niet met het roekoeën van een duif, niet met hoe een baby melk drinkt, niet met het vallen van dauw in de bergen. De elektricien maakte het elektrische telefoongeluid wel vier keer en iedere keer moest mijn vrouw giechelen. Toen hij vertrok, had mijn vrouw hem uit dankbaarheid twee flessen wijn meegegeven. Wij vierden zelden dingen.
Vanaf nu stonden we in verbinding met de wereld. Mijn vrouw schreef het telefoonnummer in wel drie brieven naar onze dochter. Mijn vrouw zat hele dagen naast de telefoon te wachten tot hij zou rinkelen. Soms als de avond viel en het werk op het veld was gedaan, wachtte ik met haar mee. Ik keek naar de groeven in haar gezicht, ik bestudeerde mijn vuile nagels. Ik hoorde Odi galopperen. Dan tikte de keukenklok de minuten weg. Ik dacht aan onze dochter. Het was stil.
Het was pas met de komst van de telefoon dat we beseften hoe eenzaam en verlaten we waren. Daarvoor hadden we weinig, maar we hadden genoeg. Nu was de telefoon er en hadden we niets. Onze dochter belde niet. Ze kwam niet. Ik hoorde nooit meer het rinkelen van de telefoon of het gegiechel van mijn vrouw. Zomer kwam, zomer ging. En de drie volgende seizoenen volgden in de maat.
De zoveelste lange winter ging voorbij, waarbij ik de telefoondraden telkens moest uitgraven als ze ondergesneeuwd waren. Ik goot er kokend water langs en plaatste er dekens naast. Het leek alsof de bergen uitademden, maar het was enkel mist. De kou kroop in het lijf van mijn vrouw. De hele winter maakte ik kruidenthee voor haar en ik gaf haar onze enige overgebleven deken. Toen ik op een ochtend ontdekte hoe mijn slapende vrouw haar kussen had nat gehuild, trok ik de telefoon eruit. Met een heggenschaar knipte ik de gekrulde zwarte draden door. Ik groef de dekens uit. Ik strooide mest van Odi over de draden. De volgende dag zei ik tegen mijn vrouw dat ze niet meer moest wachten. Het wachten was voorbij. Ze lachte flauwtjes en zei dat ze uitkeek naar de lente. Haar ogen gleden