| |
| |
| |
S.J. Naudé Oorlog, bloeisels
(Een reisverhaal)
Meer nog dan een verzameling woorden, zinnen, verhalen, ‘stukken’, is de Revisor een verzameling schrijvers. Ja, we zijn in de eerste plaats lezers, maar ook collega's, niet zelden vrienden, we spitten onze mailbox door, we kijken om ons heen. De Zuid-Afrikaanse S.J. Naudé (1970) kennen we door een ontmoeting in Berlijn met Erik Lindner. Hij debuteerde met Alfabet van die voëls, kreeg er de Jan Rabie Rapport Prize voor en een Jan Rabie & Marjorie Wallace-schrijversbeurs. In het oktobernummer van Granta verscheen een verhaal van hem. Het werd prachtig vertaald door Martinus Nijhoffprijswinnaar Riet de Jong-Goossens, vertaalster van onder anderen Etienne van Heerden, Marlene van Niekerk en Karel Schoeman.
Weinig metaforen zijn zo toepasbaar en afgezaagd als die van oorlog. Maar zoals S.J. Naudé hem toepast, is heel oorspronkelijk. Zijn oorlog is niet die met de ziekte maar met de zieke. ‘De oorlog, toen het begon, ging over voedsel. Het is een geluidloze oorlog, een verzameling zwijgende veldslagen. Ze spreekt bijna niet meer. Het beneemt ook hem zijn stem, en zijn adem, die ziekte.’
Ze móét eten, maar als dat niet lukt, gaat ook de hoofdpersoon in hongerstaking. Dan duikt een oude bekende op in Johannesburg, een Japanner, een indringer. Een nieuwe strijd ontwikkelt zich, terwijl de uitkomst van die eerste oorlog vaststaat.
Later zag hij het anders, maar het was begonnen als een vorm van oorlog. Of, tenminste, als een reeks escalerende schermutselingen.
Hij verzorgde zijn moeder. Kanker woekerde in haar ingewanden. Ze gaat sterven. Het enige wat onbekend is, zijn het ogenblik waarop en de exacte weg erheen. De bakens waren voor hem uitgezet: het zichzelf vergiftigende lichaam, de met elkaar vergroeiende organen, pijn, verhongering en afscheid. De stippels op de lijnen tussenin worden langzaam ingevuld, naderen hun eindpunt, een stippel per dag. De oorlog, toen het begon, ging over voedsel. Het is een geluidloze oorlog, een verzameling zwijgende veldslagen. Ze spreekt bijna niet meer. Het beneemt ook hem zijn stem, en zijn adem, die ziekte.
Hij registreert het verloop, fragment na fragment.
| |
| |
De dag waarop ze stopt met eten breekt aan. De oncoloog had uitgelegd dat dit zou gebeuren. De laatste fase. Het is belangrijk voor de psychische processen van de patiënt, betoogt de dokter, om niet in te grijpen. Laat ‘het ding’ zijn loop nemen, probeer niet te dwingen.
Maar als de weigering komt, accepteert hij die niet. Hij weigert óók. Hij staat vlak voor het fornuis. Zelden nog was hij genoodzaakt te koken. Hij is onhandig, onervaren. Toch staat hij hier een stukje kip te stomen, trekt het langs de botten uiteen in reepjes. Hij maakt ook bleke, waterige groenten klaar. Hij perst ananassen uit en doet er het sap van een limoentje bij. Hij roostert brood en maakt dunne kippensoep klaar. Het helpt niet. Niets helpt. Hij brengt de borden met het onaangeroerde voedsel terug naar de keuken.
Hij laat zijn moeder een ogenblik alleen. Ze is rustig, ze slaapt. Voor het eerst die week gaat hij naar buiten, gaat in de herfstzon zitten. Hij was vergeten hoe mooi de Hoëveldse herfst is, al wordt die hier begrensd door een voorstedelijke tuin, omzoomd met door misdaad geteisterde straten. Jarenlang kwam hij alleen in de zomer op bezoek om aan de noordelijke winters te ontsnappen.
Hij wordt geheel onverwachts opgebeld door zijn Japanse vriend Hisashi, op zijn Britse mobiele telefoon. Hoe lang is het geleden dat ze elkaar spraken? Minstens een jaar.
‘Dat is onverwachts.’
‘Ik ben hier.’
‘Wat bedoel je, Hisashi?’
‘Ik ben hier op bezoek.’
‘Hier in Zuid-Afrika?’
‘Hier in Zuid-Afrika.’
‘En ben je al aangekomen?’
‘Ik ben hier. In Johannesburg.’
Hij had vlak voor zijn vertrek uit Londen een e-mail gestuurd
| |
| |
naar al zijn vrienden, om te laten weten dat hij op weg was hierheen. De mail had al zijn contactgegevens bevat. Hij wilde zo gauw mogelijk naar zijn zieke moeder, kon van niemand in Londen behoorlijk afscheid nemen. Hisashi was meer dan een jaar voor zijn eigen vertrek naar Zuid-Afrika vanuit Londen teruggegaan naar Tokio, maar stond ook op de lijst van zijn vrienden. Typisch voor Hisashi om op zo'n ongewenste tijd op te dagen, zonder waarschuwing.
De lucht trilt. De moeraseik laat zijn bladeren onophoudelijk vallen, ze boren hun stengels in het grasperk. De bladpunten beven in het briesje als zenuwuiteinden.
Van grijs en doorzichtig wordt zijn moeder binnen een middag geel. Dan begint het braken. Ze heeft dagenlang niet gegeten, het is puur gal. Ze loopt ervan over. Alsof een externe kracht haar beheerst, haar doet sidderen tot in de toppen van haar vingers. Zelfs haar ogen zijn geel, de ogen van een duivel.
Voedsel, wanneer hij zelf probeert te eten, stolt nu tegen zíj́n gehemelte. Hij zit alleen aan de keukentafel, moet uiteindelijk de grijs gekauwde brij uitspugen op het porselein.
De diepvrieskast zit boordevol. Toen ze nog sterk genoeg was, had ze haar dagen doorgebracht met koken. Hartige puddingen en schapenbouten, trifle en gevuld wildbraad, in de oven gaar gemaakte kippen met een citroen op de plek van de bloederige ingewanden. Maar dit alles is niet voor háár, het is een erfenis. Ze heeft de banaliteiten van het lichaam nu afgezworen, de lagere activiteiten. Zodat de naden kunnen losraken en de wolkige resten in de atmosfeer kunnen verdampen. Hij staat voor de vrieskast. De dampwolk valt over zijn voeten. Hij ziet plastic zakken, aluminium schalen en porselein. In rijen opgeborgen, de inhoud niet te identificeren. IJsvacht over alles heen. Misselijkheid stuwt in hem op. Een kast vol kadavers. Fossielen van de toekomst. Hij wordt woedend op zijn moeder. De ijstijd is aangebroken.
| |
| |
Hij had Hisashi ontmoet in Londen, op de Franse ambassade, ongeveer twee jaar voor hij terugging naar Zuid-Afrika voor de laatste maanden van zijn moeder. Ze werden aan elkaar voorgesteld door een gemeenschappelijke kennis, een van Hisashi's Franse collega's, Philippe. Philippe vervult zijn dienstplicht door middel van een unieke Franse variant. Beter gezegd, Philippe heeft ‘maatschappelijke dienstverlening’ gekozen als alternatief, wat inhoudt dat hij tussen Franse ambassades over de hele wereld reist en champagne promoot namens Franse regionale overheden. Hij organiseert luxueuze bijeenkomsten in weelderige interieurs in Londen, New York, Beijing of Kuala Lumpur voor gasten in kleding van dure stoffen en onberispelijke snit, waar de champagne naast schaaltjes fraises ruist tegen het kristal. Soms wenst hij dat hij zelf Frans was. De vreugden van de nutteloosheid, van dat soort lui genot en de koestering van een oude cultuur, zouden goed bij hem passen. Beter dan de diaspora van angstige, verbeten blanke kinderen uit Zuid-Afrika waarvan hij tegen wil en dank deel uitmaakt.
Hij weet niet precies wat Hisashi bij de ambassade doet, een of ander administratief werk van generieke aard. Hij weet ook niet wat de drijfkracht van de vriendschap tussen hen is. Ze hebben weinig gemeen. Hoe het ook zij, op een bepaald moment plannen ze samen een reis naar Vietnam en Japan. Aanvankelijk alleen naar Japan. Hij zelf is al lang geïnteresseerd in een eclectisch aantal Japanse dingen. Van Kabuki- en N[o]-theater tot manga en alle vormen en vervormingen. Van de houtdrukkunst van het vlietende leven en schrijvers als Mishima, Oë en Murakami, tot undergroundbands uit Tokio met namen als Ghost, Angel in Heavy Syrup tot Acid Mothers Temple.
Misschien ligt het eenvoudig. Misschien is de energiebron voor deze onwaarschijnlijke vriendschap gewoon het Japanse aan Hisashi. Een ouderwets soort exotische uitstraling. En omdat hij het vervreemdende aan Hisashi zo voorzichtig in zijn eigen gemoed verborgen houdt, begrijpt hij niet goed welke
| |
| |
waarde Hisashi zelf uit hun vriendschap put.
