| |
| |
| |
Stijn van der Loo Kleine kroniek van onschuld, spelen en verliezen
In 2012 verscheen Stijn van der Loo's derde roman, Slopers. Het is een boek dat te weinig aandacht heeft gekregen. Eenmaal gelezen, blijft het hangen. Vettig, afwisselend lyrisch proza over twee boerenzoons, sjacheraars, en hun noodlot. We vroegen hem om een verhaal. Het werd het drama van een jongen die redelijkheid en waanzin al wel uit elkaar kan houden, maar het verschil nog niet ervaart. Dit is de eerste zin: ‘Mijn vader hield zo van voetbal dat hij de rechtstreekse uitzending van een wedstrijd aan de andere kant van de wereld, bij ons midden in de nacht, keek met een handdoek in zijn mond.’
Daar zit een heerlijke waanzin in, het zou een flauwe anekdote kunnen worden, lachen jongens, maar het tegenwicht wordt al in de volgende alinea gegeven: ‘Mijn ouders hadden een goed huwelijk. Dat moet ook wel als je gasten in huis hebt die voor langere tijd komen uitrusten. Dan is het goed als je kunt laten zien hoe je door met elkaar te praten en argumenten uit te wisselen tot consensus kunt komen. Het heeft te maken met stijl en ook met niveau.’
Van der Loo's verhaal is smakelijk, smeuïg en knap geschreven. De afwisseling tussen dionysisch en apollinisch is afgemeten, strak, de intimiteit - dit is een intiem verhaal - wordt nergens ranzig, de personages zijn stuk voor stuk groots. Na lezing blijft het verhaal lang hangen.
Mijn vader hield zo van voetbal dat hij de rechtstreekse uitzending van een wedstrijd aan de andere kant van de wereld, bij ons midden in de nacht, keek met een handdoek in zijn mond. Zonder die handdoek kon er maar beter geen doelpunt worden gescoord, want dan brulde hij de hele familie uit bed, zeven leden in totaal inclusief gast, bijvoorbeeld een priester, die voor een paar maanden bij ons in huis woonde om uit te rusten van zijn eigen leven.
‘Jaaa! Mooooi! Gôôôdverdomme!’
Als er niet werd gescoord werkte die handdoek al helemaal niet. Hij trok hem tussen zijn tanden vandaan en sloeg ermee naar de beeldbuis. ‘Gôôôôdverdomme! Lul!’
Eenmaal miste hij de speler die hij met die handdoek om zijn oren wou slaan en raakte hij de grote glazen lamp boven de te- | |
| |
levisie, die onmiddellijk losliet en met een geweldige klap op de tegels kapotsloeg. Het volgende moment stond de voltallige familie bedremmeld in de huiskamer, de nachtkleding dicht houdend, en ook de gast stond met wijd open ogen van door de klap gevoede nachtelijke psychose jammerend smeekbeden te prevelen, stellig overtuigd dat de dag der wrake was aangebroken.
‘Op de paal,’ gromde mijn vader, en hij beet weer in zijn handdoek.
Mijn moeder dirigeerde iedereen terug naar bed en wist ook de gast met groot gevoel voor pragmatiek uit zijn Apocalyps en in zijn kamer te krijgen. Ze ruimde de scherven op en maande mijn vader met milde woorden dat het echt wat zachter moest, dat Marleen examens had de volgende dag, dat het erg onrustig was voor Pater Peer en of hijzelf ook niet beter naar bed kon komen.
‘Je hebt gelijk. Ik kom zo. Even de wedstrijd afkijken. Nog een kwartier voor rust. En daarna is het nog maar drie kwartier.’
Mijn ouders hadden een goed huwelijk. Dat moet ook wel als je gasten in huis hebt die voor langere tijd komen uitrusten. Dan is het goed als je kunt laten zien hoe je door met elkaar te praten en argumenten uit te wisselen tot consensus kunt komen. Het heeft te maken met stijl en ook met niveau. Dat je ook op een andere manier kunt reageren dan via de onderbuik, waar alle problemen van de wereld uit voortkomen, volgens mijn moeder, en waar onze gasten al tot hun nek toe in zaten voor ze uitgeput bij ons in huis kwamen. Het was een verantwoordelijkheid jegens de gasten, volgens mijn moeder, juist om die andere kant te laten zien, de veiligheid ervan en de vrede, de goede vrede.
