| |
| |
| |
Niña Weijers Unbelievable, is not it?
‘Ik werd rijk door twee toevalligheden, zo verschillend van aard dat ik nooit heb geprobeerd een kosmisch verband te ontdekken.’ Je gelooft het niet, toch gebeurde het. Je hoort het de verteller van Niña Weijers' verhaal ‘Unbelievable, is not it?’ denken, een paar keer - tot de laatste zinnen. Daar komt ze mee weg, al zijn die twee toevalligheden, en een derde die zich tijdens het verhaal ontvouwt, grotesk. Kosmisch. Maar de verteller is zich daarvan bewust, en dat neutraliseert de absurditeit.
Weijers (1987) thematiseert ongeloofwaardigheid, ook in haar debuutroman De consequenties (2014). Het tweede deel van dat boek is speculatiever, de hoofdpersoon blijkt paranormale gaven te hebben, aan het hechte, realistische eerste deel blijken allerlei losse eindjes te zitten. Daar gebeurt iets, en dat is ook de kern van dit verhaal: het is ongeloofwaardig, is it not, maar er gebeurt iets. En niet zomaar.
Niña Weijers (1987), literatuurwetenschapper en redacteur van De Gids, won in 2010 Write Now! en kreeg in 2014 de Anton Wachterprijs. Het is een talent met losse eindjes en goede zinnen. Om te volgen.
Ik werd rijk door twee toevalligheden, zo verschillend van aard dat ik nooit heb geprobeerd een kosmisch verband te ontdekken. Mijn man noemt dat ‘onethisch’. Het universum ís onethisch, zeg ik hem, maar hij is overtuigd van het tegenovergestelde. Ik zeg dat hij voorgoed verpest is door zijn christelijke jeugd, hij antwoordt dat militant atheïsme een veel gevaarlijker ideologie is. Ons kind wordt opgevoed met elkaar volledig tegensprekende normen en waarden, maar lijkt daar tot nu toe niet onder te lijden. Ze is vier en zegt eerlijke dingen tegen vreemden die ons doen ineenkrimpen van schaamte. Naast eerlijkheid is haar levensvisie gebaseerd op onredelijkheid en willekeur. Ze lijkt op mij, zeg ik. Ze lijkt op mij, zegt mijn man.
Op mijn vijfentwintigste schreef ik een roman. In de jaren daarvoor had ik met toenemende weerzin gestudeerd, iets geesteswetenschappelijks waarvan me niets is bijgebleven behalve de
| |
| |
geur van filterkoffie en kopieerapparaten, waar ik hele boeken onder legde omdat ik nooit kon inschatten wat ik nodig had.
Toen ik was afgestudeerd maakte ik een reis naar India die drie maanden zou duren maar uiteindelijk anderhalf jaar in beslag nam. Ergens tussen Jaipur en Varanasi had een parasiet bezit van mijn lichaam genomen en ik strandde in een dorpje in het hoge noorden. Alles wat ik at kwam er onmiddellijk in vloeibare vorm weer uit, ik begreep niet wat die parasiet daar zelf aan had, misschien werd hij groter en ik kleiner, misschien verdween ik ten gunste van hem, maar in elk geval: ik had me nog nooit zo ellendig gevoeld.
Na een paar weken kwam ik erbovenop. Ik was nog altijd een miezerige versie van mezelf, maar ik kon weer op mijn benen staan en de angstaanjagende donkerte onder mijn ogen trok zich langzaam terug. Ik bleef hangen in het dorp. Het wemelde er van Europeanen op zoek naar verlichting, mensen die zich verkrampt probeerden los te maken van hun ego en hoopten een glimp op te vangen van de dalai lama. Het waren idioten, maar mijn verzwakte staat had me mild gestemd en de ijle, zuivere Himalayalucht maakte me licht in het hoofd. In die omstandigheden schreef ik mijn boek, zomaar, door op een ochtend een pen en een notitieblok te pakken.
Zomaar. Niet het goede woord. Erg verkeerd zelfs. Onethisch.
We wonen in een groot, vrijstaand huis aan een plas. Het is ontworpen door de oom van mijn man, een gerenommeerd architect die nog gelooft in de volledige autonomie van de ontwerper en niets moet hebben van de democratisering van zijn vakgebied.
Ons huis is een compromisloos kunstwerk van glas en beton, zonder verdiepingen en haast zonder tussenmuren. Ik heb
| |
| |
geen kamer voor mezelf, ik schrijf aan een grote houten tafel die uitkijkt over de plas. De ruimte is niet geschikt voor een schrijver, ze is te groot voor zo'n kleine bezigheid.
