| |
| |
| |
Erik Lindner Den Haag Den Haag drie
Voordat Erik Lindner (1968) redacteur van de Revisor werd, was hij vooral bekend om zijn poëzie en kritieken, minder om zijn oorspronkelijk proza. Sindsdien blijken zijn verhalen en essays vaak zeer plaatsgebonden te zijn - net als, Henk van der Waal merkte het al eens op, zijn poëzie: ‘Jij hebt altijd een locatie nodig.’ Zijn Taiwanese verhalen in de Revisor, zijn Berlijn-reeks op Revisor.nl en het Schotse Naar Whitebridge (2013) zijn evenzovele zoektochten naar een mens op een plek, in de taal van een zichzelf telkens opnieuw uitvindende observator.
Zijn Den Haag Den Haag-reeks, die met dit essay aan zijn derde deel toe is, begon zo: ‘Dit verhaal wat ik je wil vertellen begint op zomaar een zondag waarop ik thuis kwam van een optreden ergens 's middags, vraag me niet waar.’ We leren Bosz kennen, en het meisje Mo, en Stacz, en de twee zwanen. Verhalen, verhalen, verhalen. Lindner schrijft zich in en uit zijn Haagse verleden, in hoog tempo, soms onnavolgbaar, altijd te genieten. Is dat wel verstandig? Met ‘Jij kan maar beter niet meer in Den Haag terugkomen’ opende deel twee, dat ook een mysterieuze dossiertas bevat.
Maar kun je al dat onbestemde verleden een naam geven? Dat blijft de vraag.
Een man stapt in de tram en loopt naar de conducteur en zegt: jij gaat hier linksaf en bij de tweede kruising rechts en daaro bij die kerk daar stap ik uit. Iedere dag opnieuw. Is het wel een dakloze? Het gaat altijd pas mis met de dingen als je er een naam aan geeft. Op een gegeven moment bedacht mijn zus de naam handy boys voor de groep jongens die goed voor zichzelf kon zorgen. Had er iemand een huis nodig, hup dan kraakten ze er een. Had iemand mot met de bijstandsambtenaar, dan deed-ie een halfjaartje de Sociale Academie om wat felgebekter te kunnen reageren. Wilde iemand zeven zomerjurken zelfs al had-ie helemaal geen vriendin, dan bestelde hij die bij Wehkamp op naam van De Roussillon, zoals de allergoedkoopste koppijnwijn heette die je bij de Konmar kon vinden. En belde de pakketbezorger terwijl hij nog sliep, dan haalde hij als meneer De Rousillon het grote pak af op het postkantoor en zei hij gedecideerd tegen de man achter het loket: het is roesiljon en
| |
| |
niet roesilon. De meest laffe vorm van diefstal, het werd doorberekend in de rente van al die arme mensen die wel degelijk betaalden maar dan in termijnen tegen hoge rentepercentages. De handy boys, zo Haags als de neten maar uiteindelijk kwamen ze wel stuk voor stuk uit Alphen aan den Rijn, want wie kwam er nu eigenlijk niet uit Alphen aan den Rijn, those days. Natuurlijk waren ze boos, verontwaardigd, hoezo handig, vriendinnen van mijn zus woonden gratis in het pand waar ons kraakcafé In den blanke top der duinen inmiddels was gesloten. Dat hadden zij dan toch mooi voor die meisjes geregeld. Maar uiteindelijk hield het op met de handigheid, zoals ook die vermaledijde jaren tachtig ooit zijn opgehouden. Sinds Ri uit het huis met de toren was vertrokken, heb ik niets meer van ze vernomen.