Het toegevoegde Vietnamese element aan de reis ontstond op inspiratie van Philippe met zijn uit de tweede hand overgenomen nostalgie voor het voormalige Franskoloniale territoire. Je merkte het onmiddellijk op bij hem, dat overgeërfde geheugen. De sedimentlagen van de historische herinnering. Het trof hem vaak hoe zijn Europese vrienden zich plaatsen herinnerden die ze nooit hadden gekend.
In de flat van Philippe lagen foto's van zijn overgrootvader in Saigon tijdens de Frans-Siamese oorlog van 1893. Ook een van zijn opa in de Frans-Indochinese oorlog van de jaren vijftig uit de vorige eeuw. Een oma in een tuin vol bloemen in Hanoi die Philippe bekend voorkwamen maar waarvan hij de namen niet kende. Geërfde snuisterijen op een buffet, een lade vol spulletjes van zilver en zijde: stukjes handwerk die een verdwenen wereld opriepen.
Voor zijn Europese vrienden blijven de doden leven en vervlogen plekken bestaan. Verlies zit in hun bloed, grenzen zijn doorlaatbaar. Hoe anders is dit voor hem, voor zijn naïeve soort uit de afgelegen derde wereld. De nog maar pas verspreiden met hun belemmerende paspoorten. Voor hen is alles nieuw, moet alles van het begin af aan ontdekt, gevoeld, verloren worden.
Hij smeekt, houdt halve theelepels soep voor haar gesloten lippen. Niets.
Hij houdt niet op met koken. Hij vermindert de porties die hij opschept zodat ze er niet door afgeschrikt wordt. Almaar kleiner maakt hij ze. Op een keer knielt hij voor haar bed als voor een altaar, biedt kruimels aan als voor een goddelijke mus.
Hij had gedacht dat de strijd werd gevoerd om haar te laten eten, maar nee. Het gaat, die indruk krijgt hij nu, over wíé voor wíé zorgt. Onvermurwbaar wil ze vanuit haar bed naar hem omzien. Ze is soms te zwak om te praten, maar ze blijft gespitst op wat hij eet, wil weten wat hij voor zichzelf uit de vrieskast
| |
| |
haalt en klaarmaakt. Hij is per slot van rekening haar kind. En genadeloos blijft hij háár kleine offerandes aanbieden.
Hij houdt zelf op met eten. Hij controleert of zij het weet. Weigeren is gemakkelijk.
Als hij de tuin in loopt, zijn de bomen kaal. Een tapijt van stekelige eikenbladeren op het gras. In één nacht, denkt hij, is dit alles afgevallen. Maar hij realiseert zich dat er al vele dagen zijn voorbijgegaan sinds hij voor het laatst een voet buiten de deur zette.
Hisashi belt. Hij heeft zijn Japanse vriend uitgelegd, zo hoffelijk als hij kon, dat hij een redelijke afstand moet bewaren, dat het nu niet het meest geschikte tijdstip is voor een bezoek. Hij heeft de situatie in brede lijnen geschetst. Niettemin belt Hisashi hem elke dag. Hisashi zegt niet veel. Belt alleen en wacht tot hij het gesprek begint.
‘Ik zeg het nog eens, Hisashi, het spijt me echt maar ik kan je niet rondleiden. Dat is nu niet mogelijk.’
‘Ik red me wel. Ik heb een auto. Ik heb een hotel. Geen probleem.’
Zorgeloze stilte.
Hisashi's blijmoedigheid en onverstoorbaarheid irriteren hem. Het is een wanklank ten opzichte van zijn eigen moedeloosheid. Wat de Japanner in deze grauwe provinciale plek te zoeken heeft, weet hij niet. Er is hier niets te zien. Niets te leren. Niets om het hart te verlichten. Je reist niet hiernaartoe om je beschavingspeil te verhogen.
Tegen de tijd dat ze hun reis naar Azië zouden beginnen, was Hisashi al teruggegaan naar Tokio, waar hij toen bij de Alliance Française werkte. Hijzelf was nog in Londen. Ze vlogen naar Vietnam: de een vanuit het westen, de ander vanuit het oosten. Ze troffen elkaar in Hanoi. Ze namen hun intrek in een modern hotel. De lucht was vuil en grijs. De straten waren ri- | |
| |
vieren van bromfietsen. Als je wilde oversteken, waaierden ze voor je uiteen als water om een eiland. Hisashi werd aangezien voor een Vietnamees, al was hij eigenlijk te fors om Japans of Vietnamees te zijn. Hij kwam uit het verre zuiden van Japan, van het platteland, niet ver van Nagasaki. Peasant stock. Zijn voorouders waren bruin gebakken op de waterige rijstlanden. Hun voeten, door de eeuwen geweekt, gezwollen, hadden hun vorm verloren. Hisashi was zwaar, forser dan hijzelf. Donker. Zijn voeten vlezig.
Ze wilden niet dezelfde dingen doen. Híj́ wilde naar het kunstmuseum, de boeddhistisch-communistische kitsch van het graf van Ho Chi Minh fotograferen en de Franskoloniale gebouwen, de straat met de hondenvleesrestaurants bezoeken. Hisashi wilde overdag slapen en dan 's avonds eindeloos rondlopen en naar de mensen kijken, naar karaokegelegenheden gaan en Vietnamese koffie drinken in cafetaria's vol tieners. Al spoedig rezen de misverstanden. Het Engels van Hisashi was verbazingwekkend beperkt voor iemand die een paar jaar in Londen had gewoond. Soms probeerden ze Frans met elkaar te spreken, maar het Frans van Hisashi was nog zwakker dan het zijne.
Hij ging overdag zijn eigen gang terwijl Hisashi in het hotel achterbleef. Hij ging een stoffige winkel binnen waar je communistische propagandaposters uit vroeger dagen kon kopen. Hij kocht er een waarop het jonge proletariaat werd opgeruid om van varkensteelt de toekomst van de socialistische staat te maken. Er stonden een jonge man en een jonge vrouw op de poster, beiden van bedenkelijke proporties, het perspectief van onderaf genomen, zonnestralen die van achter hen schenen. Beiden hadden ze een heroïsch speenvarkentje onder de arm. Beiden met opgeheven vuist.
Die avond, toen ze op de stoep wandelden, reden twee Vietnamese meisjes op een bromfiets tot vlak bij hen en boden zichzelf gul en schreeuwend aan, noemden meteen een prijs. Om van hen af te komen toonde hij geen reactie, maar Hisashi
| |
| |
maakte grapjes met hen. Hisashi bracht hen in de war, omdat hij enigszins Vietnamees leek, maar de taal niet sprak. De situatie werd steeds penibeler. Hij liep vast vooruit. De meisjes kwamen hem plagend achterna.
Later, terug in het hotel, ging hij douchen. Toen hij uit de badkamer kwam, zat Hisashi op zijn bed en pakte een paar snuisterijen in die hij ergens op straat had gekocht. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat de stroken papier waarmee Hisashi ze omwikkelde, waren gescheurd uit de propagandaposter die hij eerder had gekocht.
‘Wat verdomme ben je daar aan het doen, Hisashi?’
Hij vertelde wat hij voor de poster had betaald. Hisashi leek stom geslagen, gekwetst.
‘Dacht dat het maar een stuk krant was. Neem me niet kwalijk.’
De rest van de avond gedroeg Hisashi zich schaapachtig. Hij maakte zichzelf klein, hij zat hem stiekem gade te slaan. Hij vergaf hem niet.
Hij was opgelucht toen ze Hanoi verlieten, maar het speet hem dat hij niet alleen was. Hij betwijfelde of zij deze reis samen tot een einde zouden brengen.
Een broos respijt, een wapenstilstand. Hij maakt zijn moeders bed op met haar beste linnen. Een handgeweven deken, spierwit. Beddengoed dat ze sinds haar trouwdag nooit heeft gebruikt. Tot nu toe slaapt ze nog tussen de lakens waarin zijn vader een paar jaar geleden is gestorven.
Hij wast haar haren. Elke halve minuut moet ze even rusten. Hij houdt haar de handspiegel voor terwijl ze haar haren borstelt en zich opmaakt, voor het eerst sinds een week. Ze rust na elke beweging. Hij strijkt licht met zijn wijsvinger over haar jukbeen om een schakering aan te brengen in de basislaag. Zijn domme vingers worden slimmer.
Dan worden ze intensiever, de schermutselingen. Hij pro- | |
| |
beert zijn voedselaanval te brengen als een verlenging van het verschonen van het bed. Hij haalt het beste porselein tevoorschijn, het verzilverde bestek. Erfstukken in onbruik gelaten niet alleen door zijn ouders, maar ook door hun ouders. Hij legt een fijn geborduurde linnen doek op een dienblad. Hij doet zijn uiterste best bij het koken.
Ze wacht op haar kwelgeest, op het etensuur. Je voelt de spanning in de lucht wanneer de geuren vanuit de keuken de slaapkamer in zweven.
‘Ik kan het eten niet verteren,’ zegt ze zacht. ‘Het is mij fysiek onmogelijk, dat weet je toch.’
Af en toe, wanneer hij haar voert, eet ze soms toch één of twee mondjesvol. Het geeft hem een opening, schept een precedent. De strijd wordt verbetener, het object van de strijd al kleiner. Nu meestal niet meer dan een korrel rijst, een broodkruimel. Een suikerkorrel.