Na zeven standaardafwijzingen, toonde een kleine literaire uitgeverij interesse voor mijn manuscript. Er was inmiddels ruim twee jaar verstreken, ik had nergens meer op gerekend, ik schreef slechte maar goedbetaalde stukjes voor een glossy en uitgebreide literatuurbeschouwingen voor een internetplatform dat door geen hond werd bezocht.
Een redacteur, naar later bleek de enige, vroeg me langs te komen. We dronken thee op zijn kamer (we deelden een theezakje), die klein was maar keurig, en uitkeek op een blinde muur. Hij had mijn boek nu drie keer gelezen, zei hij, en hij was er steeds meer van doordrongen geraakt dat hij iets bijzonders in handen had, iets buitengewoon origineels, ruw nog, maar in potentie meesterlijk. Ik keek naar zijn handen terwijl hij praatte, prachtige brede handen met donkere haren en langgerekte vingers. Een halfjaar schaafden we aan het manuscript, toen ging het naar de drukker. We dronken een blikje bier op zijn kamer om het te vieren, toen nog veel meer bier op andere plekken, en uiteindelijk lagen we te zoenen in een nachtcafé. Anderhalf jaar later was het boek in veertien talen vertaald. Een vooraanstaande Britse schrijver had het in een essay ‘de roman van de toekomst’ genoemd, ik won een Franse prijs voor vertaalde romans, ik werd uitgenodigd voor lezingen, gastdocentschappen, residenties. Op een schrijversfestival in San Francisco hing ik groen van ellende boven de wc. Ik dacht dat de parasiet zijn comeback had gemaakt, zoiets was heel goed mogelijk, maar deze keer groeide er iets anders in me, het had vingers en tenen en overduidelijk dictatoriale trekjes.
Ik was algauw ingetrokken bij de redacteur, die een klein appartement aan de rand van de ringweg bezat. Haast ongemerkt
| |
| |
groeide onze verbondenheid, ondanks, of dankzij - wie zal het zeggen - onze volstrekt tegengestelde temperamenten. Hij was rustig en gelijkmoedig, en dat lokte in mij een onverzadigbare drang tot ruziemaken uit. Vooral wanneer ik had gedronken maakte zijn weigering terug te schreeuwen me soms zo woedend dat ik heel erge dingen zei, die ik probeerde terug te draaien door de drie daaropvolgende dagen sorry te zeggen, te koken, te poetsen, op mijn uiterlijk te letten. Het kind hadden we niet zien aankomen, maar toen ik zwanger terugkwam uit San Francisco wisten we dat we met niemand anders een kind zouden willen delen dan met elkaar. Ik rookte een laatste sigaret, dronk een laatste glas wijn, en zocht de maanden daarop meer ruzie dan ooit.
Er is een nieuw gezin in het huis naast ons komen wonen. Ik zeg naast ons, en dat is ook zo, maar hier betekent dat tegelijk: een halve kilometer verderop. Ze hebben een baby en een jongen van een jaar of zes. De jongen heeft leukemie gehad, en herstelt nu van een zware chemokuur. Hij is helemaal kaal en zijn hoofd is rond als een biljartbal. Een paar dagen geleden nodigde ik hem, via zijn moeder, die directeur is van iets groots dat te maken heeft met het waternet, uit om bij ons te komen spelen.
Vlak voor zijn komst had ik ons kind goed geïnstrueerd. Ik vertelde haar dat het jongetje heel ziek was geweest, dat hij er daarom zo uitzag, en dat ze er niets over mocht zeggen omdat de ziekte dan zou kunnen terugkomen. Ze leek onder de indruk, maar ik besefte dat ik dit soort onzin niet lang meer aan haar zou kunnen verkopen.
Toen de jongen en zijn moeder hun entree maakten gaf ons kind hun stijfjes, en met opeengeperste lippen, een hand. Ik was overdreven vriendelijk en kletste een eind raak, ter compensatie van mijn kind, dat niets zei en alleen maar met grote ogen naar de kale kop van die jongen keek. Toen ons bezoek
| |
| |
even niet oplette, gaf ik haar een zeer dreigende blik. ‘Ik zég toch niks over hoe hij eruitziet!’ barstte ze uit.
Toen ons kind ter wereld kwam, paarshoofdig en uitzonderlijk groot, had ik al veel geld verdiend aan mijn boek, genoeg om te verhuizen naar een plek waar het voor een kind mogelijk was om op te groeien. We keken naar appartementen in de stad, buiten de stad, we droomden over huizen die we niet konden betalen, en toen gebeurde er iets waarvan iedereen altijd zegt dat de kans kleiner is dan een blikseminslag: ik won een idioot bedrag bij de Staatsloterij. Ik had me aangemeld in de tijd dat ik nog waardeloze rubrieken in de glossy vulde. Iedere maand werd er automatisch een bedrag van mijn rekening geschreven. Ik was simpelweg te lui geweest om het op te zeggen.