Ikzelf moet van voetbal niets hebben. Ik hou meer van stierenvechten, dat is een sierlijke sport, vind ik, maar ik ben dan ook de meest artistieke loot van onze familie, dus ik ben het gewend om er minder gangbare voorkeuren op na te houden. Voor voet- | |
| |
bal ben ik te gevoelig. Het is me te gefragmenteerd van concentratie, er dralen te veel mensen in rond en er is veel te veel aandacht voor de score, wat op mij nogal bekrompen overkomt.
In het stierenvechten is minder competitiedrang - het is van meet af aan duidelijk wie er gaat winnen, en daardoor kan het onmiddellijk om de esthetische schoonheid van de sport gaan. Dat is minder barbaars. Bovendien is het veel gezelliger op de tribunes. Het publiek is niet tegen elkaar. Het is als bij een mooie voorstelling. Er is één enorme geestdrift die zichzelf versterkt en de acteur in zijn arena tot de meest sierlijke risico's verleidt. Pure schoonheid. Een stier hoeft niets speciaals te doen. Die is van zichzelf al erg mooi.
Bij ons thuis werd altijd gediscussieerd. Praten was beter dan vechten en argumenten waren beter dan geschreeuw van krachttermen. We bespraken de wereldpolitiek, het nieuws uit ‘de onderbuik van de wereld’, zoals mijn moeder zei, maar ook muziek, literatuur en beeldende kunst. Van de moord op Martin Luther King tot Jacques Brel, van Picasso tot Black Sabbath, mijn ouders hadden een intuïtie voor wat belangrijk was en waar geschiedenis werd geschreven, en daar ging de aandacht naar uit. Er werden standpunten gevormd en er werd van gedachten gewisseld.
Mijn moeder vond het wereldnieuws niet altijd het meest geschikt voor de gasten, zij draaide liever muziek, bijvoorbeeld van een paar Franse chansonniers die oorstrelend zacht konden zingen, zoals George Moustaki. Zij meende dat de gast er rustiger van werd dan van bijvoorbeeld ‘Paranoid’ van Black Sabbath, klassieker of niet. Dat ze geen woord Frans verstond bevorderde juist haar appreciatie voor die liedjes, mijn gevoel voor esthetische schoonheid heb ik duidelijk van haar.
Twee belangrijke wereldgebeurtenissen voltrokken zich in de zomervakantie van 1974, beide toevallig op dezelfde dag. De
| |
| |
eerste was ‘de’ finale van het wk voetbal, Duitsland-Nederland, en de tweede was mijn elfde verjaardag, waarop ik met de priestergast mee mocht naar een echt grote-mensenstieren-gevecht. De kaartjes waren wel veertig franc per stuk geweest, vertelde hij met glanzende ogen en hij maande met zijn vinger, je bent elf nu, pas op, nu ga je het beleven. Van mijn moeder mocht het, zij vond dat we ‘normaal’ met de gasten moesten omgaan, dat bevorderde het genezingsproces.
We zaten die weken met ons voltallige gezin inclusief de priestergast in Zuid-Frankrijk, in een plaatsje in de Pyreneeën, Montaillou. Dat dat plaatsje later nog eens wereldberoemd zou worden door een boek dat een geschiedenis oprakelde waarbij Montaillou het episch centrum bleek te zijn geweest van de gruwelijkste middeleeuwse ketterverbrandingen hadden mijn ouders niet kunnen weten, volgens mij, al hadden ze nog zoveel intuïtie voor de brandpunten in de geschiedenis. In de tijd dat wij daar waren bestond het dorp uit niet meer dan achttien inwoners en onderscheidde de burgervader zich enkel door het feit dat hij een radio had en eieren verkocht. Voor de rest moesten we naar een dorp drie kilometer verderop, over een zandpad tussen brandnetelvelden. Daar was ook een café met televisie, dus daar kon, door voortdurend de antenne boven op het toestel opnieuw te richten, ‘de wedstrijd van de eeuw’ worden gekeken.