Een ongelijke strijd, weet hij. Maar hij versaagt niet. Hij torent boven het bed uit, het licht schuin achter hem. Zij ligt in de schaduw. Haar eigen schaduw is al vertrokken.
Ik zal doen wat jij doet, stelt hij voor, wat jij eet, zal ik eten. Gram voor gram. Kruimel voor kruimel.
Soms vraagt ze hem om muziek. Altijd dezelfde. Middeleeuwse Germaanse religieuze muziek. Hij overweegt haar tot eten te brengen terwijl de muziek aanstaat. Misschien is haar weerstand dan minder. Hij ziet hoe haar gezicht zich ontspant terwijl ze luistert, hij zou haar onverwachts kunnen belagen met een lepel vol, zelfs twee. Hij besluit het niet te doen. Hij wil haar laatste toevlucht niet bedreigen. Zelfs in staat van oorlog zijn er grenzen.
Hij loopt naar buiten, de tuin in, kijkt omhoog.
Er ligt een nauwelijks waarneembare ondertoon in deze dagen, zoals in de muziek waar zijn moeder naar luistert, een onderliggende noot die niet ophoudt en een trance opwekt. Een goddelijke aanwezigheid wordt hoorbaar gemaakt, zeggen men- | |
| |
sen die iets van dit soort muziek weten. Hijzelf denkt dat het de klank is van de ademhaling die door de stembanden wordt geforceerd terwijl het lichaam uiteenvalt. De klank van ontroostbaarheid.
Ze bevonden zich op een platboomschuit, Hisashi en hij, op een brede bruine rivier. Een gerimpeld hazelnootkleurig vrouwtje met een Vietnamese strooien hoed roeide. Ze kakelde af en toe alsof ze haar verstonden. Verder was er alleen stilte, en water tegen de roeispanen. Ze waren een halve dag reizen verwijderd van Hanoi, in de bergen. De rivier kronkelde tussen met lover begroeide rotspieken in de mist. Palmbomen, waterbuffels. Hun bestemming was de Perfume-pagode - de negenenveertigste tempel. Op de route erheen voeren ze langs achtenveertig andere tempels. Op de oevers tussen het riet, op palen boven het water, tussen boomtoppen op hellingen. Eenvoudige tempeltjes van antiek hout, de grotere in Chinese stijl. Een voor een gleden ze hen voorbij. Hij telde.
Het was een boeddhistische feestdag. De rivier lag vol schuiten boordevol pelgrims. De route bergop, naar de grot dicht bij de rots waar de Perfume-pagode zich bevond, duurde op een gewone dag misschien drie kwartier. Vandaag niet. Waar ze aanmeerden, dromden duizenden pelgrims onder snoeren van veelkleurige vlaggetjes samen.
Ze liepen met de schare mee. Ook hier dacht iedereen dat Hisashi Vietnamees was. Hijzelf trok de aandacht. Heel wat pelgrims hadden nog nooit een westerling gezien. Ze wezen naar hem en lachten, sloegen hun hand voor de mond, raakten zijn kortgeschoren haar aan. Ze dachten dat hij een monnik was, vermoedde hij, of misschien een magere spierwitte boeddha, glibberend door de modder. Hij reageerde stroef en afwijzend op de aandacht van de pelgrims. Hisashi was geduldig en gelaten, hij giechelde met de mensen mee.
Het werd steiler, het pad, en smaller. Hij klampte zich vast
| |
| |
aan boomwortels. Te midden van de pelgrims liepen stokoude, verkrampte figuren. Ze konden nauwelijks rechtop blijven, werden naar de top gesleurd. Hisashi tilde een kind op dat dreigde gemangeld te worden. Ze lachte onmiddellijk naar hem, streelde over zijn gezicht.
Het pad werd gladder. De druk perste de adem uit zijn lijf. Allen kwamen tot stilstand. Hier dreigde een ramp van opeenhoping en vertrapping, dacht hij. En toch, een onbekend soort geduld en verdraagzaamheid overheerste. De wind speelde door de gebedsvlaggetjes boven het pad.
‘Genoeg,’ zei hij tegen Hisashi, ‘zie je later daarbeneden.’ Strompelend gleed hij door de schare, tegen de stroom in, tot aan de voet van de berg.
De wereld krimpt. Zijn routes werken beklemmend: van zijn moeders slaapkamer naar de keuken naar de tuin naar zijn eigen slaapkamer. Af en toe naar een winkel. Slechts de volgorde van de bestemmingen wisselt.
Hij slaapt in de kamer recht boven de hare. Het zijn alleen haar opstijgende warme ademtochtjes die hem boven houden, denkt hij op het ogenblik voordat de slaap hem bereikt. Zijn eigen adem houdt op. 's Ochtends, als hij bij zijn moeder komt, valt de winterzon op haar witte lakens. Ze wil niet dat hij 's avonds de gordijnen dichtschuift. Ze wil de zon zien zolang hij schijnt.
Wanneer hij niet bij haar is, denkt hij aan haar als tuimelend, met de trage onnatuurlijke bewegingen van een ruimtevaarder die wegdrijft van zijn schip. Maar zo is het niet. Ze ligt daar maar, doodstil, handen onder de kin, bij de polsen geknakt als muizenpootjes. Er staat een belletje dat ze kan laten rinkelen als ze hem nodig heeft, maar dat heeft ze nog nooit gebruikt. 's Nachts, door zijn slaap heen, luistert hij naar het getingel, mocht dat ooit komen.
| |
| |
Ze zegt iets. Hij moet met zijn oor bij haar lippen luisteren.
‘Verschrikkelijke pijn,’ zegt ze. ‘Diep. Van onder de fundamenten, uit de grond.’
Een andere keer: ‘Een barbeel,’ fluistert ze, ‘in de modder.’ Verder niets.
Hij vervangt haar morfinepleister voor een met een hogere dosis, 50 milligram.
Later op de ochtend vraagt ze, voor het eerst in meer dan een week, om eten. Ze heeft zin in herderspastei, zegt ze. Een moment van genoegdoening, iets wat zij nog voor hem kan doen. Of misschien is het een wrede zet, een nieuwe tactiek. Als het tactiek is, werkt het. Zijn borstkas wordt gevuld met helder licht om het simpele feit dat ze vraagt, al weet hij in zijn hart dat ze niet zal eten. Hij gaat tomaten kopen, en aardappelen. Hij rijdt snel naar de winkel, rijdt gejaagd terug. Uit de volgepakte vrieskast haalt hij gehakt, laat het op de veranda in de zon ontdooien.
Hij gaat binnen zitten. Hij kijkt om zich heen, probeert zich voor te stellen hoe haar afwezigheid elk voorwerp hierbinnen zal veranderen, elk meubelstuk, elk versiersel. Hij probeert zich voor te stellen hoe een nieuwe wereld zonder haar eruit zal zien.
Hij loopt naar de veranda, voelt aan het gehakt. Bloederige druppels op de tegels. Half ontdooid. Als hij binnenkomt en opkijkt, zit ze op de bank waarvan hij zojuist is opgestaan, op zijn plaats. Hij schrikt. Als van haar eigen spook. Hij knippert met zijn ogen.
‘Hallo,’ zegt ze zacht, doodgewoon.
Een lachje om haar ene mondhoek als ze zijn onthutsing merkt en blijkbaar precies begrijpt wat hij denkt. Het is de laatste keer, denkt hij, dat zij zich nog zal herinneren hoe ze moet glimlachen.
Laat in de middag gaat de telefoon. De huistelefoon deze keer. Hisashi. Hij had hem het nummer nooit moeten geven.
‘Ik ben er.’
| |
| |
‘Waar?’
‘In een gastenhuis.’
‘Waar?’
Het nieuwe gastenverblijf, blijkt, net om de hoek.
Waarom? wil hij vragen, maar hij houdt zich in. Hij verwenst zichzelf, hij had dit adres nooit moeten geven. Hij nodigt Hisashi niet uit naar dit huis, maar stemt toe om ergens in de buurt koffie met hem te drinken.
‘Ik heb jammer genoeg maar tien minuten tijd,’ zegt hij tegen Hisashi.
Ze zitten in een koffiebar in het winkelcentrum waar muzak en mensengedruis versmelten en in een aanhoudende ondertoon opklinken.
‘Herinner je je Philippe nog?’ vraagt Hisashi. ‘Hij is dood.’
‘Wat? Wanneer? Ik weet er niets van.’
‘Vorige maand. Ik heb het gehoord van iemand bij de Alliance. Ergens in Azië, verdronken in het hotelzwembad.’
Hij vraagt naar bijzonderheden, maar meer weet Hisashi niet. Wat een banaal einde, denkt hij. Misschien te veel champagne in zijn bloed - de opgehoopte neerslag van jarenlang sippen aan het sap van de Europese beschaving. Het is stil terwijl Hisashi een stuk taart naar binnen werkt.
‘Ik kan je hier helpen,’ zegt Hisashi tussen de kruimels door. ‘Sta me dat toe.’
Hij wordt onmiddellijk verontwaardigd. Hoe durft hij? Wat drijft dit optreden van deze lompe Japanner, wat houdt hem hier? Wacht er dan niets of niemand op hem in Tokio?
