt zich zelfs af of die wel mogelijk is. Is dat erg? Misschien wel niet, zo stelt Baeke, er zullen altijd individuen zijn die niet zonder poëzie kunnen. Met grondige kennis van de diepe verscheidenheid van de zaken wereldwijd schrijft Jan Baeke een betoog dat voor iedereen toegankelijk is.
Gaat fascinatie aan appreciatie vooraf? Bij mij misschien wel. In ieder geval was ik toen ik mijn eerste gedichten las, op de middelbare school, en zag dat ze een soort uitbreiding waren op de rijmpjes en liedjes die ik van de lagere school kende, al snel gefascineerd door die teksten. Lodewick had in het boek waarin hij ze had ondergebracht allerlei serieuze verklaringen paraat over thematiek, verwijzingen naar de tijd van de dichter, stijlkenmerken, vertelperspectief, maar ik was vooral afgeleid door de constatering dat ik alles nogal gekunsteld - zo praat of denkt een mens niet - en omslachtig vond, maar dat ik er toch steeds aan moest denken.
| |
| |
Zoals aan Vondels Vertroostinge aan Gerard Vossius met passages als deze: Ay, staak dees ijdele tranen wat / en offer, welgetroost en blij / de allerbeste vader vrij / Het puik van uwe aardse schat. Of Jacob Revius’ Hij droech onse smerten: 't En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten, / noch die verradelijk u togen voor 't gericht, / noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht, / noch die u knevelden, en stieten u vol puisten.
En Jacob Cats met zijn emblemata, waarin dit soort zinnen te vinden zijn: O zoete razernij! Hoe kan 't de minne voegen? / De sim schept in den aap een wonder groot vernoegen. / Al waar ooit Venus' kind zijn gulden pijlen schiet, / daar woont de schoonheid zelf, hoewel die niemand ziet.
Wat was die fascinatie precies? Dat de dichter zoveel moeite had gedaan om zinnen te construeren die er geconstrueerd uitzagen? Dat hij dat vermoedelijk had gedaan met dezelfde toewijding als waarmee mijn vader enkele avonden achtereen een houten parkeergarage voor mijn dinky toys had gefiguurzaagd? Dat, en de toewijding van de leraar Nederlands die wetende dat de kans klein was dat iemand geïnteresseerd was in die gedichten, desalniettemin met grote overtuiging over het vele dat het gedicht te vertellen had bleef uitweiden. Ik kon die toewijding klaarblijkelijk niet negeren.
Omdat de jaren aangebroken waren waarin er veel te stamelen viel, uit onzekerheid over de juiste opmerkingen, de juiste voorkeuren, uit angst volkomen belachelijk gevonden te worden, deden de gedichten wat ik niet had verwacht: het besef bijbrengen dat je iets op een zo afwijkende manier kan zeggen dat je daarmee ook meer dingen tegelijkertijd kan zeggen. Taal bleek boeiend bouwmateriaal, je kon een ingewikkelde constructie maken die iets onthulde wat je niet van tevoren had bedacht. En je kon iets krankzinnigs opschrijven dat weer familie bleek van die serieuze complexe gedichten en evenzeer iets interessants
| |
| |
leek te betekenen. Maar misschien begon ik vooral in die taalconstructies te geloven omdat Els en Barbara en Marieke met een stem gekneed uit verlegenheid en nonchalance zeiden dat het mooi was. En dat had ik maar mooi voor elkaar gekregen!
Een inzicht dat vervolgens half sluimerend, half verwaarloosd in mijn gedachtekabinet bleef liggen omdat er zoveel anders was dat mijn aandacht vroeg. De sociale verplichtingen jegens vrienden en vriendinnen. Omdat er een leven gecomponeerd moest worden. Omdat aan de beschikbare alledaagse gewoonten ambitie ontbrak en ik veronderstelde dat die ambitie mij buiten de sleur van het volwassen leven kon houden. De gedachte was voedzaam, al bleek het leven, naast alle gedachten erover, een eigen getij te volgen en bleek het leven, in zijn volwassen vorm net zo gemakkelijk als het moeilijk was.