Dit is hoe ik het me woordelijk herinner: snuif uit een meier in de tram nog maar net op weg en nu al lam den haag den haag wat ben je traag den haag mijn maag. van handstand zandstrand en de leugen van speed en tripscenes die niet deugen van rijswijk pislucht viaduct van villawijkchick afgefuckt den haag den haag wat ben je laag den haag den haag. Hou je het tempo hoog en de intonatie straightforward, een beetje monotoon vooral, dan zit er een zekere dreiging in die nog steeds standhoudt, door het rijm vooral, zoals tram/lam, wat niet kan zonder het verkeerd en zo Haags als mogelijk uit te spreken. Beetje gegoogeld en uiteindelijk vond ik het cassettebandje op Discogs, het besteld bij een meneer uit Diemen die wilde dat je hem allemaal punten geeft voor hoe hij het stuk antiek in een kartonnetje heeft geschoven en dat heeft dichtgeplakt en op de bus gedaan. Code heet het kunstwerk en op de voorkant staat popdichter Herman Brand zelf afgebeeld, in ska-pak met blokjesoverhemd en het hoofd zo horizontaal achterover dat je alleen zijn kin en neusgaten ziet, net alsof hij op het moment van de foto uitzinnig danst. Het is uitgegeven door Blessure Records in Amsterdam en het achtergrondkoor wordt mede gevormd door Ton Lebbink, die vooral bekend was als portier van Paradiso. Geen jaartal. De tekst op
| |
| |
de rug van het cassettebandje leek een hommage aan de dichter Jan Arends: ja, taal kan mager zijn, dun als een boom staat er verticaal, de letters onder elkaar.
‘Den Haag Den Haag’ heet op het cassettebandje ‘Haagse punk’ en het is het eenentwintigste nummer op een tape waarvan de totale speeltijd niet meer dan 23 minuten en 30 seconden bedraagt. Herman Brand spreekt opgefokt iedere aa uit als een âh en lijkt het debielerig en tijdgebonden zanggeluid van De Div in de keel te hebben. Het is alsof een spast onder stroom staat, alsof iemand halverwege een epilepsieaanval in een aria uitbarst. ‘Dennnn Hâg Dennnnnnn... Hâg. Wat ben je... Trââhg,’ bibbert Brand. Ook de tekst is anders dan ik me herinner. Inderdaad, de Toys komt erin voor, dat was zo'n beetje de vervelendste coke-tent in een zijstraatje achter het Plein met altijd alleen maar glibberdisco. Plotseling stopt de ritmebox en het achtergrondkoor om de zanger in vet Haags nog even alleen aan het woord te laten:
Is er nog wat te zuipuh? Ik wil nog wel wat zuipuh. Ken ik soms nog wat zuipuh? Geeft mijn nog wat te zuipuh. Heb jij nog wat te zuipuh? Hoe kommie aan dat zuipuh? Geeft mijn wat van dat zuipuh. Kom op nou met dat zuipuh. Geen feessie zonder zuipuh. Ik heb zo'n trek in zuipuh. Waar ken ik hier wat zuipuh. (Weg van de microfoon, roepend) Weet jij waar ik kan zuipuh? Hou jij ook zo van zuipuh? Ik moet haast altijd zuipuh. Wat ben jij aan het zuipuh? Wat zit je daar te zuipuh? (Ad infinitum)
The message is duidelijk. Door het nummer ‘Haagse punk’ te noemen distantieert de dichter Brand zich van de tekst. The revolution starts after closing time. Herman Brands punk wil alleen maar schelden en zuipen en als dat zuipen er niet meer is gaat-ie jammeren. Het doet denken aan Irun Scheifes, die een decennium later de Generatie Nix op de hak nam in het radioprogramma Passages, passanten door hun literair engagement terug te brengen tot de kernachtige zinsnede: ‘Ik wil beter op de foto!’ Punk bestond bij Herman Brand als parodie: een per- | |
| |
sonage dat een monoloog uitkraamde, een aansteller die een hip scheldend toontje aansloeg. Ik ben tegen de wereld maar geef me een drankje en ik hou mijn kop al en ben tot de laatste slok eigenlijk best tevreden - op die fiets. Herman Brand was geboren in 1949 en behoorde tot de popdichters die de overgang zouden markeren naar een nieuwe generatie: Ton Lebbink, Bart Chabot, Diana Ozon. Maar of het met die overgang gelukt is, dat betwijfel ik. Literair gesproken was de punk nog niet tot bloei gekomen of het werd al in de knop gebroken. Diana Ozon reisde naar Afrika en toen ze terug was riep ze op tv bij de vpro dat die punks niet zo negatief moesten lopen te doen. Jules Deelder had op de Nacht van de Poëzie in Carré nog voorgelezen met haar tot op zijn schouder; zijn taal was inmiddels misschien nog wel het scherpst. Iedereen had ‘Simon’ tegen Vinkenoog leren zeggen omdat die nu eenmaal in Nederland met het staand en uit zijn hoofd voordragen begonnen was. Er was geen verzet, geen andere toon, het werd dezelfde groep en generatie als die ervoor. Bovendien verhuisde Herman Brand naar Tilburg.