‘Nee, Hisashi, dat kun je níét.’
‘Kom op, laat me helpen.’
Heeft die man de blubberige huid van een walvis?
Vanaf de Perfume-pagode reisden ze naar de kust, naar de Halongbaai. Drakenbaai. Weids water, met tweeduizend eilandjes. De eilanden zagen eruit als de rotspieken in het binnenland
| |
| |
rond de Perfume-pagode. Steil en spits rezen ze op uit het water, tropische begroeiing. Houten jonken voeren er als oorlogsschepen tussendoor: gespannen zeilen; drakenkoppen die vlammen spuugden bij de boeg. Hisashi en hij onderhandelden over een prijs en voeren mee op een van de jonken. Ze kregen een kajuit. Ze zouden op de boot overnachten.
De lucht was troebel en dik. In de inhammen aan de kust van sommige eilandjes lagen drijvende dorpjes. Rijen vlotten met houten huisjes erop en bootjes eraan vastgemeerd. Een vrouw zat op haar knieën op de rand van een vlot vis schoon te maken. Schubben dreven in zilveren patronen van haar weg. Zij dobberde op en neer in het kielzog van de jonk, keek niet op.
Ze gooiden het anker uit. Kajakken werden te water gelaten. Hisashi en hij voeren rond een van de ronde eilandjes. Aan een kant was er een lage doorgang, zodat je bij laag water er net onderdoor kon roeien. Je moest je hoofd intrekken, het rotsdak tegen je kruin. Wanneer je je gezicht weer naar het licht kon kantelen, snakte je naar adem. Een kogelrond meer, in het binnenste van het eiland.
‘Dit eiland lijkt wel een donut!’ zei Hisashi lachend.
Steile rotswanden, met tropische begroeiing rondom het meer. Absolute stilte. Iets bewoog in de lianen. Een staart verscheen tussen het lover en verdween weer. Hij had gelezen over de generaties schuchtere aapjes die hier hun bestaan slijten. Ze kennen elke boom, elke tak, nog voor ze geboren zijn, een kaart van de hellingen in hun genen gegrift. Hij kreeg ze niet behoorlijk in beeld. Slechts flikkerende bewegingen vanuit zijn ooghoeken.
Hij hoorde een plonsgeluid achter zich. Stilte. Toen hij omkeek, lag de kajak van Hisashi met de bodem naar boven. De boten lagen in het midden van het meer. Rimpelingen dreven naar de oever en het water werd weer glad. Alleen hijzelf bleef over. En de onzichtbare aapjes.
Een ogenblik lang genoot hij van de rust. Toen haalde hij diep adem, rolde om en dook in het koude water. Hij tastte om
| |
| |
zich heen, kreeg een zachte arm te pakken. Hij sleepte het gewicht naar de oppervlakte. Hoewel in het water lichter, toch, de dikzak. Hisashi gaapte en zoog lucht naar binnen. Spattend en hoestend barstte hij in lachen uit. Zelf vond hij niets om over te lachen.
Toen ze terugroeiden werd hij koud tot op het bot. In hun kajuit namen Hisashi en hij om de beurt een douche.
‘Jij eerst,’ zei Hisashi met glanzende ogen.
Aanvankelijk had hij een dichtgesnoerde keel gekregen bij de gedachte aan zij tweeën samen in deze kleine kajuit, maar nu kwam er een kalmte over hem. Hij stroomde leeg; water vulde zijn gedachten. Hij douchte, wikkelde zich in een deken. Hisashi douchte te lang en te warm. Damp vulde het kleine vertrek. De Japanner kwam naar buiten, poedelnaakt en glanzend als een rob. Hij keek naar de grote, gladde vlakken van het donkere lichaam. Het was voor het eerst dat hij aan Hisashi dacht in termen van sensualiteit. Hisashi stond te lachen terwijl de damp van hem af stoomde. De Japanner bleef zo staan tot hij zelf de deken strakker om zijn schouders trok en het dek op liep.
Hisashi volgde hem na een tijdje, nu ook met de deken om zijn lichaam. Op een klein bootje rees een kind al staande roeiend op uit de nevel. Hij bood zijn waren aan: blikjes frisdrank, een glanzende vis. Hij noemde de prijs in dong en dollars. Hisashi boog zich over het water. Het kind en hij voerden een gesprek zonder dat ze elkaar verstonden.
Uit de mistflarden kwamen nog meer kinderen aangeroeid. De schuitjes verzamelden zich tegen de boot, stootten zacht tegen de houten romp. De kinderen keken op, strekten hun handen uit naar de twee figuren in dekens, als naar goden. Hisashi stak een hand naar beneden, raakte vingertoppen. De deken gleed van zijn schouders. De kleren van de kinderen waren dun en vuil, hun voeten in het lekwater als misvormde visjes. Kinderen van de drijvende wereld. Wateraapjes. Hij vroeg zich af of de voetjes ooit land hadden gevoeld.
| |
| |
Schaduwen rezen op uit het water. Schemerig. Toen hij opkeek, braken de nevelsluiers even. De schubben van de schoongemaakte vissen van al die dorpjes waren uitgewaaierd tot een schitterende sluier die zich voortsleepte over de baai. Achter de zon aan. Tussen de eilanden door schitterde de diepzee. Hij vroeg zich opeens af wat de inwoners van de drijvende dorpen deden wanneer iemand stierf, of ze hun doden gewoon stilletjes over de rand lieten glippen. Hij voelde hoe de aarde het duister in wentelde.
Hij kan wel juichen, op zijn knieën gaan zitten en een gebed de lege winterwind in sturen. Gisteravond dacht hij niet dat ze de nacht zou overleven. Vanochtend heeft ze een stukje geroosterd brood gegeten, zo groot als zijn duim. En drie blauwe druiven. Hij telt de punten van de tros waar flardjes druivenvlees zijn achtergebleven. Steeds weer. Zoals een kind dat leert tellen. Het getal drie is: een plus een plus een. Het ontroert hem tot tranen toe.
Hoe meer ze eet zonder het uit te braken, hoe zekerder zijn hand wordt. Er is geen verontschuldiging meer. Hij kijkt over haar schouder terwijl ze rijst op haar vork schept, korrel voor korrel. Ze legt de vork neer. Ze schuift het bord langzaam naar hem terug over het bed. Het is bijna te zwaar voor haar. Het bergje rijst blijft bijna onaangeroerd, even wit als het laken dat zich tussen hen uitstrekt als een bevroren meer. Ze kijken elkaar aan. Hij is onvermurwbaar. Een traan loopt langs haar neus. Ze komt langzaam rechtop op een elleboog, strekt een hand uit. Met een vingertop pikt ze een korrel op, brengt hem naar haar lippen. Ze laat zich terugzakken.
‘Zo. Meer kan ik niet voor je doen.’
Ze is nauwelijks hoorbaar. Hij laat haar in vrede, haar kwelgeest.
In de keuken kijkt hij naar het bord. Ondanks het zwoegen,
| |
| |
de wroeging en het organiseren had ze in een week minder gegeten dan zou passen in de palm van een kinderhand. De euforie was misplaatst. Hij is aan het verliezen.
Hij doet zijn uiterste best. De rest van de dag probeert hij haar niet meer te voeren. Hij ziet hoe de pijn haar te pakken krijgt. Hij vraagt hoe ze zich voelt, hoeveel pijn ze lijdt, weer en weer. Om de minuut, tot ze niet meer kan antwoorden. Het antwoord blijft aanvankelijk hetzelfde, later wordt het een kleine beweging van haar hoofd. Hij gaat naar boven naar zijn kamer, naar buiten, door de keuken, de tuin in. De bekende route.
De bel bij het hek luidt. Er is een video-intercom om ongewenste elementen weg te houden. Het gezicht van de Japanner verschijnt op het scherm.
‘Hallo!’ buldert de stem van Hisashi in de microfoon, zijn brede voorhoofd tegen de camera.
Dan, nog harder, zodat de luidspreker hierbinnen trilt: ‘Hallo?’ Hij laat hem binnen.
‘Wat nu?’
‘Ik kom kijken hoe het hier gaat!’ Nog opgewekter dan aan de telefoon.
Hisashi loopt dieper het huis in, kijkt gretig om zich heen.
‘Ze slaapt, Hisashi, het komt niet gelegen...’
De stem van zijn moeder uit de slaapkamer, sterker dan tevoren. ‘Ik ben wakker. Laat de bezoeker binnenkomen.’
Hisashi loopt voor hem uit door de gang. Dan stopt hij, bukt zich. Op de houten vloer vindt Hisashi de vleugel van een insect. Groen en rood met zwarte spikkels. Van een sprinkhaan, de soort die in zwermen door korenvelden zwiept en geen kruimel achterlaat. Hij houdt hem tegen het licht, strekt hem tussen zijn vingertoppen als een waaier. In de slaapkamer wacht zijn moeder.
Vanuit Hanoi vlogen ze samen naar Tokio. De flat van Hisashi was zo klein dat je de eetbar in de keuken moest wegvouwen om
| |
| |
in de badkamer te komen. Het geheel paste als een driedimensionale puzzel in elkaar: het water van de gootsteen liep uit in het bad, het eettafeltje moest op een rail weggeschoven worden om het bed uit de muur boven de werkhoek te laten zakken. Als de kubus van Rubik. Klik-klik. In de keuken werd een flap weg geklapt om de badkamerspiegel te onthullen. Een lichte knak in verschillende richtingen. De televisie- en computerschermen werden uit nissen gehaald. Losse voorwerpen pasten in laden.
