| |
| |
| |
Tjark Holthuis De zee zien
Tjark Holthuis (1980) groeide op in een dorp in het noorden van het land, waar zijn ouders een boerderij hadden, ging in Groningen studeren en belandde na wat omzwervingen als freelancer bij een educatieve uitgeverij. In 2010 is hij begonnen met de Schrijversvakschool Groningen. Sindsdien is hij dagelijks bezig met schrijven en niet schrijven. Dit verhaal is zijn eerste literaire publicatie.
Een vrouw heeft van kinds af aan moeite met de zee. Nu is ze volwassen en heeft ze een man en een zoon. Ze wil de zoon de zee laten zien. We zullen er nooit achter komen waarom ze dat wil, dat laat Holthuis open. Het levert een klein verhaal op dat in dat minimale bol staat van de spanning. Ze nemen de boot naar een Waddeneiland. De vrouw voelt zich eigenlijk alleen thuis in het binnenste van de veerboot. Op de wc. Holthuis schrijft: ‘De wc-bril is nog warm’.
Het is meer dan dertig jaar geleden dat Frida de zee zag. Ze was elf jaar oud, liep met haar moeder over de dijk en hield haar hand stevig vast. Links in de verte was hun huis, het eerste huis achter de dijk. Rechts lag de zee. Ze keek vooral naar beneden, toen ze daar stond, met haar moeder midden op de dijk. Naar het gras. Naar de schapenpoep in het gras. Naar haar schoenen, de witte schoenen met de kleine ronde gaatjes in de neuzen. Haar moeder zei iets, maar Frida hoorde het niet. Alles werd overstemd door het geluid van de zee. Ze plaste in haar broek, maar wist het verborgen te houden voor haar moeder.
Nu zit ze in de auto, naast haar man, met Jonas achterin, die zijn gezicht tegen het raam duwt. Op weg naar Lauwersoog. Ze was van haar eigen voorstel geschrokken. Schiermonnikoog had ze gezegd, zomaar in een opwelling. Haar man reageerde verbaasd. Ik kan niet zomaar een dag weg, zei hij. Ik kan dat toch niet van tevoren plannen. Ze werd boos. Jonas had nog nooit de zee gezien. Tien jaar oud en nog nooit de zee gezien. Ik kom van de zee. Woonde bij de zee. Ze verraste zichzelf met haar boosheid, haar weerwoord, de felheid ervan.
Haar man rijdt, hij draait het raam open. Het is vroeg, maar
| |
| |
nu al erg warm. Het warmste weekend van juli volgens de regionale weerman. De weg is lang en recht, op veel akkers wordt graan geoogst. Bij elke combine die ze passeren remt haar man af en kijkt opzij, het veld in, naar de boeren die wel aan het werk zijn.
Ze hebben al een tijdje niets tegen elkaar gezegd. Jonas draagt zijn nieuwe korte broek. Zijn benen steken wit af tegen de feloranje stof. Ze had een andere jongen zo'n broek zien passen. Hij was ongeveer even oud als Jonas en zag er gelukkig uit. Vol bravoure. Vrij. Zoals je er op die leeftijd uit hoort te zien. Ze zocht in het rek met korte broeken, vond de juiste maat, en kocht het exemplaar. Toen Jonas de broek vanochtend op aandringen van haar aantrok, zag ze meteen dat het een vergissing was. Ze had het niet moeten doen. Ze had hem een andere broek moeten kopen. Een broek die bij hem paste.
‘De haven,’ zegt haar man, en hij knikt naar voren. Ze ziet masten van boten, een parkeerplaats, en daarachter de zee. Ze voelt het in haar buik. Een hand die haar maag omsluit en langzaam begint te knijpen. Haar man rijdt de parkeergarage in. Ze zijn veel te vroeg, maar meer dan de helft van de parkeerplaatsen is al bezet. Hij parkeert tussen een rode en een blauwe auto, ergens in de hoek van de garage.
‘Koffie?’ zegt hij.
Ze knikt, pakt de thermosfles en twee kopjes uit haar tas.
‘Appelsap?’ vraagt ze aan Jonas.
Jonas schudt zijn hoofd. Hij draagt een wit T-shirt dat te groot is. De boord valt ruim om zijn hals. Ze legt het pakje appelsap met het in het plastic verpakte rietje terug in de tas, en opent de thermosfles. De zee is vanaf hier niet te zien. Toch trillen haar handen terwijl ze de koffie inschenkt. Haar man draait zich om, legt zijn arm om haar stoel alsof het schouders zijn. Ze duwt met haar rug de leuning iets naar achteren, maar die geeft weinig mee.
‘Nou, heb je al zin om in de zee te zwemmen?’ Hij forceert
| |
| |
een lach op zijn gezicht. Jonas knikt. Hij is bleek. Zijn ogen lijken groter dan anders. Hij knikt nog eens, overdreven, zwaar. Beweegt zijn hele hoofd van boven naar beneden. Hij ziet ertegen op, tegen de zee. Ze weet het. Ze herkent het.