*
De echte handy boys kwamen later. Den Haag kreeg een uitgaansblad dat zich Doen noemde, met gebruikmaking van de slogan ‘Hoezo niets te doen in Den Haag?’ Het antwoord was nogal simpel, omdat er gewoon geen kloot te doen was in Den Haag. Het duurde niet lang of de jongens van Doen verdienden grof geld aan de eerste houseparty's in leegstaande panden als Voortvaren Concordia aan het Hogezand, zodat er wel degelijk wat te doen viel in Den Haag, althans voor een bepaalde maar niet al te marginale doelgroep. Stichting Doen lukte het ook nog om geld uit loterijen door te sluizen naar culturele manifestaties en dat was kat in het bakkie. Schuin tegenover mijn huis aan de Houtzagerssingel hadden ze een kantoortje en degene die daar het maandblad Doen zo'n beetje vol schreef was
| |
| |
Robert-Jan Rueb, broer van de striptekenaar van Haagse Harry. Robert-Jan kwam op een gegeven moment bij ons in Voortvaren met een manuscript aanzetten. Het waren gedichten van Jim Morrison, de zanger van The Doors. Niet lang erna zou de film The Doors in de bioscoop komen. Nu houdt iedereen van The Doors, wie niet eigenlijk, behalve wij dan, die vervelende jongens die Stichting Maldoror hadden opgericht, die hadden er niets mee. Maar je hoeft niet per se ergens iets mee te hebben om het uit te brengen, leerden we snel.
De gein was dat iedereen die het boekje De heren / De nieuwe schepsels aanschafte waarschijnlijk dacht: gaaf jôh dat zijn gedichten van die zanger, die krullenbol van ‘Baby Light My Fire’, dat gaat ik kopen. En wat ze kregen waren korzelige, antilyrische notities die Morrison als student op de filmacademie had gemaakt, over het Amerika van Zabriskie Point en over de aanslag op John Fitzgerald Kennedy. Het is waarschijnlijk een van de beter verkochte dichtbundels van dat jaar geweest, we bleven maar nieuwe boekblokken frasen en lijmen en lossnijden en de bundels via kraakboekhandel De Rode Hond met de vervoerscentrale van het Centraal Boekhuis meesturen. Op een gegeven moment rook Rueb geld, maar hij had door dat je moeilijk een deurwaarder naar een pokkenklein uitgeverijtje als Maldoror kon sturen. En toen gebeurde het volgende. Rueb liep over de Torenstraat en zag ze daar in Greve, die tent onder in de parkeergarage, aan een tafel bijeenzitten: Peter Bos, drummer en samensteller van de alternatieve uitlijst, Cor Gout, filosoof en voorman van Trespassers W en Anthony Blokdijk oftewel Mister T of Tony Macaroni, de voorman van Saló Mentale en voorzitter van Maldoror. Diep in vergadering dus waarschijnlijk naar hun eigen schoenen kijkend. Toen kreeg Rueb de volgende ingeving: noem ze de zwartekousenkerk. Uit polemisch oogpunt een geniale vondst, geestig en treffend. Noem een club intellectuelen in coltrui, een stel critici of andere zuurdere literatuurwetenschappers die graag het woord ‘engagement’ in de
| |
| |
mond nemen voortaan gewoon de zwartekousenkerk. Iedereen snapt meteen wat je bedoelt en het klopt nog ook. In Amsterdam was inmiddels Stichting Perdu opgericht met mensen die wel degelijk in literatuur geloofden en van wie er waarschijnlijk minstens één wel eens tenniste, maar dat was anders dan bij ons, in de Haagse underground kan ik me niet iemand voorstellen die ooit iets anders dan zwarte sokken droeg. Het werd de coverstory van Doen: De zwartekousenkerk. Stacz echter had het allemaal door zoals Stacz eigenlijk altijd alles wel doorhad wat zoals bekend ook iets saais aan het leven geeft, ik vertelde je eerder dat het een raadsel is hoe hij bij ons terechtkwam. Hij gaf Rueb gewoon een contract voor de vertaling van Morrisons De heren / De nieuwe schepsels en maakte alsnog tweeduizend gulden over. Daarmee was de kous af en was er als vanouds niets meer te doen in Den Haag.