Hisashi en hij moesten zich dubbelvouwen en langs elkaar heen schuren. Ze sliepen elk aan de rand van het tweepersoonsbed, gezicht naar de buitenkant. Hij sliep slecht, droomde dat het bed met hen erin dichtklapte en dat hij samen met Hisashi versmoord werd. Hij werd wakker van Hisashi's slaapadem in zijn nek. De Japanner had zich omgedraaid en was dichter naar hem toe geschoven.
Ze brachten zo weinig mogelijk tijd in de flat door. Ze gingen naar een maandagmiddagvoorstelling van het Kabuki-theater. Zoals de traditie wil, werden zowel de mannelijke als de vrouwelijke rollen door mannen gespeeld die tientallen jaren lang al hetzelfde personage uitbeeldden, hun spel tot in de perfectie geslepen. De bewegingen op het toneel waren stijf, gestileerd. Het theater zat vol Tokiose huisvrouwen die zich verkneukelden bij het zien van een oude man met gezwollen voeten en een prominente adamsappel die vlak voor hun ogen veranderde in een kwetsbaar jong meisje. Het publiek kende het stuk, ze anticipeerden op iedere beweging, elk woord, elke noot. Ze zouden het nog honderd keer kunnen zien. Of duizend keer. Het zou hen nooit vervelen.
Toen ze terugliepen naar de flat, trok Hisashi aan zijn mouw.
‘Ga mee, hier naar binnen, ik wil je iets laten zien.’
Ze liepen een nogal smalle houten trap op. Boven stond een klein vrouwtje hen op te wachten. Met een brede glimlach. Ze nam hem bij de arm en leidde hem dieper het huis in, maar Hisashi schudde van nee, hijzelf was de klant.
| |
| |
‘Ah!’ zei ze alsof ze tot een diep inzicht kwam.
Ze liet Hisashi voor een spiegel zitten. Ze hield hem een catalogus voor met foto's - kokette schoolmeisjes met een wijsvinger in de mond, huisvrouwen van middelbare leeftijd, beschroomde geisha's, kantoorbedienden in nauwsluitende rokken. Er volgde een kort gesprek, er werd onderhandeld. Hisashi wees een foto aan.
Ze nam haar kleurenpalet in de hand en begon Hisashi te grimeren. Hij zelf stond toe te kijken. Van tijd tot tijd deed ze een stapje achteruit om haar werk te bewonderen. Kwam weer dichterbij om een detail toe te voegen of iets weg te schrapen. Hisashi kreeg een pruik op. Zwart steil haar in een bobkapsel. Opgewonden getrippel naar een volgende ruimte. Ze sleepte Hisashi - met een verlegen hand voor de mond - met zich mee. Hij volgde het giechelende paar. Ze verdween tussen rijen kleerhangers en haalde er een kledingstuk uit: een jurk van hemelsblauwe zijde. Dan schoenen. Hisashi kleedde zich uit, stond daar in zijn ondergoed, zijn gezicht fijntjes opgemaakt en wit tegen het vormeloze bruine bovenlijf. Toen hij zich had aangekleed, trippelden ze achter elkaar naar een volgend vertrek, Hisashi nu op hoge hakken.
In deze laatste kamer lag een soort catwalk. Ze liet Hisashi oefenen in het lopen op die hakken, één hand in de zij, spiegels overal om hem heen tegen de muren. Hij deed zijn best, maar ze schudde haar hoofd, klapte in haar handen, herhaalde nadrukkelijk haar instructies. Ze trok haar schouders op, keerde zich naar hem toe alsof hij zou kunnen helpen. Ze gaf het op, verliet mompelend het vertrek. Het herscheppende proces bleef onvoltooid. Hisashi stoorde het niet, hij keek over zijn schouders naar zichzelf in de spiegel, naar zijn aanzienlijke derrière ingekapseld in zijde.
Zij waren terug in de flat. Hisashi was zichzelf weer. Zijn eigen gezicht, zijn eigen kleren. Als was het een machine werd de ruimte getransformeerd. Keuken werd badkamer, woonkamer
| |
| |
werd slaapkamer. Je kon tussen de vertrekken reizen door een duim te bewegen. Panelen klapten op, scharnierden, verschoven en zwaaiden. Laden pasten in hun nissen. Knippen klikten.
Hij lag wakker terwijl Hisashi snurkte. Toen hij eindelijk insluimerde, droomde hij van Hisashi die op zijn rug in het rijstveld lag en langzaam opzwol van de kubieke meters water die bij hem naar binnen sijpelden.
Hij gaat bij haar in de kamer zitten, Hisashi. Hij komt nu bij tij en ontij aanzetten, zonder aankondiging, en doet eenvoudig alsof hij hier thuis is. Toevallig is het altijd op dagen dat zij zich beter voelt. Ze praat met hem. Ze zit rechtop, vraagt om thee, eet zelfs uit vrije wil een stukje geroosterd brood.
Hij zondert zich af, gaat in de tuin zitten. Hij slaat een nieuwe blocnote open op een tuintafel van gaas onder een rode walnotenboom. Af en toe valt er een blad op de pagina. Tuinsproeiers worden automatisch aangeschakeld en bevochtigen het grasveld. Hij wil een ex post-journaal schrijven over Hisashi's en zijn reis van twee jaar geleden. Een degelijk verslag, van dag tot dag. Hij duikt in zijn geheugen. Hij probeert uit te pluizen wat er op die reis is gebeurd, of er misschien iets is, en wat dan wel, wat te maken heeft met wat hier nu gebeurt. De zilveren druppels sproeiwater hypnotiseren hem. Zijn pen blijft aarzelen boven het papier.
Aan de oppervlakte zou het zeker op iets anders kunnen lijken, deze strijd in de vorm van kleine omtrekkende bewegingen en intensieve strategieën.
Door onbekende oorzaken begint zijn grote teen te zweren. Binnen een nacht is hij opgezwollen tot het formaat van de neus van een clown. Zijn moeders blik valt erop als hij blootsvoets bij haar binnenkomt. (Niets ontsnapt aan haar blik.) Ze is diep bezorgd, is gefixeerd op die teen.
‘In de voorraadkamer,’ zegt ze, ‘Engels zout.’
‘Het stelt niets voor,’ zegt hij.
| |
| |
‘Haal het.’
Ze laat hem in een kom een sterke oplossing aanmaken. Kokend heet moet het water zijn. Het brandt.
‘Houd hem erin.’
Bijna een uur lang moet hij zo onder haar toezicht zitten. Slechts één keer stuurt ze hem om meer kokend water. De natte voetzool laat het enkele spoor van een kreupele achter.
‘De oplossing moet het kwaad eruit trekken.’
Ze fleurt op, praat af en toe terwijl zijn voet - zo voelt het - meer water opzuigt dan het onzuivere eruit laat stromen. Hij wil de voet eruit halen.
‘Nog niet, nog even.’
De volgende ochtend als hij wakker wordt, is de teen helemaal genezen. Zíj́ is tot stervens toe ziek. Overgeven. Vermoeidheid die haar de aarde in trekt. Ze maakt haar schouder bloot waar de morfinepleister zit. Een transparant blokje plastic film. Ze trekt het eraf en laat het op de mat vallen, waar het zich opkrult en in het zonlicht verdwijnt.
‘Wat nu?’
‘Helpt gewoon niets.’
Hij drukt zijn knokkels tegen zijn tanden.
‘Pillen dan maar? Misschien alleen paracetamol?’
Ze draait haar gezicht weg. De strijd betreedt een nieuwe, verwoestende dimensie. Verschroeide aarde.
‘Het is niet belangrijk.’
Hij doet zijn mond open om iets te zeggen, maar ze wuift zijn woorden weg.
‘Nooit meer pillen. Nooit meer iets. Mijn lichaam is nog mijn eigen bezit.’
Oorlog tegenover oorlog.
Ze vraagt hem muziek aan te zetten en draait zich om. De incantaties van de monniken. De zware bas op de achtergrond kan de stem van God zijn, of de stem van de diepzee.
| |
| |
Ze ondernamen een uitstapje. Vanuit Tokio reisden ze naar het zuidwesten. De uiteindelijke bestemming: het eiland Itsukushima, in de buurt van Hiroshima. Ze reserveerden tickets voor een N[o]-theaterstuk op Itsukushima. Hisashi had geen zin in de voorstelling.
‘Saai elitair gedoe,’ klaagde hij.
Hij wist hem te overreden. Ze reden 's nachts om de spits te vermijden. Terug werd het een dagrit, zodat ze een blik konden werpen op de Fuji-bergspits.
Hisashi reed. Hij zong en neuriede om wakker te blijven. Zelf probeerde hij te slapen, maar hij moest noodgedwongen luisteren: valse flarden van Franse chansons, Britse popmuziek, hermetische traditionele Japanse liederen. Toen Hisashi de radio aanzette en het samen met Kylie Minogue uitkraaide, was de slaap helemaal verdwenen.