‘Goed zo,’ zegt haar man. ‘Anders zijn we hier voor niets gekomen.’ Haar man kijkt nu naar haar, de lach is van zijn gezicht. Ze drinken zwijgend hun koffie.
Het is erg druk in het gebouwtje waar ze de bootkaarten moeten kopen. Ze staan in wat een rij moet zijn, er lopen constant mensen heen en weer, grote tassen botsen tegen schouders, honden blaffen, hijgen, trekken aan de lijn. Overal zomerpetjes, zonnebrillen, blote benen. De geur van zonnebrandolie. Zonnebrand heeft ze in haar tas gestopt. Een petje voor Jonas is ze vergeten.
Haar man rekent de kaartjes af, twee volwassenen, één kind, en ze lopen door het poortje het gebouw aan de achterkant weer uit. Daar ligt de boot. Daar ligt de zee. Weer het samenknijpen van haar maag. Jonas pakt haar hand vast. Ze hoopt dat hij het trillen niet merkt. Over een brede treeplank gaan ze aan boord. Een strook golvend groen water tussen kade en schip. Ze moet naar de wc. Haar man loopt voorop, slaat bij het betreden van de boot resoluut rechts af, alsof hij de weg kent, alsof hij dagelijks een dagje Schiermonnikoog doet. Via een smalle steile trap komen ze op het buitendek.
Alle stoeltjes zijn bezet. Er staan mensen langs de reling, ontspannen leunend, uitkijkend over het water. Ook haar man loopt naar de reling. Hij legt zijn beide handen op het rood geverfde ijzer, duwt zijn rechtervoet tussen twee smalle witte spijlen. Frida blijft op ongeveer een meter van de reling staan. Jonas staat voor haar, met zijn rug tegen haar aan, zijn hoofd tegen haar buik. Ze strijkt even over zijn blonde haar, legt daarna haar arm om zijn hals. Ze wil niet over de reling kijken, ze hoeft de diepte niet te zien, het groene water, de witte schuimkoppen. Een smak van een meter of tien. En daarna niets dan zee.
| |
| |
Ze moet zich niet aanstellen. Ze moet het negeren. Voor Jonas. Ze doet een stapje naar voren, Jonas stevig vasthoudend. De spijlen staan te dicht op elkaar om erdoorheen te vallen. Er is niets aan de hand. Haar man kijkt opzij, naar haar, naar Jonas. Met een schok komt de boot los van de kade. Ze trekt haar zoon dicht tegen zich aan.
‘We kunnen beter binnen gaan zitten,’ zegt ze tegen haar man. Ze komt nauwelijks boven het motorgeronk en gekrijs van de zeemeeuwen uit.
‘Wat?’ zegt hij.
Ze doet een stap naar hem toe.
‘We hebben geen petje voor Jonas, de zon is te fel.’ Ze wijst naar de zon en daarna naar het petloze hoofd van Jonas. Tot haar verbazing knikt haar man. Achter hem aan lopen ze de trap af, naar het binnendek. Op een bankje achter in de boot gaan ze zitten. Haar man bij het kleine ronde raam, Jonas naast hem, zij ertegenover. Ze zit ver genoeg van het raam om de zee niet te kunnen zien. Jonas is nog bleker dan in de auto. Hij zit dicht naast zijn vader, hun armen raken elkaar. De dunne witte arm van Jonas, haarloos, spierloos, een bot, een randje vet, wat vel eromheen, tegen de zongebruinde pezige arm van haar man. Hoe moeten die dunne bleke armen ooit volgroeien tot volwassen exemplaren? Tot sterke armen met zomersproeten en rossige haren? Ze tikt met de palm van haar hand op de hand van haar zoon.
‘Even naar de wc.’
Tijdens het opstaan ziet ze door het raam de zee voorbijglijden. Ze wordt licht in haar hoofd, wil stevig gaan staan, maar voelt juist daardoor het schommelen van de vloer. Ze legt haar handen op tafel.
‘De wc is daar,’ zegt haar man. Hij strekt zijn lange arm uit naar het midden van de boot, waar een trap naar beneden gaat.
‘Wij redden ons wel.’ Hij slaat zijn arm om de schouders van Jonas, trekt hem nog dichter naar zich toe. Zijn lach lijkt
| |
| |
nu oprecht. Ze haalt haar handen van tafel, doet een pas achteruit, en loopt tussen de banken door naar het midden van de boot. Af en toe steunt ze met haar hand op een rugleuning. Ze kijkt zo veel mogelijk om zich heen, probeert zichzelf af te leiden zodat ze de deining niet merkt, maar het helpt weinig. De vuist heeft haar maag helemaal dichtgeknepen. Traag daalt ze de trap af, verdwijnt in het binnenste van de boot.
De wc-bril is nog warm. Ze leunt met haar ellebogen op haar knieën en kijkt naar haar schoenen. De dichte zwarte schoenen zijn erg winters voor het weer, maar ontnemen het zicht op haar blote voeten. Als ze schipbreuk zouden lijden, als het schip zou zinken, zou haar lichaam het enige lichaam zijn met dichte schoenen. Haar lijk zou makkelijk te identificeren zijn. De overlevenden van de ramp zullen zich haar herinneren. Ja, er was één vrouw aan boord die dichte schoenen droeg. Ze was met haar gezin. Een jongen met een feloranje korte broek en een te groot wit T-shirt, en een lange, pezige, kale man.