's Ochtends vroeg smeer ik boterhammen voor ons kind, mijn man brengt haar naar school voordat hij naar de uitgeverij gaat. Wanneer ze de deur uit zijn begint mijn werkdag. Ik doe een paar zonnegroeten voor de glazen wand op het oosten en neem dan plaats aan de grote houten tafel.
Sinds het kind in ons leven is werk ik aan een tweede boek, waar ik vage voorstellingen van grootsheid bij heb die zich niet makkelijk laten verwoorden. Mijn eerste boek schreef ik op intuïtie, maar nu houd ik er allerlei ideeën op na wat betreft de toekomst van de romankunst. Ik heb een obsessie opgevat voor authenticiteit: als onderwerp, esthetica en onmogelijkheid. Het is allemaal de schuld van die Britse schrijver. In het begin merk je het niet, maar zo'n uitspraak heeft gewicht, en op een gegeven moment kun je het eigenlijk niet meer dragen.
Ik zit op een meditatiekussen en probeer nergens aan te denken, maar in feite peins ik over Poppy, een personage uit mijn boek dat fervent aanhanger is van het eerlijkheid-boven-alles- | |
| |
principe. Dat heeft desastreuze gevolgen, vooral omdat ze op den duur verstrikt raakt in de notie van eerlijkheid zelf. Na jaren begrijp ik nog steeds niet goed wie Poppy is. Er moeten woorden zijn, combinaties van woorden, die haar ontsluiten, maar ik schrijf steeds net mis en Poppy is nog altijd een levenloos geval met touwtjes aan haar ledematen. Ik zit op dat kussen te hopen op een epifanie, ik denk eraan dat ik te veel hoop, dat ik te veel denk, dat ik mijn teennagels moet knippen, en dan gaat de bel.
Ik kijk op de klok: tien over tien. De bel gaat een tweede keer.
De bel gaat hier alleen op onze voorwaarden: twee keer per week voor voedselpakketten inclusief recept (lokaal, biologisch, peperduur), en verder wanneer we bezoek verwachten (in het weekend), de schoonmaakster (maandag), de tuinman (donderdag), of de oppas (als mijn man en ik iets goed te maken hebben).
Vandaag is het dinsdag. Misschien, denk ik, als ik naar de deur loop, zijn het onze nieuwe buren. Misschien is het jongetje opnieuw ziek geworden, misschien gaat hij dood. Misschien is hij al dood.
Er ligt een oude foto op mijn werktafel, van mijn reis door India, genomen op een moment in de tijd dat ik nog niet was geveld door de parasiet. Ik sta naast een vrolijk gekleurd bord, onder een trits Tibetaanse gebedsvlaggetjes. Op het bord staat te lezen, in het Engels, dat ik mij op 17.582 voet boven de zeespiegel bevind en dat dit de op-twee-na-hoogste bergpas van... (zinsdeel is uitgeveegd) is. ‘Unbelievable, is not it?’ staat eronder. Ik kijk ernaar en weet dat in dit ene malle zinnetje de waarheid van mijn roman besloten ligt.
Er staat een donkere jongen voor de deur met een doos in zijn handen. Hij draagt een wit overhemd en een nette zwarte broek met zo'n vouw over de lengte van de pijpen. Langs de weg staat
| |
| |
een wit bestelbusje met een verlengde achterkant. Hij knikt me vriendelijk toe.
‘Ik heb een pakket voor u.’
De doos heeft het formaat van een groot koffietafelboek en is bedekt met tape en stempels. Waarschijnlijk een bestelling van mijn man. Hij heeft een hardnekkige voorliefde voor protserige kunstboeken. Soms zit hij tot diep in de nacht door die dingen te bladeren. Het kalmeert hem, zegt hij, pagina's zonder letters erop.
‘Moet ik iets tekenen?’
Ik weet niet goed waarom, maar ik houd ervan dit soort vragen te stellen. Ik kijk naar het witte hemd van de jongen, zo netjes en goedkoop dat ik bijna moet huilen van ontroering. Het is belachelijk, maar sinds we rijk zijn mis ik slecht gemaakte producten. Alles wat ik aanschaf is van hoge kwaliteit. Mijn man moet lachen als ik zulke dingen tegen hem zeg. Dan ga je toch lekker een middag winkelen bij de Hema en de H&M, zegt hij, wie houdt je tegen? Hij begrijpt niet dat dat niet kán, en dat wat ik mis niet die spullen zijn maar de noodzaak van die spullen. De onbereikbaarheid van alles wat ik nu heb.