Mijn vader wond zich in het voortraject reeds behoorlijk op, ‘voorpret’ noemde hij het zelf, en ventileerde de ene na de andere kruidige opmerking, ‘grapjes’, variërend van liedjes in de trant van ‘Neeskens, op je sloffen over die moffen’ tot aan de schreeuw ‘Heute! Wiedergutmachung!’ met erachteraan een klinkende scheet (dat moet je maar kunnen). Mijn moeder schaamde zich voor de achttien inwoners van het dorp, die zijn geschreeuw tussen de bergen konden horen echoën, maar ook voor de gast, wiens rust hiermee niet was gediend.
Mijn vader repliceerde onmiddellijk dat ‘die Franse oppor- | |
| |
tunisten zelf nou ook weer niet zo goed’ waren geweest destijds en dat de priestergast blij mocht zijn dat hij voor zijn heropvoeding bij ons zat in plaats van ‘über die Grenze’, waarop mijn moeder het volume van de cassetterecorder met Moustaki vol opendraaide.
De spanning in het vakantiehuisje liep hoog op, zeker toen mijn vader mijn moeder uitmaakte voor ‘moffenhoer’. Dat gebeurde in het vuur van het moment, maar een scheldwoord is nooit een argument. Terwijl mijn moeder hem dat boven de muziek uit aan het verstand probeerde te brengen maakte mijn vader dat-ie wegkwam. Hij ging met de burgemeester de wedstrijd vast op alcoholische wijze voorbespreken, ‘gestoord’ als hij naar eigen zeggen werd van ‘dat zoetsappige gezever’ van die Moustaki de hele dag door, een opvatting die de burgervader van Montaillou hartgrondig met hem bleek te delen. ‘Een zachtgekookt ei,’ moet hij hebben gezegd, vertelde mijn vader later. ‘Un oeuf à la coque!’ en dat was nog voor de eerste fles openging. Ze waren onmiddellijk vrienden.
Ik hield mij minder bezig met het welgemanierde gesteggel van mijn ouders dan met het naderende stierengevecht waar ik nu, groot als ik was, mee naartoe mocht. Op het moment dat mijn vader met zijn vriend de burgemeester van Montaillou het voetbal liederlijk begon voor te beschouwen ving enige dorpen verderop het stierengevecht aan, ‘Le Grand Spectacle,’ zoals de Fransen uit de streek dat noemen. De priestergast en ik zaten op de tribune in de snikhete zon reeds in vervoering bij het voorprogramma, wat gekkigheid met koeien met rubberdoppen op hun horens en plaatselijke dronken idioten die de arena in sprongen en van die beesten ongelooflijk op hun lazer kregen, tot grote hilariteit van het publiek en zeker ook van mij en onze priestergast Pater Peer, die hoog en gillend lachte. Wie meent dat een intellectueel niet kan gillen van het lachen of zich volstrekt ongemanierd klem kan zuipen moet maar eens, als hij net
| |
| |
elf is, met Pater Peer naar een stierengevecht gaan in het zuiden van Frankrijk. Het was een gebeurtenis uit de onderbuik van de wereld die misschien nergens anders geschiedenis maakte dan in mijn eigen herinnering en waarschijnlijk in die van Pater Peer, vooral toen hem later die middag, aangemoedigd door drempelverlagend alcoholgebruik, een paar van zijn hartstochtelijk onderdrukte verlangens te binnen schoten.