*
Den Haag Den Haag wat ben je laag. Den Haag is die dakloze die in de tram stapt en naar de conducteur loopt en tegen hem zegt bij de kruising ga jij linksaf, dan neem je de tweede rechts en dan stap ik daar uit. Elke ochtend opnieuw, je kan er de klok op gelijkzetten. En die conducteur maar niets terugzeggen, geen lachje kan ervan af, ben je gek, dit is Amsterdam niet. Dat van die dakloze en die tram heb ik van Arie, die al decennialang niet meer studeert maar heel Portugal door struint met nog steeds onder zijn oksel een versleten linnen tasje van Universiteit Leiden. En misschien zegt het ook wel iets over de jaren tachtig, de zwerver als control freak die het liefst zijn eigen rails voor de tram legt. Ozon zei dat de kraakbeweging wel eens de beste leerschool voor het leven kon zijn. Je leert niet alleen een pand te kraken, de vooroordelen van de buren te ontkrachten of bevestigen, je mondig staande te houden tegenover de wijkagent, je te weren tegen de knokploeg van de huisbaas.
| |
| |
Je leert ook allerlei klusjes in en rond het huis eigenhandig uit te voeren, een proces te winnen en ook nog eens de Wehkamp te bestelen. In een groter kraakpand leer je zelfs je mannetje te staan in de felle discussies of er nu vegetarisch of veganistisch gekookt moet worden en andere levensvraagstukken. Oud-krakers, dat worden speculanten, huisjesmelkers, verenigingsbazen, ze zijn als de beste opgewassen tegen de huidige tijdgeest. Het klinkt plausibel - en toch weet ik niet of ik het ermee eens ben. Als die dakloze in die tram je iets leert, is het dat je als eeuwig doe-het-zelver nooit meer iets aan iemand anders durft over te laten, als eigen-beheerder iets uit handen te geven. Je durft nog geeneens in een tram te stappen die door een ander bestuurd wordt.
*
Of ik mijn vertrek uit Den Haag een naam kan geven weet ik niet maar het pand naast me aan de Houtzagerssingel stond leeg, de achterkant was opengebroken. Het begon te bloemen boven in de hoeken van de kamer en aan het plafond en de woningbouwvereniging deed er niets aan en ik stopte met huur betalen. Alles leek af te takelen en de zwanen die door de regering van Canada aan Den Haag waren geschonken werden steeds minder fluorescerend en steeds smoezeliger als ze langs zwommen. Mijn gedichten waren inmiddels van de vloer en naar Amsterdam; Stacz grapte dat ik van de schappen van de duivel naar de rekken van de heer verhuisd was - wat ik alleen maar grappig vond omdat het meisje bij Perdu een stagiaire was die afstudeerde op de plaats van de redacteur binnen de uitgeverij en haar achternaam De Heer was. Maar de duivel bleef, al was ik inmiddels al zowat weggevlogen. Ik verhuisde twee keer kort na elkaar binnen Den Haag, als kleine hink-stapsprongetjes voor het nemen van een grote sprong, naar het centrum en terug naar de Schilderswijk. En op een avond opende
| |
| |
ik de gangkast en nam de tas met het dossier van het proces eruit, ik scheurde de tape los van de handvatten en legde de dossierstukken op het bed en, net als de gedichten vroeger, op de vloer. En ik begon te lezen.
‘Hier ga jij nooit over schrijven, Erik,’ zei Stacz terwijl hij me indringend aankeek met zijn zwarte indo-ogen. Zijn atletische lichaam voor me, getraind door het eindeloos op zwarte kousen tennissen, het lichaam dat ik kende van samen altijd tafels verslepen, inboedels, boekblokken met Morrison-gedichten. We konden sneller dan wie ook met zijn tweeën een verhuisbusje hermetisch vol krijgen en leeghalen, Stacz en ik. Maar een schrijver kan hoe dom het ook klinkt nu eenmaal alleen maar schrijven. Of het nou mag of niet.
|
|