| |
| |
| |
Auke Hulst Baby 1
Dit verhaal heeft u al gelezen. We vroegen Auke Hulst (1975), schrijver, criticus, muzikant, om een feuilleton te schrijven voor Revisor.nl. Het werd ‘Baby I’, en het was, schreef hij ons, ‘meer een voorstudie voor een langer iets geworden. Een korte roman’. Het werden negen delen, en het ging over een meisje op een eiland, in een gemeenschap die verdeeld was in baby's en overzieners.
‘Ik ben de oudste, en de jongste, Baby 36, is zeven. Er komen geen baby's meer bij. Het enige wat verandert, is dat er soms een overziener verdwijnt en soms een overziener bij komt. Waar de overzieners heen gaan en vandaan komen weet niemand. Nou ja, de overzieners zelf misschien. Als je ernaar vraagt, geven ze liever geen antwoord, of ze zeggen iets over een andere wereld, die is als de wereld van dromen.’
In de consequent naïeve toon van ‘Baby I’ weet Hulst een kleine wereld neer te zetten, en de onvermijdelijke nieuwe, gevaarlijke kennis. Er zit een roman in, de vijfde, na onder andere het succesvolle Kinderen van het ruige land (2012) en het in januari 2015 te verschijnen Slaap zacht, Johnny Idaho. Maar er zat ook een kort verhaal in dit feuilleton, dat weer duizend woorden korter werd. Dit verhaal heeft u nog niet gelezen.
Mijn naam is Baby 1. Ik ben geen baby, maar wel geweest. Nu ben ik dertien. Wat dat precies betekent weet ik niet - de overzieners zeggen het. Het heeft iets met tijd te maken, geloof ik. Doordat het eiland rond de zon draait, veranderen de planten met het weer. Ik ben Baby 1 omdat ik de eerste baby was op het eiland. Na mij kwam Baby 2 - hij mag me niet. Baby 3 wel, maar ik hou er niet van dat hij hard lacht om niets.
Ik ben de oudste. De jongste, Baby 36, is zeven. Er komen geen baby's meer bij, alleen maar overzieners. Waar ze heen gaan en vandaan komen weet niemand. Als je de overzieners ernaar vraagt, geven ze liever geen antwoord, of ze zeggen iets over een andere wereld, die is als de wereld van dromen. Ze zeggen dat er nergens op deze wereld mensen zijn, alleen maar op het eiland. Afgezien van het eiland is alles zee.
Alle baby's zijn gelijk, zeggen de overzieners, maar volgens mij is dat niet waar. Ik was de eerste baby en dat maakt me de belang- | |
| |
rijkste. Niet dat ik dat graag wil, of zo, maar de anderen laten het me altijd merken. Ze willen mijn mening en ze willen dat ik me bij hun groepjes aansluit. Anderen zeggen juist: daar heb je haar weer, de baas van de wereld. Daardoor voel ik me alleen, en heb ik liever geen mening. Maar hoe? Mijn eigen hoofd praat tegen me.
Ik ben een meisje en Baby 2 is een jongen. Dus meisjes zijn belangrijker dan jongens. Baby 3 is ook een jongen, dus misschien dat dat wat uitmaakt, maar de eerste baby blijft de eerste baby. Daar kun je weinig aan doen.
Ik wou dat ik niet de eerste baby was.
Je mag niet bloot voor de spiegel staan, maar soms doe ik het toch. Mijn haar is blond en kort en ik ben niet heel groot. Ik krijg haartjes en borsten, net als de overzieners. Ik hoop niet dat ik net zo lomp word - het lijkt me een heel gesjouw.
Waren de overzieners vroeger ook baby's? Waarom hebben ze dan geen nummers, zoals wij?
Baby 4 heeft al echte borsten, en een paar maanden terug werd ze wakker met bloed in haar bed. Ze krijste als slachtvee, maar sinds de overzieners hebben uitgelegd wat er aan de hand was, loopt ze met haar neus in de lucht. Ze weet dingen waarvoor wij te jong zijn, zegt ze, terwijl ze toch echt jonger is dan ik. Vieze dingen. Baby 2 doet alsof hij precies weet waar ze het over heeft. Daarom is ze vast bij zijn groepje gegaan.