Er waren in ons gezin enkele aannames die als het ware de richtingwijzers waren waarnaar we leefden. Ze kwamen voort uit de moraal van onze ouders en we kregen ze ongemerkt mee, in de gesprekken die we voerden en in het leven dat we leidden. Gastvrijheid, ieder mens mag zijn wie hij is, pacifisme, het waren belangrijke waarden om de onderbuikbrandhaarden van de wereld mee te blussen en ik groeide daar automatisch mee op. Bij ons in het gezin ging bij wijze van spreken de deur van het toilet niet eens op slot. Het moeten dat soort waarden zijn geweest waar onze priestergast in verstrikt was geraakt, ooit, waarschijnlijk toen hij bij zichzelf een paar tegenstrijdige wezensverlangens ontdekte, die niet minder werden naarmate hij ze krachtiger probeerde te onderdrukken. Ieder mens mag zijn wie hij is, natuurlijk, maar dan meer in filosofisch opzicht, want bepaalde verlangens kunnen maar beter onder de knoet gehouden worden, dat voelt een integere intelligente priester haarfijn aan.
Op het moment dat de toreador de arena in stapte, van achter zijn houten schutting, in zijn felgeel-met-roze gekleurd kostuum, met een sierlijke lap van dezelfde stof die zijn gracieuze pas begeleidde en accentueerde, veerde het door zon, drank en voorprogramma opgewarmde publiek op en trok ons in zijn sidderende opwinding mee omhoog. Daar kwam een gebrul los van de tribunes, een woest geluid, heel wat heftiger dan mijn vader met of zonder handdoek tussen zijn tanden, werkelijk uit de diepten van de arena opgeboerd en uit tientallen kelen los- | |
| |
gebarsten, tegelijk met een orkestje dat fanfaremuziek begon te dweilen uit een paar valse trompetten, wat gebarsten trommels en een stel gebroken castagnettes. Vanaf dat moment belandden we in een collectieve roes, Pater Peer en ik met alle mensen op de tribune, die zich de longen uit het lijf schreeuwden, met het slijm aan hun mondhoeken en bloeddoorlopen ogen. Pater Peer had al flink zitten zuipen in de snikhete zon (‘eentje kan geen kwaad’) en ook voor mij had-ie een blik bier opengetrokken en wat van zijn eigen levenservaring als goede raad boven het gebrul van het publiek uit geroepen. ‘De eerste slokken zijn smerig,’ schreeuwde hij, ‘daarna wordt het een godendrank!’
Het werd een middag van jewelste, waarin de lucht van zweet van de tribunes zich vermengde met de geur van stof en bloed die opkringelde uit de arena, waar de ene na de andere stier van vijfhonderd kilo tegen de vlakte ging en werd afgeslacht. Het starre oog waarmee het dier omhoog staarde als het met paard en tuig uit de arena werd gesleept, door eigen bloed en stront in een wolk van opstuivend geel stof, vuurde in mij iets enorms aan, een diepe woede, die daar blijkbaar in mijn binnenste had klaargelegen om te worden gewekt, en die mij nu uit mijzelf meesleurde de hoogte in, immens, artistiek gewoon, op de valse schetterklanken van de trompetten en het middenrif verstarrende gejuich van het publiek. Vanaf grote hoogte zag ik mijzelf daar zitten naast Pater Peer, die met een verdwaalde hand zat te strelen over mijn kruis, de korte broek van een jongen van elf jaar biedt geen bescherming voor onveilige driften, niet van buiten en ook niet van binnen.
Iets van wat ik daar in het pandemonium van gevoelens gewaarwerd deed mij opspringen en naar de wc rennen - ‘ik moet naar de wc!’ - zo snel als ik kon, alsof ik die stier op mijn hielen had in plaats van een zwalkende, panikerende Pater Peer, die waarschijnlijk door allerlei ingebeelde consequenties van zijn verdwaalde hand en mijn plotseling opspringen was ontnuchterd, en in de krochten van dat stadion probeerde zijn recente
| |
| |
verleden te herroepen, door mijn naam te schreeuwen, een flink stuk hoger dan zijn normale zalvende stem, eerder in de buurt van de hoogte waarmee ik hem een uur eerder had horen gillen van het lachen, terwijl ik een wc vond en razendsnel de deur achter me op slot gooide en er minstens een uur bleef, tot ik zeker wist dat de opwinding die mij had vastgegrepen, daar in die arena in de Pyreneeën, een paar kilometer buiten Montaillou, was gezakt, was verdwenen.