Jonas en haar man zouden de schipbreuk overleven. Haar man was een goede zwemmer. Ze had hem nog nooit zien zwemmen, maar daar ging ze van uit. Hij had het zichzelf geleerd, in een kanaal. De kunst afgekeken bij vriendjes die het al wel konden. Jonas had op zijn vierde al zijn eerste zwemles gehad. Toen hij zes jaar was had hij zowel zijn A- als B-diploma. Sindsdien was hij nauwelijks meer in het water geweest, maar hij zou het redden. Hij zou in paniek raken, wild spartelen met zijn dunne benen, om zich heen slaan met zijn armen, maar in de greep van haar man zou hij het redden. Haar man zou Jonas vasthouden, vasthouden en nooit meer loslaten. Met zijn sterke arm om Jonas' middenrif zou hij naar de oppervlakte zwemmen, hij zou kalm blijven, zelfs schipbreuk lijdend in het onpeilbaar diepe water, met zijn zoon tegen zich aan geklemd, zou hij kalm blijven. Zij niet. Elf jaar lang aan zee gewoond, het eerste huis achter de dijk, elf jaar lang elke nacht het ruisen van de golven, het beuken van de golven, en in al die jaren nooit leren zwemmen.
| |
| |
Ze veegt zich af, trekt haar broek omhoog, staat op, maar doet de deur niet open. In het kleine hokje, met het zachte motorgebrul op de achtergrond, is de zee ver weg. Is zij ver weg. Ze gaat weer zitten. Hoort de wc-deur naast zich open- en dichtgaan, hoort gespen van riemen die losgemaakt worden, urine in het water klateren, scheurend wc-papier, gesprekken, kinderstemmen, rolhanddoeken waaraan getrokken wordt, af en toe gerammel aan haar deur.
Ze ziet haar man en Jonas nergens. Hoe lang is ze weggeweest? Een kwartier? Twintig minuten? Ze loopt nog een rondje, tussen de tafels en tassen door, maar kan ze niet terugvinden. Ze weet niet meer aan welke kant van de trap ze zaten, maar ze heeft goed gekeken. Ze zitten er niet meer. Misschien zijn ze naar boven gegaan. Staan ze met zijn tweeën aan de reling naar de zee te kijken. Het buitendek is te gevaarlijk, de zon is te fel voor Jonas, de mensenmassa te groot, de reling te laag. En Jonas is bang voor de zee. Snapt haar man dat dan niet?
Ze klimt via het smalle trapje het buitendek op. Het is erg druk. Mensen staan tussen de ijzeren banken, zitten op de vloer in de zon, leunen tegen de reling. Het is lastig zoeken in deze menigte. Ze begint over het dek te lopen, heeft geen steun aan stoelleuningen, banken of tafels, stoot tegen mensen aan. Een man hangt over de reling. Hij tikt de vrouw naast hem aan en wijst naar beneden. Waar wijst hij naar? Naar een oranje korte broek drijvend in de zee? Een jongen, happend naar adem? De wijzende man trekt zijn vinger terug en lacht, zegt iets tegen de vrouw, heft daarna zijn gezicht naar de zon. Er drijft geen oranje korte broek in zee. Als er al iets was gebeurd, dan was de menigte niet zo ontspannen. Dan zou er een bedrukte sfeer hangen. Aan de andere kant, juist omdat het zo druk is, valt het minder op als er één iemand ontbreekt.
In het midden van de boot, tussen stuurhut en reling, blijft ze staan, kijkt eerst naar links, dan naar rechts. Geen man, geen
| |
| |
Jonas. Voor de stuurhut langs loopt ze naar de andere kant van de veerboot. In de verte de vuurtoren van Schiermonnikoog. En voor aan de boeg, daar staat haar man, met de rug naar haar toe. Tussen zijn benen door ziet ze de benen van Jonas. De voeten dicht bij elkaar. Haar man stapt iets opzij, gaat door zijn hurken, houdt zijn hoofd dicht bij het hoofd van zijn zoon, knikt even, gaat daarna weer rechtop staan. Ze zien er compleet uit, met zijn tweeën. Het prachtige plaatje van de vader die zijn zoon op een mooie dag de zee laat zien. Er ontbreekt niemand. Ze voelt zich kleiner worden. Steeds kleiner. Alsof ze in het water ligt en de boot langzaam bij haar vandaan vaart. Het wc-hokje, diep weggestopt in de buik van de boot, dat is haar plek. Ze staat op, wil naar het trapgat lopen, maar ziet dat Jonas zich omdraait. Hij maakt zich heel even los van zijn vader, lijkt haar te zoeken. Hij ziet haar niet, keert zich weer naar de zee. Maar zij heeft het gezien. In een flits. De donkere vlek in de korte broek van haar zoon.
|
|