Soms heb ik het gevoel dat Baby 2 iets van plan is. Iedereen in zijn groepje heeft een gemene blik in de ogen. Baby 7 is er altijd bij - dat is dat meisje met krullen. En Baby 8, die heel grote. Baby 8 doet de geiten pijn als we moeten melken, en soms trapt hij een kip. Ze praten en dan kijken ze even mijn kant op. Daarna praten ze nog wat meer. Als ik Baby 2 zie, loop ik liever een stukje om. Maar niet door het bos. Ik denk dat het belangrijk is dat je altijd de zee blijft zien.
| |
| |
Vandaag was een prachtige dag. Ik heb weer een walvis water zien spuiten! Vooral als je op het klif staat zie je het goed. Het klif is hoog en groen - ik vind het fijn om daar te zijn. Maar soms moet ik even een stukje weg van de rand, omdat ik, heel even maar, de gedachte heb dat ik kan vliegen.
De overzieners zeggen dat een walvis geen echte vis is. Wat is het dan wel? Hij zwemt toch? Vaker nog zie ik een veel grotere vis aan de horizon, een lange, met een hele rij monden waaruit rook komt. Zo'n vis durft nooit dicht bij het eiland te komen. Ik heb gevraagd of dat dan wel een vis is, maar de overzieners waren boos en wilden het er niet over hebben. Eentje verdween in de dichte kamer om opgewonden piepgeluiden te maken. Sommige piepjes zijn lang en andere zijn kort. Ze zeggen dat het muziek is waarvan wij de melodie niet kennen.
Elke ochtend, voor onze lessen, moeten we op de binnenplaats verzamelen en het Lied van Gelijkheid zingen. Er wordt gekeken of onze kleren in orde zijn - of dus niet iemand zijn schoenen anders heeft geveterd, of een bloem in een knoopsgat heeft gestoken, zoals Baby 12 een keer heeft gedaan. Baby 12 is vreemd. Hij is de enige met rood haar en sproeten, en de enige die zegt dat er meer moet zijn dan de zee. Onder zijn bed lag een schrift waarin hij verhalen schreef - dat schrift is ingepikt door de overzieners. Ik weet niet hoe vaak hij al in elkaar is geslagen, maar sinds ik heb gezegd dat ze hem met rust moeten laten, heeft hij geen blauw oog meer gehad. Nu wordt hij gewoon genegeerd, zelfs door de overzieners. Hij heeft niet eens dankjewel gezegd.
Ik begrijp er niks van. Als we allemaal gelijk zijn, hoe kan de een dan gemeen zijn tegen de ander? Dat is alsof je gemeen bent tegen jezelf.
Het eiland is best groot: een paar duizend stappen van de ene naar de andere kant. De rand ervan is rotsig, met een paar stukjes strand ertussen waar je niet kunt komen. Er is bos en
| |
| |
er is weide en als je loopt ga je omhoog en naar beneden. Vaak schijnt de zon en dan hoef je geen jas aan. Maar het regent ook wel eens en heel, heel soms waait het zo hard dat we met zijn allen hout voor de ramen van het huis moeten timmeren. De laatste keer is de kippenren weggewaaid. We zijn wel zes dagen bezig geweest alle kippen te vangen.
Het huis is langwerpig en heeft een driehoekig dak. Er is een slaapzaal waar alle baby's slapen, er zijn een paar klaslokalen, er is een eetzaal, een keuken en de kamer van de dokter. In de kamers van de overziener mogen we niet komen, al heb ik wel eens een glimp opgevangen. Er staan mooie meubels en er hangt rook die stinkt. Ze hebben ook veel meer boeken dan wij. Wij hebben maar één boek, en dat is het Boek van Gelijkheid.
Baby 12 wil met me praten - ik snap niet goed waarom. Hij heeft een briefje onder mijn kussen gelegd. Hij zal op me wachten achter de kippenren en de akkers, op het bospad dat naar het bloemenveld leidt. Ik mag het tegen niemand zeggen. Ik durf niet goed, want misschien is het een grap. Maar ik ben ook nieuwsgierig.
Dus ga ik toch maar kijken.
Er is niemand achter de kippenren en akkers, ook niet op het bospad. Het is warm - ik knoop het jasje van mijn uniform los, al weet ik best dat dat niet mag.
‘Hé, psst.’
Baby 12 heeft zich verstopt in de struiken.
‘Wat doe je daar?’
‘Kom mee. Ik heb een geheime plek.’
De geheime plek is een hoekje tussen een paar grote keien voorbij het bos. Je kunt er schuilen voor de wind en kijken naar de vogels die overvliegen. Ik wou dat ik ook een geheime plek had. Als ik alleen wil zijn, ga ik naar het klif, maar dan ben ik nog niet alleen. Altijd zijn er meelopers die iets van me willen, of gewoon een beetje naar me staan te kijken.
| |
| |
Baby 12 pakt iets op wat glinstert. ‘Moet je dit zien.’
