Annelie David (1959) is geboren in Keulen en kwam naar Nederland voor de dans. Als danser en choreografe werkte ze voor onder meer Het Nationaal Ballet, Pure Dance Company en de Danswerkplaats. Gedichten schreef ze aanvankelijk in het Duits, ze kreeg in 2004 de Dunya Poëzieprijs voor Mein Saum schmilzt. Voor het tijdschrift Terras vertaalde ze gedichten van Uljana Wolf en Esther Kinsky, die ze beiden introduceerde met persoonlijke inleidingen. In 2013 debuteerde ze bij uitgeverij Marmer met de dichtbundel Machandel.
Annelie David schrijft geen gewone poëzie en dat is maar goed ook. Haar debuut werd geprezen om het persoonlijke en emotionele elan van de gedichten.
de bomen toen hielden de bomen de adem in
we namen het op het wrak half in het water de blaren in de
lak de flanken bevolkt bewolkt rif van mosselen vliegen zal
de tijd in de schelpen opstijgen het was koud en het waaide
we hebben niet gesproken terwijl het verkeer langs ons heen
in het gras louter schelpen ze laten ze vallen de zwarte vo-
gels namelijk uit de lucht vallen terwijl ik loop liep viel licht
in de auto sneeuw in de ogen dit zuivere licht flikkerende
sneeuwvlokken vielen in de ogen zie het zo helder riet en
distelzomer was het is het tussen de flats hangt de zon een
rode bal leemte ben erin gaan wonen toen een slingerende
zwiepende suizende stilte de winter de bomen toen hielden
de bomen de adem in terwijl in zijn linkerhand al die schel-
pen en splinters nog bloeit de papaver
[pagina 242]
[p. 242]
laatste nacht op het asfalt
in het licht van een lantaarn glinsterden schubben
van een vis kleiner dan een hand
de buik open... kleur, geur en eieren door de regen uitgespoeld
je spreidde lakens om te bleken op de zomerweide
hield bloemen in de vaas tot ze volkomen in verval
we lachen om een dromer die in de winter bloemen ziet
in pianonachten de verschoten deken om je heen gewikkeld
o herinneringen kunnen slijten van een leven samen enkel vage beelden
misschien schrijf je vannacht een brief aan iemand die hem nooit ontvangen zal
of moet ik met andere woorden weer minder bleek het licht je hiernaartoe beschrijven
dat ik je in de regen als die kleine vis als uit de lucht gevallen het begin weer vind
[pagina 243]
[p. 243]
steenlingen
we zoeken een weg uit het dal vinden een steen losgeraakt
van welke bedrock nabijheid hoe lang onderweg tweeduizend
eeuwen geleden we weten niets van aardkunde wit kwarts is
zijn punt stil als sneeuw als ijs twinkel twinkel het schijnt
ons een ster de volgende ochtend wanneer het zonlicht
door het raam we leren betrachten stellen ons open ontvan-
kelijk voor zijn stenige in zichzelf verdwijnen werpt 's mid-
dags een schaduw - tussen ons: hij lijkt te zweven terwijl
we verstenen teruggeweken in onze trage tijd hier het toont
zich een barst als de avond valt dooft het wit dof de steen
maar ruw en een berg waar hij staat wij klimmen vannacht
voor het eerst weer hoger en steiler ach kijk nou de maan
achter de wolken vergeten glad waar we zijn wat we zeggen
klinkt even oud als de aarde
[pagina 244]
[p. 244]
autobanden in het kleine bos aan de rand van de weg aan de
rand van het dorp het kleine bos in geslingerd en ik zie hem
weer door de rook bij het vuur wat een dunne vader keert
niet terug huist in het bos en de oom door wie ik heb leren
vliegen - wij waren zacht toen: marshmallows smolten en
wrakken kromgetrokken elke vorm; de dagen sproetig van
de roest... zaten op autobanden zag ze door de rook (fijn-
stoffelijke lichamen) hoorde ze praten maar hoorde niet wat
ze zeiden ook met hoorapparaat niet te horen wat ze zeiden
alsof er een vlies over de oorschelpen de oren zich instel-
den op ruis niet het gezegde op geritsel in het dorre gras...
noemden mij dromer toen! lieten mij daar op een warme
julidag languit liggen; de bomen hoger dan de zon; om haar
felle licht sloot ik de ogen werd naar binnen gezogen: een
huis krijgt daar gestalte stevigheid alle ramen deuren open
voor stervelingen en doden om ongehinderd in en uit te
zweven; daar ren ik als was het om mijn leven een trap naar
beneden de oom me achterna een droom van lang geleden
zijn hand reikt naar mijn nek raakt me bijna aan en ik stijg op
als was ik uitgerust met vlerken vlieg laag boven de grond;
moest wel ooit was ik een vis voordat ik een tiktaalik kroop