Dan was het prettig om grote delen van de dag in boeken te leven, in een leven dat al bestond en nieuw licht kon werpen op de kwestie wat een mens moet doen en wat hij moet vermijden. Inzicht in het feit dat we zo weinig kunnen kennen en dat ons veel verwarring wacht; ik liet niet na in stilte de schrijvers te bedanken dat ze de moeite hadden genomen om hun boeken de wereld in te sturen. En wat ik vooral leerde is dat in taal alles mogelijk is, dat er teksten geschreven kunnen worden met een inhoud die alleen kan bestaan in de zinnen waaruit de tekst is opgebouwd, een inhoud die meerdere betekenissen in stand houdt, die tegelijk het een als het ander kan betekenen, zoals een homoniem dat op woordniveau doet.
Maar, zo merkte ik, alles mag dan wel kunnen in taal, en ik mag het dan wel fascinerend vinden dat er teksten gemaakt kunnen worden die alleen in de exacte bewoordingen van de tekst hun volledige kracht en gewicht behouden, dat wil nog niet zeggen dat iedereen gecharmeerd is van die teksten. Waardering voor een tekst hangt af van het referentiekader waarin de lezer met zo'n tekst kan omgaan en niet ieder referentieka- | |
| |
der laat de poëzie van André du Bouchet, Kees Ouwens, Wallace Stevens en Peter Huchel toe.
Wat ik las en mooi vond, vonden anderen onbegrijpelijke rommel. En waar fanatieke poëzielezers in Nederland zweerden bij Lucebert, Van Ostaijen, Faverey of Duinker, zagen de nodige Britse poëzielezers meer in Philip Larkin, Dylan Thomas and Simon Armitage en koesterden vele Palestijnse lezers Adonis en Mahmoud Darwish. Waaruit blijkt dat zo'n referentiekader direct te maken heeft met de literaire cultuur en traditie van het land waarin de lezer fysiek of in cultureel familieverband geworteld is.
Wie zich in de poëzie verdiept ziet dat er net zoveel poëtica's lijken te zijn als er dichters zijn, onbeholpen adepten en navolgers daargelaten. Maar omdat iedere dichter tijdgenoot van andere dichters is en in een traditie staat van vele dichters voor hem, zijn er soms ook duidelijke verwantschappen aan te wijzen. Verwantschappen in stijl, in ideologie, in achtergrond. Waarbij die achtergrond ook kan betekenen: het moeten werken onder beroerde omstandigheden, onder repressie of censuur of onder een dominante ideologie die voorschrijft hoe er moet worden gedacht, zoals in dictatoriaal bestuurde landen of landen in staat van oorlog. Uit zo'n verwantschap ontstaan dichtersclubjes, kunstenaarsgroepen, collectieven, generaties of stromingen. Soms zijn de dichters zelf bedenkers van zo'n groep, vaak zijn het critici die een noemer zoeken waaronder ze de poëzie van een bepaald moment kunnen behandelen. Soms zijn het grote kunsthistorische periodes of bredere literaire of artistieke stromingen die samenhang in de poëzie van een bepaalde tijd en omgeving proberen te definiëren, zoals het Symbolisme, Dada, het Surrealisme, Cobra, het Situationisme, de Harlem Renaissance, de Bloomsbury Group, het Modernisme en het Postmodernisme.