Het is een ijzeren ding, ongeveer zo groot als twee vuisten op elkaar. Er zit papier omheen waarvan een deel door water is losgeweekt. Maar het andere deel is er nog. Ergens komt het me bekend voor, maar er staan woorden op die ik niet begrijp. Petring's Trumpet. Gemalen zwarte peper. 2 oz. net wt. Bereid en verpakt door H.P. Coffee Co., St. Louis, mo.
‘Hoe kom je hieraan?’ vraag ik.
‘Ik heb het gevonden. Op het kiezelstrand. Onder de kliffen.’
‘Het is daar hartstikke gevaarlijk!’
Soms komt de zee, en die spoelt dan over het kiezelstrand en beukt op de stenen wand erachter.
‘Het water was laag,’ zegt Baby 12. ‘Het was niet gevaarlijk. Ik zag iets glinsteren, en ben toen naar beneden geklauterd.’
‘Als de overzieners je betrappen, krijg je straf.’
‘Ik ben niet bang voor straf. Ze geven alleen maar straf omdat ze bang zijn.’
Dat lijkt me onzin. Waarvoor zouden de overzieners bang zijn? Ze hebben altijd gelijk en mogen alles bepalen. Ik ben misschien de eerste baby, maar ik ben niks vergeleken bij hen.
‘Zeg eens, Baby 1, als je het over mij hebt, noem je mij dan ook Rooie?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Mijn haar is toch rood? Ik vind het niet erg. Beter dan een getal.’
Ik vraag me af of ze ook een woord voor mij hebben. Nou ja, baas van de wereld, dat weet ik. Maar dat is om te pesten.
Hij laat me de onderkant van het glinsterding zien. Zwarte kringeltjes, delen van cijfers en letters. Iets en dan nog iets en dan 1924.
‘Ik snap er niks van,’ zegt Baby 12. ‘Jij?’
Als ik in bed lig, denk ik aan het glinsterding. Ik neurie stilletjes het Lied van Gelijkheid, tot ik merk dat ik niet meer neurie.
| |
| |
Waar op het eiland zou het gemaakt zijn? Ergens in de geheime kamers van de overzieners? Of in zee, zoals Baby 12 zegt? Het is gek dat we de letters en tekens konden lezen, maar dat de woorden weinig betekenden. ‘Gemalen zwarte peper’ snap ik, en ‘bereid en verpakt ook’. De rest? Mijn hoofd voelt zwaar als ik er diep over nadenk. Wat zou iemand willen verbergen met taal die niets betekent?
Altijd als ik niet slapen kan, kijk ik naar de anderen. Ze bewegen als de zee in rust. De maan schijnt door het dakraam en zo nu en dan komt er een vogel over. De meeste baby's zijn stil, een paar maken slaapgeluiden. Adem die fluit. Snurken. Het knisperen van stijve lakens. En Baby 2 die zachtjes steunt.
Opeens weet ik het weer - ik heb zo'n glinsterding gezien in een droom. Er stonden er meerdere op een plank, en er was een overziener in een rare witte jurk en een ding van stof op het hoofd. Echte overzieners hebben altijd een blauwe jurk aan en hun haar opgestoken. Ik was uit bed gekomen en liep tussen andere bedden waar baby's lagen die groter waren dan ik. Ik struikelde en viel. Door een kier zag ik de overziener in de keuken. Maar niet onze keuken, een andere keuken. Een droomkeuken. Buiten het raam klonk gegrom en het botsen van zware dingen.
‘Hoi.’
Baby 3 is naast me komen zitten op het bankje dat tegen het huis staat. We hebben net in ondergoed hardgelopen en ook nog ver gesprongen in een hoop zand - de anderen zijn nog bezig. Ik ben alweer droog, maar Baby 3 zweet nog steeds. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd.
‘Ben je klaar?’ vraagt hij.
‘Ik ben klaar.’
‘Mocht je al stoppen?’
‘Hu-huh.’
Baby 3 lacht zoals alleen hij dat kan: vrolijk dom. ‘Je kan veel harder rennen dan wij.’
| |
| |
‘Ik kan niet harder rennen dan Baby 5.’
‘Jij bent de beste.’ Hij knikt driftig. ‘Vind ik wel.’