Vlak voor middernacht stopten ze bij een garagecomplex langs de snelweg. Ze tankten, parkeerden dan naast rijen vrachtwagens. Hij liep recht naar het helder verlichte kleine restaurant waar obers als wassen poppen achter blinkend gepoetste ramen stonden, maar Hisashi zei: ‘Ik zal je iets laten zien.’
Hij liep om het gebouwtje heen naar een andere ingang. Achter de eerste deur was een automaat. Hisashi stopte drie munten in de gleuf. Het was hier warm en bedompt. Een venstertje zoemde open en twee handdoeken en twee kaarten met een magnetische strip schoven op een elektrisch dienblad naar buiten. Ze liepen een tweede deur in. De dampende hitte besloeg hun adem. Een kleedkamer. Ze trokken hun kleren uit en hingen die in twee metalen kastjes die ze met de kaarten afsloten.
Ze gingen een derde deur door. Hierbinnen bewoog alles heel sloom. Dikke, kale truckers dompelden zichzelf in baden of vlijden zich op dekstoelen die rond de baden stonden. Rood gekookt, als kreeften. Ze hingen hun handdoeken op en lieten zich langzaam in het water glijden. Hisashi eerst, dan hij. Het
| |
| |
water was verschroeiend heet. De mannen keken naar hem van onder zware oogleden, naar zijn witte lichaam. Niemand zei iets. In deze stoom, waarin je langzaam werd gekookt, was het onmogelijk te spreken.
Toen ze buiten kwamen, gloeiend hernieuwd, zag hij voor het eerst de rijen kersenbloesems van plastic die boven hun hoofd aan elektrische draden hingen, kruisen dwars boven het asfalt van het parkeerterrein.
Hij zit op de veranda. Hij is gefixeerd op voedsel. Hij voert zijn dreigement om niets meer te eten als zijn moeder niet eet, niet streng uit, al laat hij het haar wel denken. Het kost hem trouwens moeite iets naar binnen te krijgen, zodat hij zich transparant begint te voelen. Die transparantie opent zijn zinnen.
Er wuift een zacht winterwindje. Zijn oren tuiten van het vogelgezang en de wind door de takken. Zijn moeder wilde wekenlang niet naar buiten, al was hij bereid haar bed hiernaartoe te slepen, zodat ze met haar voeten in de zon kon liggen. Hij zal een manier moeten vinden om de vogels en de zingende takken naar binnen te brengen. Haar lakens zijn te wit en te stil.
Droge bladeren schuren over de vloer, tussen zijn voeten door. De winter wil naar binnen kruipen. Hij zou hier kunnen blijven zitten om het aftakelende seizoen buiten te houden, elk blad te vangen en te verkruimelen, tot zijn handen zelf stof worden.
Later zit hij te schrijven in een terrasstoel in een schaduwhoek onder de rode walnotenboom. Van hieraf kan hij zijn moeder door het kamerraam zien, in haar bed. En zij hem. Zijn reisjournaal vordert. Wat hij vergeten is, verzint hij. De woorden stromen steeds sneller. Zijn journaal brengt hen naar plaatsen waar ze nooit geweest zijn.
Hij is elke keer dáár, bij haar, bij zijn moeder, wanneer een van de kleine grenzen wordt gepasseerd: wanneer zij haar voet niet meer hoog genoeg kan optillen om in het bad te stappen,
| |
| |
wanneer een glas water uit haar hand valt. Hij brengt papier als ze dat vraagt. Ze wil een paar laatste brieven schrijven. Ze probeert het, maar beeft zo erg dat ze alleen inktkrabbels maakt. Het maakt haar meer dan wat ook van streek. Meer, misschien wel, dan de diagnose kanker. Urenlang zegt ze geen woord. Hij laat haar alleen.
‘Ik zal wel schrijven,’ zegt hij 's namiddags, ‘jij dicteert.’
‘Straks,’ zegt ze. (Nooit, dus.)
Ze draait zich om. Hij blijft. Ze vraagt hem uit, na een stilte, over wat hij schrijft daar in de tuin.
‘Ik heb problemen om een einde te maken aan wat ik heb geschreven,’ zegt hij.
‘Zal ik het lezen en een einde voorstellen?’
Hij hoort iets in het huis. Hij loopt door naar de zitkamer. Een vogel flapt en fladdert tegen het plafond. Een of andere grijzige voorstedelijke tuinvogel; hij is de namen van de vogels hier allang vergeten. Hij probeert het beest naar buiten te jagen. Het blijft voortdurend de hoeken in vliegen. Hij zet de veranda-deuren wijder open. Weg is het, zweeft over het berijpte gazon de witte lucht in. Vogelmest blijft als kromme letters op de binnenmuren achter. Als oosterse kalligrafie. Misschien is dat een einde. Laat de vogels het schrijven.
Hij wilde Hisashi bij haar weghouden toen hij zo ongevraagd hier opdaagde. Hij dacht dat de Japanner haar zou vermoeien. Maar ze kikkerde onverklaarbaar op toen hij haar kamer in keek.
‘Hoe gaat het, mamma?’ had Hisashi gevraagd.
Hij wilde hem erop wijzen dat je in het Engels de moeder van een ander niet zo aansprak, maar ze was hem voor.
‘Breng me een kopje thee, dan praten we wat,’ fluisterde ze.
Als Hisashi terugkomt met de thee, is ze slaperig, maar ze neemt een paar slokjes.
‘Ik kom voor je koken,’ had Hisashi gezegd.
Hij wilde hem duidelijk maken dat ze niet meer at, en dat hij
| |
| |
trouwens zelf voor haar zorgde, maar weer was ze te snel.
‘Iets nieuws, alsjeblieft. Iets wat ik nog nooit gegeten heb.’
De hekbel gaat. Over de duivel gesproken. Als hij opendoet ruikt hij onmiddellijk de etensgeuren. Ze komen uit een torentje plastic bakjes die de Japanner voor zijn borst draagt. Hij wil zich verontwaardigd voelen over de voortdurende inmenging, maar zijn maag is leeg en het water loopt hem in de mond.
‘We eten buiten,’ zegt Hisashi als hij naar binnen marcheert.
‘Ze zal niet naar buiten willen, Hisashi.’
Hisashi glimlacht mysterieus. Hij pakt de schaaltjes keurig en precies uit, niet op de veranda, maar in de schaduw onder de rode walnotenboom. Op de roestige tafel van draad worden misosoep, kommetjes rijst, een kip- en noedelgerecht en een groentetempura neergezet. Hij staat toe te kijken, hulpeloos. Er is ook groene thee. Hisashi is teleurgesteld dat ze geen oosterse kopjes in huis hebben. Ze moeten de thee in gewone kopjes schenken.
‘Waar haal je dit allemaal vandaan, Hisashi?’
‘Zelf klaargemaakt!’
‘De ingrediënten, bedoel ik.’
‘Heb het bij de delicatessenwinkel geprobeerd, hier vlakbij. Winkelcentrum. Onbruikbare troep. Ze zeiden dat het Japanse ingrediënten zijn, maar dat ze duur zijn, hier onbruikbare troep.’
Hij legt uit hoe hij naar het bouwvallige centrum is gegaan, hoe hij een winkeltje heeft opgespoord dat echte Japanse producten verkoopt. Het soort dat je in Tokio kunt kopen.
‘Nu brengen we haar naar buiten.’
Hisashi glimlacht alsof alles hier een heimelijke, onuitputtelijke bron van vreugde is. De glimlach kwelt hem net zo erg als de ondertoon in zijn moeders muziek. Hij schudt zijn hoofd.
‘Ze wil niet, Hisashi. Heb ik al gezegd. Ze is weken geleden voor het laatst buiten geweest. Te zwak om te zitten.’
| |
| |
Hisashi's glimlach wijkt niet, hij loopt voor hem uit, naar binnen.
Ze wil wel naar buiten worden gedragen. Ze helpen haar van het bed in de leunstoel. Haar huid hangt los om de botten. Zwijgend dragen ze de stoel tussen hen in naar buiten in de zon, naar de etensgeuren.
Heel langzaam gleed de gemaskerde acteur, de shite, over het podium van cipressenhout. Behalve een vereenvoudigde uitbeelding van een dennenboom was het podium leeg. Bij het flitsen van de waaier en het kantelen van het masker werd de acteur een beeldschone vrouw. Je vergat dat er een man zat achter dat tweede gezicht, dat van hout.
N[o], zo staat in de reisgids, werd oorspronkelijk ‘Sarugaku’ genoemd. Aapjesmuziek. De eerste acteurs, zo zegt de reisgids, waren volgens de overlevering apen die goden nabootsten.
De waaier van de shite werd neergelegd toen hij zijn positie innam, en pas weer opgenomen toen hij van het podium stapte. In het zwart geklede toneelassistenten verschenen om rekwisieten aan te geven. Ze bleven zwijgend op het podium staan.
De thema's zijn conventioneel. In de eerste akte een verliefde jonge vrouw en een begerenswaardige krijgsman. De liefde bleef onbeantwoord. In de tweede akte verscheen de vrouw als geest. Nog mooier dan in het echte leven. Aardse verbintenissen en begeertes werden afgelegd.