Zo hadden we in Nederland de dichters die als de Vijftigers
| |
| |
in de literaire geschiedenis zijn bijgezet, deels omdat ze zelf die naam (en varianten erop) omarmden, maar meer nog omdat verschillende literaire critici de afzonderlijke dichters voortdurend in relatie tot die Beweging van Vijftig bleven bespreken. Dat gold ook voor de Zestigers, voor de Maximalen. Of in het buitenland Les Parnassiens, Imagists, Beat Poets, New York School, Black Mountain Poets, San Francisco Renaissance, Wiener Gruppe, Oulipo and the Language Poets. Zo'n naam werkt altijd, niet per se om een beter beeld te krijgen van de bijbehorende poëzie, maar wel als historisch anker. Zoals de criticus Stephen Burt in een artikel in het tijdschrift The Believer schreef: ‘Sinds 1994 heb ik meer dan 150 essays, artikelen en recensies over hedendaagse poëzie geschreven. [Het artikel] “The Elliptical poets” leverde meer reacties op dan tien willekeurige andere stukken van mij bij elkaar.’ In dat artikel koos Burt de naam Elliptical poets als een invalshoek om over bepaalde dichters te schrijven, maar wat er gebeurde was dat academici over die nieuwe school begonnen te schrijven, studenten er scripties aan wijdden en dichters zich afvroegen of ze ook tot die school konden worden gerekend.
Opvallend is wel dat de meeste scholen en stromingen, ook de meeste poëtica's, zich binnen nationale grenzen ophouden en hun eigen nationale identiteit hebben, zelfs als ze verwant zijn aan vergelijkbare stromingen die terzelfder tijd in andere landen bestaan.
Dat lag voor de hand omdat informatie over wat er elders gebeurde maar langzaam de wereld over ging. Tot voor vijfentwintig, dertig jaar geleden moest dat via kranten, tijdschriften, een enkele documentaire of televisiereportages. Poëzie uit andere landen werd soms in tijdschriften gepubliceerd, bundels konden worden geïmporteerd maar daar moest een boekhandelaar vaak nog aardig wat moeite voor doen. Festivals hielpen om kennis te nemen van poëzie uit andere landen, maar dan
| |
| |
moest je ook maar net in de gelegenheid zijn om je in zo'n festival onder te dompelen. Nu ligt dat heel anders. De wereld is in miljoenen internetpagina's uitgestald, samengevat, uiteengerafeld, opgekalefaterd, geanalyseerd en becommentarieerd. Miljoenen teksten kunnen worden gelezen, meer dan een mens in zijn leven aankan. En het valt niet mee, natuurlijk, om juist die teksten tegen te komen waar je echt wat aan hebt. Maar toch, met zo'n venster op de wereld moet er toch ook in de poëzie wat veranderd zijn?
Dankzij internet en sociale media komen we gemakkelijk in contact met andere dichters, al gaan die contacten vanwege de aard van die media en het gedrag dat die media teweegbrengen niet vanzelfsprekend over de poëzie zelf. We kunnen kennisnemen van wat er in andere landen speelt, wat dat voor dichters in die landen betekent en of ons dat als dichters (en in onze poëzie) ook aangaat. Dus er is iets in de poëzie veranderd?
Mag je verwachten of er zich in de poëzie ook zoiets als een geglobaliseerde of globaliserende dominante stijl aan het aftekenen is, nu de wereld steeds kleiner en eenvormiger aan het worden is, tenminste, als je het accent legt op de internationale handel, de beleveniseconomie en de volg-, deel- en reageercultuur van de sociale media? Of liever gezegd, is ‘het Esperanto van de wereldliteratuur’ zoals Tim Parks dat noemde in een lezing tijdens Writers Unlimited 2011 (een etiket dat hij weer ontleende aan een recensie van Adam Shatz over een boek van Orhan Pamuk) ook in de poëzie zichtbaar? Parks stelde in zijn lezing vast dat er eigenlijk twee typen boeken kans maken op internationale erkenning, wat weer een sterk effect heeft op de internationale boekencultuur. Ten eerste de in een kosmopolitisch kader gevatte roman over een vie moderne, met een even zelfgerichte als zelfkritische einzelgänger als hoofdpersoon, in een zeker conflict met de alledaagse wereld, in beslag genomen door een niet onproblematische liefde, balancerend tus- | |
| |
sen succes en mislukking. Het gaat hier overigens heel vaak om Amerikaanse romans omdat de aandacht van de wereld heel erg op Amerika is gericht. De Amerikaan hoeft, meer nog dan de Engelsman, de Fransman of de Duitser, niets te doen om aanspraak te maken op internationale aandacht. Het tegenovergestelde geldt voor schrijvers uit Servië, de Tsjechische Republiek, en zelfs Nederland. Daar moet de inhoud aangepast worden, en met de inhoud ook de stijl als er een mondiaal lezerspubliek bereikt moet worden. In deze tweede categorie floreert het exotisme waarin naast een universeel verhaal de aard van een volk, een land of cultuur uitgedrukt wordt in termen die lezers uit de dominante westerse cultuur als authentiek en eigen interpreteren. Hij noemt ook de poëzie in dit verband, maar hij geeft geen voorbeelden die dat onderstrepen.