De overzieners spannen een touwtje tussen twee bomen. Dat touwtje gaat steeds verder omhoog, tot niemand er nog overheen kan. Ze gebaren dat we moeten komen. Ik wrijf over mijn been en doe of ik pijn heb.
‘Wat is er, 1?’ roept de overziener met het blonde haar.
Ik roep terug dat ik gevallen ben in het bos. Baby 12 staat achter in de rij en knikt. De overziener ziet dat ik naar hem kijk. Ze fronst.
Baby 3 staat op. ‘Kom. We moeten echt.’
‘En toch springt iemand het hoogst...’ mompel ik.
‘Huh?’
‘Niks. Ga maar.’
Hij staat op, maar wacht nog even. Dan loopt hij alsnog naar de rij.
Baby 12 is er zeker van dat de overzieners iets te verbergen hebben. ‘Waarom hebben ze anders eigen kamers, waar we nooit mogen komen?’ We zitten op de geheime plek en kijken naar het glinsterding. De randen zijn scherp - Baby 12 heeft zich gesneden. Dat het bloedt maakt hem niks uit. Hij steekt zijn vinger in zijn mond en zuigt. We zitten samen onder een jas te schuilen voor de regen.
‘Weet je nog van dat schrift dat ik had?’ zegt hij. ‘Dat schrift dat ze hebben ingepikt? En nu dit.’ Hij schudt zijn hoofd.
Soms denk ik dat Baby 12 zichzelf bijzonder vindt. De gedachte geeft me een bang gevoel.
Een meter of tien van het huis staat een boom. Baby 12 wil in die boom klimmen - dan kan hij misschien door een raam de overzieners bespioneren. Maar dan zien ze hem toch ook? Daar komen vast problemen van, maar dat zeg ik niet. Ik zeg alleen maar dat de takken te hoog hangen.
‘Daarom moet je me tillen.’
| |
| |
‘Ik?’
‘Je bent best lang. En ik weeg niks.’
Baby 12 eet te weinig, omdat hij bijna alles vies vindt, al zeggen de overzieners dat hij doet alsof. We zijn toch allemaal hetzelfde gebouwd? Maar ik vind sommige dingen ook vies. Andijvie en melk vooral. Hoe meer de overzieners zeggen, hoe minder ik ze geloof.
Dan vraag ik alsnog of hij niet bang is voor straf. Hij haalt zijn schouders op.
‘Of misschien krijg ik wel straf.’
Hij kijkt verbaasd. ‘Maar jij bent Baby 1. Nooit niet dat jij straf krijgt.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Onmogelijk.’
In de schemer is de kans kleiner dat we gesnapt worden. En misschien kun je ook meer zien als de overzieners hun olielampen aan hebben. De kleinste baby's zijn hun tanden al aan het poetsen, de oudere mogen in de klas oefenen met schrijven en rekenen, of werken op het veld. Het regent nog steeds, dus wil iedereen liever binnen zijn. Maar wij trekken onze laarzen aan, en onze regenjassen. Als niemand het doet, zeg ik, doen wij het wel. Baby 4 knikt en heeft veel pret om haar geheime gedachten. Baby 2 slijpt met een mes zijn potlood.
Het valt niet mee Baby 12 op te tillen in de regen. Zijn laarzen slippen als hij ze op mijn schouders zet om te staan. Dan heeft hij eindelijk een tak vast. Hij hijst zichzelf op de eerste tak en kan nu makkelijk bij de andere. Ik kijk nerveus om me heen. Het wordt veel sneller donker dan ik dacht.
Na een tijdje fluisterroep ik naar boven. Dat hij op moet passen. En of hij al iets ziet.
‘Er hangen plaatjes aan de muur,’ zegt hij.
‘Hè?’
‘Zoals in het Boek van Gelijkheid. Maar dan van mensen.’
‘Overzieners of baby's?’
‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ze zien er heel anders uit. Ik ga kijken of ik nog wat hoger kan.’
| |
| |
‘En de overzieners? Zie je hen ook?’
Ik hoor geritsel in de boom, dan gekraak. Baby 12 valt op de grond, als een zak meel. Hij kermt en ik weet niet wat ik moet doen. Zijn been ziet eruit alsof hij een extra knie heeft gekregen. Ik buk om hem aan te raken, maar ik durf niet. Mijn hart bonst als een gek. ‘Ga weg,’ zegt hij. Dan kermt hij nog wat meer.
Ik zet het op een rennen - ik weet niet eens waarheen. Licht valt door een open deur.