Het korte moment dat de jongen en ik tegenover elkaar staan, dat ik denk dat hij een kunstboek komt afleveren, de ontroering over zijn hemd, de vraag die ik hem stel, de steek die ik voel door hoe mijn leven wel en niet verloopt, het gras langs de weg, de geur van natte bladeren, de kilte die in mijn blote voeten trekt, het boek dat ik niet geschreven krijg, de jongen die zijn ene hand onder de doos vandaan haalt, zijn witte hemd, en wat hij tevoorschijn haalt. Dat moment loopt nog steeds door, ik kan het uit elkaar trekken en alle componenten naast elkaar leggen, en telkens heeft het zich vermenigvuldigd.
De jongen houdt een pistool op me gericht. Ik voel geen angst, alleen verbazing over mijn gebrek aan angst. De jongen zet een
| |
| |
stap naar voren, automatisch doe ik een stap naar achteren. Hij stapt de drempel over. De zijkant van het busje schuift open. Er komen nog twee jongens uit gesprongen. Ik begrijp dat die ook naar binnen willen en houd me tegen de deur gedrukt zodat ze erlangs kunnen.
‘Sluit de deur,’ zegt de derde jongen. Zijn linkeroog doet niet mee met zijn rechteroog, waardoor hij er zachtaardig en een beetje hulpeloos uitziet.
Met zijn drieën nemen ze de ruimte in zich op. Ze zijn onder de indruk, ze doen alsof het niet zo is, maar iedereen die hier voor het eerst komt is onder de indruk. Je ziet het aan kleine dingen: een kanteling van het hoofd, het samenballen van een hand, een lichte achteroverhelling.
De jongen met het pistool is de leider. Hij heet Stan. Die naam past hem althans zo goed dat ik me niet kan voorstellen dat hij anders heet.
Zonder een woord te zeggen stuurt hij de andere twee aan. Ze gaan efficiënt te werk. Eerst halen ze het schilderij van de enige muur zonder glas. Het is van Michael Borremans, een groene eend zonder ogen. Ons kind is er zeer aan gehecht. Ze noemt hem ‘de echte eend’; mijn man en ik hebben geen idee waarom precies, zelfs binnen de context van het schilderij lijkt de eend niet op een echte eend.
De jongens ontkoppelen de televisie, de Bang & Olufsen-boxen, mijn computer, de grote staande lamp die als een reuzenarm over de bank reikt. Ze brengen de spullen naar het busje, komen dan terug voor nieuwe spullen, en zo gaat het door. Ze nemen de bank mee, de kuipstoeltjes van Eames, het meditatiekussen. Ze rollen het vloerkleed op, een loodzwaar geval van geperst vilt dat ik al een tijdje spuugzat ben. In de slaapkamer vinden ze mijn sieraden, de laptop van mijn man, de tweede tv. Ze maken geen geluid, ze halen niets overhoop, ze zitten niet in mijn la met ondergoed te wroeten.
| |
| |
Ik vraag me af hoeveel tijd er verstrijkt.
Stan blijft steeds in mijn buurt. Hij is heel kalm met dat pistool. Hij begrijpt wat het inhoudt, hij is niet bang voor de verantwoordelijkheid. Alleen als het echt nodig is zal hij de trekker overhalen. Ik wil hem zeggen dat hij het heel goed doet. Dat hij een gezaghebbend leider is, dat hij me rustig maakt en dat hij een duur overhemd van mijn man moet meenemen, omdat ik zie dat ze dezelfde maat hebben.
De loensende jongen heeft de twee externe harde schijven gevonden waarop al mijn back-ups staan, maar Stan schudt van nee en hij legt de schijven weer terug in de kast. Dan is het plotseling afgelopen.
Stan pakt me zachtjes bij mijn bovenarm en leidt me naar de voordeur. De twee sjouwers zijn alweer in het busje gesprongen.
‘Stan,’ zeg ik, als hij langs me de deur uit gaat. ‘Hoe geloofwaardig is het dat zoiets je overkomt?’
Voor het eerst kijkt hij me aan, heel kort, maar ik zie zijn verwarring. Misschien noemt niemand hem ooit bij zijn echte naam.
Het is bijna twaalf uur. Er zijn nog geen twee uur verstreken sinds Stans komst, en nu ben ik alweer alleen. Ik heb geen stoel om op te zitten, alleen de houten tafel staat er nog. Ik pak de harde schijven uit de kast en leg ze netjes naast elkaar op de vloer. Dan trap ik erop, en hard ook, maar ze hebben een stalen frame dat zich niet kapot laat krijgen. Ik zoek een balpen en een notitieblok en begin te schrijven, staand aan de tafel. Na zijn werk zal mijn man ons kind ophalen van de naschoolse opvang, tussen zes en kwart over zes zal de auto de oprit op komen rijden, deuren die dichtklappen, een sleutel in het slot, het kind rent mijn armen in, ik voel haar holgetrokken rug, de spieren onder de huid, haar plakkerige lippen tegen mijn wang, de gloeiende bol van leven binnen in haar.
|
|