De praktijk laat zien dat er eigenlijk geen internationaal geldende poëtica bestaat. Het is ook niet zo dat de dichters die in redelijk actuele bloemlezingen van internationale poëzie figureren een school van verwante dichters hebben voortgebracht.
Uiteraard kennen we beroemde dichters en gedichten of bundels die een grote internationale reputatie hebben gekregen, die gecanoniseerd zijn in een tijd dat de maatschappelijke waarde van kunst en literatuur nog niet omstreden was. Denk aan Pablo Neruda, Paul Celan, Joseph Brodsky, Wysława Szymborska, Octavio Paz, Zbigniew Herbert, Bei Dao, Roberto Juarroz of John Ashbery. Deze dichters zijn een voorbeeld of toetssteen voor velen, maar hebben niet het model geleverd voor een universeel geldende poëzie. Zoiets valt voor poëzie ook lastiger te bepalen dan voor proza, een genre dat handiger in het soort factoren valt te ontbinden waarop een schrijfmodel kan worden ontwikkeld; thematiek, vertelperspectief, karaktertrekken en leefstijl van de protagonist, locaties, stijlkenmerken en stijlfiguren als ironie.
| |
| |
Misschien nog belangrijker is het feit dat ook de cultuurliefhebbers, de lezers en de schrijvers, de journalisten, de makers van radio- en televisieprogramma's, maar ook de vele webredacteuren, bloggers, facebookers en twitteraars meer aandacht hebben voor de eigen cultuur dan voor die van een ander land. Natuurlijk, er zijn duizenden uitzonderingen op deze stelling maar onder die uitzonderingen tref je weinig poëzie aan.
Dat voor literatuur de binnenlandse aandacht evidenter is dan voor muziek of beeldende kunst heeft natuurlijk ook te maken met het feit dat literatuur impliciet of expliciet reageert op de alledaagse werkelijkheid die we om ons heen ontwaren, die van het eigen land en de eigen hang-ups dus. En al is er een groeiend aantal mensen dat een meer dan rudimentaire kennis heeft van het Engels, de lingua franca van deze tijd, buitenlandse literatuur wordt toch pas goed bereikbaar als er vertalingen van verschijnen. En waar Nederland en een handjevol andere Europese landen nog een behoorlijk vertaalbeleid hebben zie je dat in veel landen van de wereld maar een heel klein deel van het boekenaanbod bestaat uit vertaalde literatuur. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld gaat het om ongeveer 3% en het aandeel literaire fictie en poëzie daarvan ligt rond de 0,7%. In China gaat het om ongeveer 7%, waaronder nog geen 2% vertaalde literaire fictie en poëzie. Dat gaat nog altijd om meer boeken dan een mens in een jaar kan lezen, maar het is niet bepaald een indrukwekkend cijfer. In de overwegingen óf er zal worden vertaald, is de publicatie van met name een Engelse vertaling van groot belang. Overal ter wereld volgen redacteuren van uitgeverijen nauwlettend wat er in het Engels wordt vertaald, omdat dat geldt als een aanwijzing dat het ‘iets is’. Zijn er vertaalrechten verkocht aan een Engelse of Amerikaanse uitgeverij, dan maken uitgevers en auteurs daar onmiddellijk melding van, omdat het een krachtige aanbeveling is voor uitgevers in de andere taalgebieden. Uit onderzoek blijkt bovendien dat waar uitgevers van dit patroon afwijken, de critici en het publiek daar
| |
| |
maar weinig waardering voor kunnen opbrengen. Dat is ook de reden dat in kleine landen, hoe internationaal ze ook zijn, maar zelden grote schrijvers of geleerden worden ontdekt die nog geen internationale erkenning hebben verworven.