Hisashi was geprikkeld. Toen hij lang genoeg naar zijn zin gekeken had naar het schitterende gewaad van zijdebrokaat van de shite, vond hij het allemaal te hoogdravend, te traag. Aldus liet hij weten in een luid fluisteren. De voorstelling bevatte meerdere drama's en duurde de hele dag, maar na het eerste stuk gingen ze weg.
Hisashi hing verveeld rond toen hij in een souvenirwinkel een masker voor zichzelf kocht. Zo een dat door de shite gedragen werd, een n[o]-men. Hij paste er een paar; er was een
| |
| |
verscheidenheid aan traditionele ontwerpen. Hij koos er een van het type dat een spectrum van emoties uitdrukt naargelang de hoek van waaruit de drager het publiek aankijkt. Een gebogen hoofd toonde vreugde, een glimlach. Wanneer de drager zijn hoofd optilde zodat het licht anders viel, veranderde de uitdrukking geleidelijk. Verbazing, dan woede. Ten slotte, wanneer de toeschouwer recht aangekeken werd, onverbloemde angst.
Ze reden terug. Hisashi chauffeerde, kennelijk de positie waarin hij zich op zijn gemak voelde. Hijzelf zat zijwaarts gekeerd, half afgewend van Hisashi. Hij las in zijn gids over r[o] jaku, de laatste fase van de ontwikkeling van de N[o]-acteur, wanneer deze als oude man de kunst verfijnde door alle onnodige klanken en handelingen uit te schakelen, en alleen de ware essentie van het spel overblijft.
‘Fuji komt eraan,’ zegt Hisashi.
‘En Aokigahara.’
Hisashi kijkt hem vragend aan.
Ze stopten weer bij de baden langs de snelweg. Hisashi liet zich weken. Hijzelf kleedde zich uit en ging voor de spiegel staan in de kleedkamer. Hij paste het n[o]-men en liet zijn kin zakken, oefende de hoeken.
In één sessie eet zij meer van Hisashi's schotels dan van het totaal van wat hij haar in weken gevoerd kon krijgen. En ze houdt het binnen. De bezoeken van Hisashi hebben een merkwaardige invloed. Haar krachten nemen waarachtig toe. Ze staat op en loopt weer kleine eindjes, als een nieuwtestamentisch wonderwerk: naar de bank in de woonkamer, een keer zelfs tot bij de open verandadeur. Daar blijft ze even staan, maar de winterlucht tegen haar wangen doet haar wankelen.
‘Heb je het gezien,’ vraagt Hisashi, ‘hoe doorschijnend?’
‘Wat bedoel je?’
‘Ze is net een spook.’
| |
| |
Hisashi kijkt hem van opzij lachend aan; een onverwachte wellust doet zijn dikke vingers bewegen. Even is hij te verstomd om iets te zeggen.
‘Het is tijd om te gaan, Hisashi.’
Hij vertrekt.
Hij slaat zijn moeder gade vanuit de tuin. Ze is als een marionet als Hisashi hier aankomt. De lucht in huis verandert, beroert haar ledematen. Als hij weggaat, zakt ze als een lappenpop in de kussens.
Buiten bij het badkamerraam vormt het ragfijne weefwerk van grijze takjes van de winterbomen ingewikkelde patronen. Hij helpt zijn moeder in bad, niet bij wijze van reiniging, maar tegen de pijn, die korte tijd wijkt voor de warmte. De botten vormen bulten tegen het witte email. Hij laat handenvol warm water over haar heen lopen, stuurt aan op de pijnplekken.
Hij wordt wakker in de vroege ochtend. Getingel van een bel. Onmiskenbaar in de broze nachtelijke winterlucht hierbinnen, de lucht die vaste vorm begint aan te nemen rondom hem en zijn moeder. Het zilveren geluid brengt verlichting. Hij weet onmiddellijk wat het is. Het breekt de spanning, maakt hem klaarwakker. Hij loopt de trap af. In de keuken zit ze: in een witte nachtpon, in het elektrische licht, voor een leeg wit bord.
Nee, schudt ze haar hoofd als hij haar vraagt of ze gebeld heeft, ‘de bel staat in de kamer’.
Haar stem is hol, komt van ver. Bijna gewichtloos begint ze zijwaarts te kantelen. Er is niets meer van haar over.
‘Zee van bomen’, dat was de betekenis van Aokigahara. Maar in dit dennenbos, waar Hisashi en hij op een voetpad liepen, Hisashi aarzelend een eind achter hem aan, klonk het niet als een zee. Het was het stilste woud in Japan. Misschien was het daarom dat mensen zich hier het leven kwamen benemen. Ongeveer vijftig lijken per jaar werden er in dit bos gevonden. Er waren mededelingen tegen de bomen gespijkerd, in het Japans en
| |
| |
het Engels, die aanstaande zelfmoordenaars moesten ontmoedigen hun voornemens in daden om te zetten. Op één boom zat een vers bosje bloemen vastgemaakt. Aan weerskanten van hen waren delen van het bos met blauw lint afgezet. Vrijwilligers doorzochten het woud één keer per jaar, aldus de reisgids. Ze spanden linten om hun zoekgebieden af te bakenen.
Tussen de toppen van de bomen door ving je af en toe een glimp van de Fuji. De lucht boven de besneeuwde bergpiek was helderder blauw dan hij ooit had gezien.
‘Je bent hier nu lang genoeg geweest; zullen we teruggaan?’ wilde Hisashi weten.
Hij schudde zijn hoofd, liep doelgericht verder. Hier en daar was op enige afstand een gestalte zichtbaar, op een ander pad, tussen stammen door.
Ze gingen zitten om even uit te rusten. De stilte kroop onder hun huid. Hij las in zijn gids dat hier tot in de negentiende eeuw ubasute werd beoefend, de gewoonte om verzwakte en bejaarde ouderen op een afgelegen plek in de natuur achter te laten zodat ze stierven door honger of ontbering. Er was een verwijzing naar een oud verhaal van een man die zijn moeder op zijn rug tegen een berghelling op droeg om haar daar, bij de top, aan de elementen over te laten. Onderweg brak ze takjes af en strooide die onbaatzuchtig achter hen aan, zodat haar zoon de weg terug zou vinden en niet samen met haar zou omkomen.
‘Zullen we teruggaan?’ vroeg Hisashi.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik wil verder.’
Ze waren nauwelijks weer begonnen te lopen of er verscheen een gestalte in het tegenlicht, een eind links van hen. Niet op een pad, maar tussen de bomen. De gestalte stond roerloos. Ze bleven zelf ook staan. Iets in de stilte dwong hem zijn rugzak open te maken en het n[o]-men eruit te halen. De middagzon viel op hem. Hij wilde het masker opzetten. Hij zou de hoek verstellen, zijn kin oplichten. Hij wist van elke nuance van
| |
| |
kanteling precies wat het effect was. Maar het masker bleef in zijn handen. De gestalte bleef als versteend staan.
Dan tilde de gestalte zijn arm op en wees. Hij keek om. Achter hem was Hisashi plat op zijn rug op het pad gaan liggen. Roerloos, ogen open.
Hisashi zit bij haar op bed. Hijzelf staat erbij, alsof hij toezicht houdt.
Ze wijst naar de wilde gardenia die op enige afstand van haar kamerraam staat. ‘Ga er een voor me plukken. Alsjeblieft.’
Hisashi trippelt opgewekt naar buiten. De bloeitijd is eigenlijk voorbij, er zijn nog maar een paar bloemen. En het geringste luchtstroompje doet er enkele aftuimelen. Hij slaat Hisashi gade door het raam. Als zijn dikke vingers de struik aanraken, zijgt een kleine stuiflawine bloemen neer bij zijn voeten. Hij brengt er een mee naar binnen. Ze ruikt eraan, schudt licht haar hoofd.
‘Niets.’
Hij plukt er nog een, daarna nog twee, tot zij het laatste zweempje zomergeur bespeurt en stilletjes glimlacht, ogen gesloten.
Over een week is hij jarig.
‘Tegen die tijd ben ik weer op de been,’ zegt ze vastbesloten.
Haar mondhoeken zakken naar beneden van de pijn. Ze wil weten wat er in de vrieskast over is voor een verjaardagsetentje. Hij is te passief om te reageren. Alles nog, is het antwoord, de hele kolonie misvormde kadavers. Hij sluit zijn ogen. Hij kan zich haar laatste woorden voorstellen, wanneer het zover is, op een onzeker moment in de komende paar dagen. Hij zal zich oudergewoonte over haar heen buigen, dieper deze keer, om met zijn oor het laatste beetje adem op te vangen: ‘Haal iets uit de vrieskast voor jezelf,’ zal ze zeggen. ‘Ontdooi het voor je avondeten.’
| |
| |
Sinds Hisashi's maaltijd heeft ze niet meer gegeten. De tijd van het eten is voorbij.
‘Ik heb zó'n zin’, haar gezicht vertrekt van verlangen, ‘in een glas ijskoude citroenlimonade.’
Hij stapt in de auto en rijdt van de ene winkel met huisgemaakte producten naar de andere. Eindelijk vindt hij een siroop met daarin drijvende stukjes citroen. Hij vult een ribbeltjesglas met ijs, giet siroop over de blokjes en verdunt alles met water. Ze neemt een slokje, doopt er uiteindelijk alleen de punt van tong in. Misselijkheid overvalt haar. Ze zakt achterover, met een flauwe, verontschuldigende glimlach.