Toch wist ik daar en daar precies, op dat moment, in de wc van een stierenvechtarena in Zuid-Frankrijk, dat er iets enorms was gebeurd. Iets wat ik in alle gesprekken over de wereldpolitiek bij ons thuis, in alle argumenten die er klonken in ons weldenkend en evenwichtig gezin, nog nooit had gehoord. Een werkelijke aard, diep en vuil, die daar naar boven kwam, uitbrak, op de stroom van die collectieve publieksdrift, iets wat in mij resoneerde, groot en gevaarlijk en wonderbaarlijk. Een smerigheid van onnoemelijke aantrekkingskracht, iets wat ik misschien veel later pas leerde snappen, in een zoektocht, laten we zeggen artistiek, naar in ieder geval een ander model dan mijn ouders mij voorleefden, met mijn moeder boven in bed en mijn vader beneden op de bank, met of zonder voetbalwedstrijd. Hoe dan ook, daar had ik nog helemaal geen benul van, op die bijzondere julidag in 1974, al voelde ik het in mij tekeergaan.
Er was iets gewekt wat nooit meer zou slapen, dat was een onbenoembaar weten, terwijl ik daar in de plee van de stierenvechtarena stond te trillen op mijn benen. In die tijd waren alle plees in Frankrijk nog gewoon gaten in de grond, geen plek om even rustig te gaan zitten en tot bedaren te komen en mij doof te houden voor de plotseling redelijke woordjes van Pater Peer, volslagen in paniek, die teemde, smeekte, dreigde, alles om me eruit te krijgen, want hij vreesde natuurlijk de dag der wrake weer, waar hij elke nacht voor vreesde, als hij zijn tegenstrijdigheid zou moeten uitleggen, onmogelijk voor een mens zichzelf uit te leggen, ‘geef mij een ander hart, mijn God, maak mij
| |
| |
nieuw, maak mij standvastig...’ en meer nog vreesde hij mijn moeder, die de zaak uiteraard wel heel precies in de gaten hield, want we gaan ‘normaal’ met elkaar om, maar we zijn natuurlijk niet gek, al kreeg ze haar vinger niet gelegd op deze situatie, die ik zelf niet eens kon snappen. Hoe moest ik benoemen wat er in mij was wakker geworden, ze bleef me maar aankijken, mijn moeder, en probeerde me aan het praten te krijgen.
‘Vertel nou eens, jongen. Hoe was het stierengevecht? Was het leuk?’ Ik hield mijn mond stijf dicht. Mijn moeder keek geschokt naar Pater Peer, maar het was niet onze stijl om elkaar zomaar rechtstreeks te bevragen, ‘wat heb jij met mijn zoon uitgevreten, vuilak’, dus ze keek alleen maar dwingend naar hem en weer naar mij en nog een keer van hem naar mij, haar ogen werden steeds groter.
Pater Peer keek weg, voorbeeldig vroom, maar de schuld was in zijn ogen geklommen, onmiskenbaar, net als bij mij waarschijnlijk. Een groot geheim dus, alles in mijn kinderziel was in verwarring, in tegenspraak, ik zei geen woord.
Mijn vader had niks door, de finale zou zo beginnen, hij wilde ervandoor. Ik schoot de wc op. Ze hadden moeite me er weer vanaf te krijgen, daar in ons vakantiehuisje in Montaillou, we moesten nog drie kilometer zandpad over, maar geen enkel argument leek tot mij door te willen dringen. De plee zat op slot en ik hield hem op slot. Pas toen mijn vader, zijn pacifistische mores onwaardig, dreigde de deur in te trappen kwam ik eruit en konden we gaan.
Er was iets kapot, die middag laat, dat we daar over dat zandpad sloften, mijn vader had de smoor in dat de wedstrijd al bijna begon, zei hij, maar ondertussen was er ook in hem iets ontwaakt, daar voor die wc, terwijl hij schreeuwde: ‘Ik trap die godvergeten deur in, slampamper! Kom eraf! Homo!’