Een derde factor die binnenlandse preoccupatie in de hand werkt is het feit dat een auteur uit eigen land gemakkelijker in het medialandschap zichtbaar kan worden gemaakt, met een interview, een radio- of televisieoptreden.
Dus zie je dat sommige gedichten (en in het kielzog daarvan ook de dichter) een behoorlijke impact kunnen hebben in het eigen land maar niet of nauwelijks van invloed zijn op de poëzie, de poëziekritiek en de poëziereceptie in een ander land. Uiteindelijk, zo blijkt als je je in de poëzie van bepaalde landen en talen verdiept, zijn de taal- of landgebonden kenmerken dominanter dan het idee van een internationale smaak.
Niet ieder land heeft een cultuur die onvergelijkbaar is met een ander land. Zo speelt traditie in veel landen een grote rol. De literaire cultuur van een land ontwikkelt zich op basis van de literatuur die invloedrijk blijkt te zijn. En die invloed heeft vooral te maken met de statuur van bepaalde schrijvers op een bepaald moment in de geschiedenis (neem Rumi in Turkije of Du Fu en Li Po in China), met wat critici en andere invloedrijke publieke figuren voor waarde aan een bepaald boek of een bepaalde auteur toekennen en met de waarde überhaupt van het geschreven (of gesproken) literaire woord in dat betreffende land.
In China bijvoorbeeld bestaat een sterke poëzietraditie die maakt dat poëzie van eeuwen geleden nog altijd als referentiekader geldt. Niet alleen in de afbakening van genregrenzen; wat in lyrische poëzie kan, kan niet in epische poëzie of seriële poëzie, maar ook in specifieke combinaties van beelden, van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden en in het te hanteren vertelperspectief. Toch heeft dat dichters niet belet om eigen, zelfs idiosyncratische wegen in te slaan en on- | |
| |
danks een onmiskenbaar Chinese context toch met gedichten te komen die eenzelfde individuele en actuele geest laten zien als bij de nodige westerse dichters. Ook voor Japan geldt dit, maar daar leeft de traditie in een open kapitalistische maatschappij waardoor contacten met andere culturen, andere poëtica's veel makkelijker gelegd kunnen worden. In omringende Zuidoost-Aziatische landen weegt de traditie zwaarder, zijn er minder publicatiemogelijkheden, minder lezers of dringen maatschappelijke omstandigheden de meer buiten de traditie staande poëzie in de hoek van het onopgemerkte.
De gewaarwording je in een poëtica te begeven die ouderwets aandoet vanwege de romantische metaforen en klassieke beelden kan je gemakkelijk hebben als je poëzie leest die sterk geworteld is in een traditie waarmee ook het alledaagse leven van nu doordesemd is, soms opnieuw doordesemd is geraakt, na jaren van sterke westerse (vaak opgelegde, want koloniale) invloed. Dat geldt zeker voor landen waarin het collectief boven het individuele gaat, waarin verschillende gemeenschappen langs lijnen van afstamming of religieuze opvattingen met elkaar om de macht concurreren, waarin het individueel afwijkende vaak scherp wordt veroordeeld. Dat is niet zo verwonderlijk omdat de lofzang op het collectief, het volkseigene, altijd het hardst klinkt in landen waar afwijking van de norm niet wordt getolereerd. Landen met veel strijd, weinig vrijheid en cultivering van trots tegen de klippen op. Daar zien we dat in de poëzie nog altijd veel klassieke beelden en termen domineren: een bron, een kruik, een bokaal, een kaars, een dolk, een lier, de maan, de sterrenhemelen, ravenzwarte haren en oplichtende ogen, het lichaam als tempel, de geest als een poort tot de goddelijke natuur. En dat terwijl ook daar de huidige tijd heerst met internet, mobiele telefoons, en moderne interne conflicten.