Hij vestigt nu zijn hoop op water.
‘Kraanwater heeft een metaalachtige bijsmaak,’ zegt ze en ze stopt met drinken.
Hij gaat mineraalwater voor haar kopen van verschillende merken. Hij brengt haar een glas met een paar doorgesneden aardbeien erin waarop suikerkristallen schitteren, niet om op te eten, maar om in de bellen weerkaatst te worden en het water kleur te geven. Hij houdt het tegen haar lippen. Ze wordt er misselijk van. Wijt het aan het koolzuur. Hij gaat plat water kopen. Dat houdt ze ook niet binnen. De laatste verdedigingslinie valt.
Het is nacht. Hij waakt bij haar. Hij blijft met moeite wakker, laat de lamp aan zodat het licht blijft, om de illusie van daglicht te scheppen. De pijn was eerder zo hevig dat ze haar schouder ontblootte voor een nieuwe morfinepleister: 75 milligram. Ze reist nu vrijelijk tussen slaap en wake, gebieden waartussen de grens verwijderd is. Grenzen tussen hen beiden vervagen ook. Hij weet niet meer aan welke kant hij zich bevindt. Hij concentreert zich al heel lang om te proberen de ziekte in zijn eigen lichaam te voelen. Hij wilde de perfecte echokamer worden. Wilde haar vanbinnen zíj́n, haar pijn volkomen tot de zijne maken. Maar zo gauw hij denkt dat hij dicht bij de gladde massa van de pijn komt ziet hij haar ogen, merkt hij hoe ver ze hem al
| |
| |
vooruit is. Háár grenzen, realiseert hij zich, zijn ondenkbaar ver verlegd. Hij moet nu zijn best doen.
En toch, hij kan het niet. Dan bidt hij, voor het eerst in jaren: Drijf de boosheid uit. Laat die mij binnenvaren. Maak mij tot de gastheer, zoals het bezeten varken van Gadara. Ja, dat zou de boosheid misschien uit haar kunnen zuigen: een moment van schoonheid. Maakt niet uit hoe hij moet zoeken, hoe ver of lukraak hij moet reizen, vinden zal hij het, vinden.
Zijn kin valt op zijn borst, hij kan niet wakker blijven. Ze fluistert, of hij denkt dat ze fluistert. Hij spitst zijn oor. Niets. Er zijn momenten, vooral 's nachts, dat hij zich afvraagt of zij ooit nog iets zal zeggen, of ze nog kan spreken. Hij zou wat hij van haar over heeft, op twee manieren kunnen meten - in dagen of in het aantal zinnen dat ze nog zal uitspreken. Ze beweegt zich, ze wil naar het toilet. Hij had niet gedacht dat er nog iets verteerd werd. Ze schudt haar hoofd bij het zien van de po. Ze wil opstaan. Er is een restant van haar wil, een opwelling van aandrang. Hij legt zijn armen vanachter om haar borst, onder de armen door. Zo loopt hij met haar, een eindeloze reis naar het toilet. Haar voeten maken roeibewegingen, traag en gewichtloos. Zijn moeder de watertrappelaar: ze denkt dat ze loopt, maar ze zwemt naar het licht. Hij laat haar op de porseleinen bak zakken. Een paar druppels urine, de kleur van een bosvijver.
Op weg terug naar het bed begint de weerstand. Ze steekt een arm uit, wijst naar de kamerdeur. ‘Nu lóóp ik,’ zegt ze en hij denkt weer onmiddellijk: dit is de laatste zin.
Alles wat nog is, stort zij in haar weigering, de kracht van een woedende schare.
‘Alsjeblieft,’ smeekt hij, ‘je kunt toch beter gaan liggen.’
Aanvankelijk denkt hij dat ze beneveld is door de medicatie, maar als hij haar in de ogen kijkt, ziet hij dat ze weet en meent wat ze zegt. Hij moet haar met dwang tussen de lakens leggen.
Ze glijdt weg en hij dut ook in op een stoel naast het bed, voorover, met zijn hoofd tegen haar voeten. In een droom ziet
| |
| |
hij haar tegen een glibberige rotswand. Ze hijst zichzelf moeizaam op, hand voor hand, aan een touw met negenenveertig knopen. Boven haar verdwijnt het touw in een dichte mist. Hij wordt wakker van een rasperige zucht die over haar lippen komt. Als het geluid van een windvlaag door de bladzijden van een open boek, vergeten op een zomers grasveld. Ritselend wappert het verder, tot bij het laatste woord.
Hisashi komt op onregelmatige tijden. Soms blijft hij kort, soms lang, op verschillende momenten van de dag. Soms twee keer per dag, soms helemaal niet. Hisashi staat kritisch toe te kijken als de oncoloog komt om een automatische injecteermethode uit te voeren. De naald gaat in haar borst. De dokter zuigt morfine en slaapmiddelen op in de spuit. Het mengsel heeft de kleur van barnsteen. Het apparaatje wordt opgewonden en op haar kussen gelegd. Het tikt als een bom terwijl het de vloeistof langzaam bij haar naar binnen perst. Als de oncoloog weg is, duwt hij Hisashi zachtjes opzij. Hij voelt zijn moeders pols en tegelijkertijd, met zijn andere hand, die van hemzelf. Elders in huis tikt de grote pendule al trager en trager, een week geleden de laatste keer opgewonden. Als metronomen die op verschillende tempo's lopen, al deze ritmes, de verwantschap tussen intervallen hoe langer hoe complexer.
Hisashi gaat zijn eigen gang: soms staat hij zomaar lang naar zijn half bij bewustzijn zijnde moeder te kijken, praat opgewekt in het Japans met haar, kookt iets, verdiept zich in een of ander ondoorgrondelijk ritueeltje. Meestal negeert hij Hisashi. Hij zit nu regelmatig buiten, in het rozige licht dat door de rode walnotenboom wordt gefiltreerd. Hij houdt het witte bed door het raam in de gaten. Hij schrijft zijn journaal. Zó denkt hij aan zijn schrijfsels: hij probeert de oppervlakte van een vreemde planeet structuur te geven. De structuur hier vlak bij en rondom hem - de vreemdste van alle oppervlakten - kan hij misschien zó, met een lange omweg, aarzelend, beginnen aan te voelen.
| |
| |
Dikwijls als hij in de tuin zit te schrijven, loopt of zit Hisashi dicht bij hem terwijl hij hem tersluiks gadeslaat. Hij heeft nog steeds geen benul van wat Hisashi's idee is van zijn rol hier.
Zijn moeder is nu dodelijk zwak. Het morfinemengsel maakt haar als verlamd; ze glijdt weg in een halve coma. Zelfs Hisashi, bij zijn onverwachte bezoeken, slaagt er nauwelijks in haar te laten bewegen. Hij strooit winterbloemetjes vanaf haar bed tot bij de verandadeur, over de veranda en in een kronkelend pad door de tuin.
‘Wat doe je, Hisashi?’
‘Het is een route, om haar aan te moedigen weer te lopen.’
Hisashi loopt verder, al strooiend.
‘Kijk naar jezelf,’ zegt Hisashi vanwaar hij blijft staan aan het eind van het spoor, nog maar een paar bloemetjes in de hand. ‘Jij wordt ook een spook. Je moet zelf het spoor volgen.’
Een uur lang zit Hisashi hem recht aan te kijken terwijl hij zit te schrijven. Hij kijkt niet op, klemt zijn kaken almaar strakker op elkaar. Eindelijk wendt Hisashi zijn blik af.
‘Ik ben van plan om in het weekend terug te vliegen. Ik ga mijn vlucht voor zaterdag bevestigen.’
De blinde angst die zijn hart binnendringt, komt totaal onverwachts. Hij weet heel goed dat hij maar één woord hoeft te zeggen en Hisashi zal blijven. Maar hij kan het niet.
Nee, hij zal Hisashi testen. Zaterdag, wanneer de ochtendzon in de kamer van zijn moeder schijnt, zal hij de voor- en verandadeuren wijd opengooien. Hij zal voor haar kleerkast gaan staan. Hij zal er een van haar schone nachthemden uit halen en aantrekken. In haar badkamer zal hij een veeg make-up op zijn gezicht smeren. Dan zal hij naast haar in bed kruipen, daar onder de witte lakens, en zich als een aapje opkrullen. Hun gezichten naar elkaar, met open ogen, alles in perfecte symmetrie. Ze zullen in stilte afwachten tot Hisashi komt. Om te zorgen. Om hen met een theelepel te voeren zoals een moeder haar tweeling voert: een hapje voor hem, een hapje voor haar.
| |
| |
En als Hisashi niet komt? Dan hoeft niemand meer te weigeren, of te dreigen om te weigeren. Hij zal zorgen dat zijn uitdroging en vertrek samenvalt met die van zijn moeder. De bladeren zullen door de open deuren binnenwaaien. De tuinvogels zullen naar binnen vliegen en boven hun hoofden om elkaar heen duikelen, een einde op hen komen schrijven. Ze zullen in datzelfde bootje doorroeien naar het geheime meer. Met een witte vlag op de boeg.
Vertaling Riet de Jong-Goossens
|
|