‘Als rat gaan dus?’ zei ik.
‘Niemand anders gaat als rat,’ zei Vlieg, ‘geloof mij maar’, waarna ik op zijn aanwijzingen een grijze wollen trui uithaalde voor de staart. Er brak een periode aan waarin ik steeds droomde dat ik hem was en hij mij, en ik precies wist wat hij zou zeggen.
Op de avond van het feest zag ik dat Vlieg gelijk had: niemand in de kelder van mijn flat was als rat verkleed.
‘Goedenavond,’ zeiden uitgestoken handen, ‘welk nummer woont u? Wat doet u als ik vragen mag? Verdient dat wat?’
‘Ben jij als rat?’ zei iemand in een verfbekladderd pak.
Hij zei niet als ik vragen mag dus ik richtte mij tot hem. ‘Ik ben als rat,’ zei ik. ‘Die overleven alles. En jij, ben jij als kunstenaar?’
‘Ach nee,’ zei hij, ‘ik ben er een. Ik had geen tijd om me om te kleden. Heb veertig dagen aan een schilderij gewerkt met tot slot één dag om te bepalen wat de bovenkant is. Sigaret?’
‘Blaaskaak,’ zou Vlieg zeggen, maar hij was er niet.
Ik ging buiten op het stoepje staan en keek naar de hemel die donkerblauw geworden was boven de lichten van mijn flat, die geel en vierkant waren.
In een van die vierkantjes zat ik aan mijn bed.
‘Niemand weet hoeveel dagen ik daar zit,’ zei ik hardop. ‘Hoe lang ik niemand aangekeken heb.’
‘Jawel,’ zei een stem achter mij. De stem kwam van een vrouw die op de loopplank van haar woonboot stond. Ze droeg een groen gewaad. ‘Wij gaan naar Utrecht,’ zei ze, maar ik wist toen al dat er niemand in de boot was behalve ik.
Ik liep de trap af naar het ruim. Boven het trapgat hing een porseleinen tegel. Er stond op: ‘Als de dood nabij is, zit ik hier op je te wachten’.
‘Een gelukwens,’ zei ze, ‘betekent niks.’