Liever had hij een handdoek tussen zijn tanden gehad, in plaats van dat allemaal te schreeuwen tegen een kind van elf,
| |
| |
dat bovendien helemaal niets meer zei. Mijn moeders ogen schoten vuur, welgemanierd, ze wilde wel iets zeggen, daar op dat zandpad met al die brandnetels om ons heen, maar ze wist geen woorden. Ze zuchtte van jewelste. Melodie zonder tekst, ze was net Georges Moustaki en kreeg vanzelf genoeg van haar eigen zoetsappig gezemel en zweeg dus ook maar. De priester-gast liep als een geoefend zwijger mee en blikte vroom naar de grond. Zo zwegen we de hele weg en kwamen ten slotte zwijgend aan in het volgende dorp.
De sfeer van de finale van het wk wilde niet op gang komen, daar in die Franse kroeg. Natuurlijk deed mijn vader zijn best, echt waar, hij schreeuwde wat hij kon, oude stiel, geamuseerd aangevuurd door de Fransen, die genereus voor Nederland waren, alleen al uit het oogpunt van de omzet, denk ik, want ze hadden wel door dat toeristen vanzelf rondjes gingen geven als hun onderbuikgevoelens werden aangesproken, heel gastvrij, en zich dan niet meer om zoiets banaals als hun vakantiebudget bekommerden. Maar deze avond waren mijn vaders rondjes bepaald wanhopig. De priestergast had hem wel kunnen vertellen dat alcohol niet het juiste middel is om bepaalde vlekken mee weg te poetsen, maar die hield zijn mond. De Fransen vonden het allemaal best, het wk was voor hen misschien niet de gebeurtenis van de eeuw, voetbal betekende in die tijd nog niets in Frankrijk, maar dan toch van het jaar, zo'n wanhoop-rondjes gevende toerist in de kroeg. Ze draaiden gedienstig aan de antenne en probeerden de boel mee op te jutten. ‘Croeief! Avant! Zut!! Ari H^ane! Merde alors!’ Mijn vader bleef maar schenken, maar hij werd stiller en stiller. ‘Encore une ronde de la sac,’ zuchtte hij op het laatst, de lucht was er volledig uit.
Er werd heus wel gescoord, zeker, al na dertig seconden, want die geweldige voetballer Cruijff liet zich vallen in het strafschopgebied. Penalty. Intellectuele val, riep de verslaggever, stikkend van sportgeluk. Wat een intellect. Moet je bij
| |
| |
een stierengevecht niet doen, je laten vallen, dat wist ik al, zo jong als ik was, zo ingewijd als ik was in het echte spel. Met lede ogen bekeek ik het dralende gescharrel op dat voetbalveld. Af en toe voelde ik de ogen van de priestergast op mij gericht, vanuit zijn hoekje in het drinklokaal, die gloeiende ogen, met allerlei demonische geheimen en tegenstrijdige verlangens verknoopt in zijn natte hondenblik, maar ik keek niet naar hem om. Ik had zelf genoeg gevoelens en verlangens om te verkennen, daar had ik die van de priestergast niet bij nodig. Ik keek voor me uit en droomde mij een gevaarlijke middag in een stoffig stadion.
Een van de Duitsers was waarschijnlijk net zo intellectueel als die geweldige voetballer Cruijff, want hij liet zich enige tijd later op precies dezelfde intellectuele manier in het andere strafschopgebied vallen. Houtebeen, heette die kerel, Hölzenbein, maar intellect zit hem nou eenmaal niet in de benen, dat moge duidelijk zijn, en ook niet in de scheidsrechter, want die stonk er ten tweeden male volhartig in en gaf nu een penalty aan de Duitsers. 1-1. De verslaggever vond de ene intellectuele val ‘slim’ en de andere ‘een klotestreek’. Ik had mijn interesse allang verloren.