Dit, moet ik erbij zeggen, zijn heel grove categoriseringen.
| |
| |
Verder valt op dat over de hele wereld de gedichten die vooral onder woorden brengen wat de lezer herkent, de overhand hebben. Dat wil niet zeggen dat deze gedichten, omdat ze refereren aan gevoelens, situaties en omstandigheden waarmee de lezer zich kan identificeren, altijd eenduidig, simplistisch, direct of sentimenteel zijn. Er zijn evengoed zeer geacheveerde, complexe, meerduidige, in een eigen stijl en idioom opgebouwde gedichten bij. Ook dit is een kwestie van traditie. Poëzie kent een eeuwenlange geschiedenis als een genre dat stem geeft aan een buiten zichzelf bestaande bedoeling, als moraliteit bijvoorbeeld, als vehikel van romantische vervoering. De moraliteit raakt zo nu en dan op de achtergrond; in tijden van crisis bloeit die behoefte aan moraliteit weliswaar weer, maar nu hebben we modernere platforms voor moraliteit dankzij de media. Maar de romantische vervoering blijft onverminderd geliefd. Waar we die aantreffen wordt het gemoed geraakt. En wie daarvan kan getuigen in kunst of literatuur vindt makkelijker een gewillig oog of oor dan wie zich aan die vervoering wil onttrekken. Gedichten die in woorden en zinnen scheppen wat nog niet bestond hebben het moeilijker als het erop aankomt bestaansrecht te verwerven. Er is natuurlijk altijd die kleine gemeenschap van toegewijden. Die is onveranderd klein, maar die is en blijft er wel, net als vijftig, honderd of tweehonderd jaar geleden.
Ook dit zijn heel grove categoriseringen.
Herkenning biedt overigens geen vanzelfsprekend succes. Poezie als genre vraagt überhaupt, ook in de gevallen dat wat er zich in afspeelt niet moeilijk valt te ondergaan of te ervaren, een intellectuele inspanning. Wie genoegen wil beleven aan poëzie zal ook genoegen moeten scheppen in denken. En dan vooral een denken dat niet is vastgeketend aan de reflex het gedicht te willen begrijpen. Voor de poëzie die in taal bestaat en niet buiten zijn eigen zinnen functioneert is dit nog meer nodig dan voor de poëzie van de herkenning.
| |
| |
Een wereld die klein is als een dorp als het om de virtuele uitwisseling van meningen, afkeren en schouderklopjes (likes) gaat, maar vol staat met uit nationalistische sentimenten opgetrokken gemeenschapsgrenzen biedt geen gemakkelijk werkterrein voor de poëzie. Of dat erg is? En of dat betekent dat de poëzie zelf en de betekenis van poëzie in de wereld daaronder te lijden heeft? Ik waag het te betwijfelen. Daarvoor is poëzie ook een te taai genre. Sommigen zeggen dat het feit dat we poezie altijd nodig zullen hebben bij dood en ongrijpbare emoties ook een garantie is voor het voortbestaan van poëzie, maar dan wordt opnieuw het romantisch motief als bewijs aangevoerd. Ik denk eerder dat er in de menselijke soort altijd individuen zullen zijn die niet zonder poëzie kunnen. Misschien wel omdat het evolutionair gezien de vervolmaking is van het instrumentarium dat de soort nodig heeft om in de survival of the fittest als fittest te blijven gloriëren. Want dat we de dominante diersoort zijn geworden op deze aarde hebben we aan de taal te danken.
|
|