Uiteindelijk verloor Nederland, zo te horen aan de teleurgesteld meelevende klanken van de Franse vrienden van mijn vader. Een of andere Beckenbauer had er een eerloos goaltje in gefoezeld. Mijn vader was er compleet klaar mee. Lamgeslagen. Hij had niet eens een handdoek gehad om die flikkers mee naar hun kop te slaan, maar toch, dat was het niet. Hij was meer kwijt, leek wel, zijn plezier in het spel, in het schreeuwen, hij stond erbij of-ie een liefde had verloren.
Misschien is zo'n fijne verongelijkte voetbalverontwaardiging alleen maar mogelijk in een bepaalde omstandigheid van geluk, denk ik achteraf wel eens, de omstandigheid van een goed huwelijk, van een veilig gezin met open gesprekslijnen en geestige argumenten. Misschien is het geen sport voor in een
| |
| |
kroeg in de bergen tussen zwijgende familieleden, een stille priestergast en een handjevol opportunistisch meejuichende Fransen. Misschien is het geen sport die een groot mystiek geheim in zich kan dragen, een zinderende spanning, een onuitgesproken onderbuikgevaar, tegelijk belofte en dreiging, dat had ik hem twintig jaar later wel kunnen vertellen, of anders onze priestergast, Pater Peer, met zijn grondige en intelligente kennis van de dilemma's van het leven. Misschien dat die ook had kunnen vertellen dat voetbal meer een sport is voor kooplui, winkeliers, telraamtellers, de mensen die gelukkig worden van een handje geld, die scores vergelijken en gesprekken houden met redelijke argumenten over winst, winstkansen, die bespreken wat spraakmakend is, wat bespreekbaar is, en zeker geen verlangens koesteren naar het onbespreekbare, het onzegbare, het ondenkbare.
Toch haalde mijn vader er nog uit wat hij kon. ‘Klotemoffen...’ zuchtte hij. ‘Wij waren beter...’ De burgemeester van Montaillou troostte hem zo goed als hij kon, gaf hem in alles gelijk, zoals het een burgervader betaamt, en beloofde hem wat extra eieren in de morgen. Onze priestergast was te ver heen of hij deed alsof voor mijn moeder, die maar naar hem bleef kijken die avond, en dan weer naar mij.
Na de vakantie van 1974 was het tijd voor Pater Peer om te vertrekken, vond mijn moeder in alle redelijkheid, hij kon maar beter ergens anders gaan verder helen. Ik was toen al een echte puber geworden, van het ene op het andere moment, zoals dat gaat. Tegendraads, zwijgzaam, stiekem volgens mijn moeder, dus op mijn hoede, en zo veel mogelijk buiten de deur. Wat ik daar uitspookte, mijn ouders hadden er geen weet van. Laten we zeggen dat ik mij stortte op een artistieke carrière, ver van hen, ver van hun appreciatie ook waarschijnlijk, in duistere driftomgeven gelegenheden, waaruit ik mijn roezige inspiratie putte, ver weg van redelijkheid, consensus, argumenten en alle
| |
| |
andere leugens van de welopgevoede mens, en dicht bij een bron, een oerbron, een wereld van macht en machtsvertoon, een spel, maar een echt spel, op leven en dood, het recht van de sterkste, op gebruiken of worden gebruikt, het leven zelf.
Soms denk ik nog wel eens terug aan mijn elfde verjaardag in 1974, hoe we met zijn allen over dat zandpad terugsloften, mijn moeder die liep te huilen, de priestergast die een eindeloze rozenkrans tussen zijn vingers door werkte in een traditionele poging om zijn gedachten uit te bannen, en mijn vader schoppend tegen alle stenen. Halverwege die terugweg vonden we een dode adder midden op het pad. De priestergast sloeg een snel kruis, maar mijn vader spieste hem aan een stok en liep er helemaal mee terug naar het dorp, waar hij de deur open-zwierde van de kroeg waarin we gezeten hadden en die slang aan zijn stok naar binnen stak. ‘Voici Ie serpent Beckenbauer!’ riep hij. Alle Fransen lachen.
|
|