We hebben Baby 12 al heel lang niet gezien. Hij ligt in de ziekenkamer, en niemand mag erbij. Vaak horen we hem schreeuwen, vooral 's nachts, wanneer alles stil is, zodat je er helemaal gek van wordt. Dan scheldt Baby 2 hem uit, hard en gemeen.
De overzieners zeggen dat Baby 12 zijn been heeft gebroken omdat hij ondeugend is geweest. Ze zeggen niets over mij, al heeft Baby 2 geklikt dat ik tegelijk met Baby 12 buiten was. Gelukkig lag ik al in bed toen ze hem eindelijk naar binnen droegen, met planken langs zijn been. Mijn haar was nat, niet van de douche maar van de regen.
Toch denk ik dat ze het weten. Je kunt het zien aan hoe ze kijken.
Onze nummers zijn veranderd, zomaar, opeens. De overzieners zeggen dat het verkeerd is te denken dat zo'n nummer betekenis heeft. Dat drie beter is dan vijftien, bijvoorbeeld. Ze hadden de nummers niet in volgorde van leeftijd moeten uitdelen. Iedereen is gelijk, dus iedereen zou elk nummer moeten kunnen dragen. Ik wilde roepen: maar ik was de eerste baby! Ik heb zo vaak gewenst dat ik niet de eerste baby was, waarom voelt het nu dan als diefstal?
Nu noemen ze me Baby 18. Maar ik denk nog steeds aan mezelf als Baby 1. Natuurlijk is Baby 2 opeens Baby 1 geworden, en Baby 12 is Baby 36. Ik weet niet wat de overzieners willen, maar er klopt niets van. Het enige is dat ik nu tenminste weet
| |
| |
dat Baby 12 nog leeft. We hebben hem al dagen niet meer gehoord, maar anders hadden ze hem vast niet een nieuw nummer gegeven.
Baby 31 - dat is dus Baby 3 - zegt dat iemand met me praten moet.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘ Het is iemand die weet hoe het met Baby 12 is. Eh, Baby 36.’
‘Wie is het dan?’
‘Ik moet het geheim houden. Anders merken de overzieners het. Je wilt het toch graag weten? Jullie waren toch vrienden?’
‘Iedereen is vrienden met iedereen,’ zeg ik.
‘Dat weet ik.’ Baby 3 kijkt alsof hij nog nooit iets lelijks in de wereld gezien heeft.
‘Waar is het?’
‘Aan het eind van het bospad. Kom.’
Ik vertrouw het niet, en toch volg ik hem. Hij huppelt voor me uit.
Het bospad is best lang, maar na een aantal bochten zie je in de verte een veld vol paarse bloemen. Er is niemand op dat veld. Dan hoor ik geluid achter me. Baby 2 is vanuit de bosjes tevoorschijn gekomen met zijn groepje. Ik wil wegrennen, maar twee jongens - ik weet hun nummers niet - hebben me al vastgepakt. De meisjes giebelen.
‘Kijk daar,’ zegt Baby 2. ‘Begrijp je eindelijk dat je net zo stom bent als alle anderen?’
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik. ‘Zo stom als jij?’ Ik ben bang, maar ik heb besloten dat niet te zijn.
‘Je bent te lang de eerste geweest. Nu heb je een grote mond.’
Ik zeg niks. De jongens trekken me heen en weer.
‘Ik ben nu Baby 1,’ zegt Baby 2.
Dat maakt me boos. ‘Niet waar!’
‘Alsof jij dat bepaalt!’ Hij geeft me een stomp tegen mijn schouder.
| |
| |
‘Hé!’
‘Wat nou, “hé”? Wil je vechten?’
De anderen beginnen te roepen: ‘Vechten, vechten!’ Nu stompt Baby 2 me in mijn maag.
Ik verbijt de pijn. ‘Als ik blauwe plekken heb, krijg je straf.’
Baby 2 lacht. ‘Jij kreeg toch ook nooit straf?’ En dus slaat hij nog wat meer, ik denk wel tien keer. Tot ze me loslaten en ik door het bos naar huis ren.
Baby 12 is terug. We hebben in de tuin gewerkt, en nu we ons moeten wassen, zit hij op zijn oude bed voor zich uit te staren. Iedereen loopt snel aan hem voorbij, geschrokken. Ik ook. Hij heeft geen linkerbeen meer.
In de badkamer fluisterpraat iedereen erover.
‘Hoe moet hij dan nog meedoen met hardlopen?’
‘Hij vond zichzelf toch zo bijzonder? Nu is hij pas bijzonder.’
Het meisje dat dat zegt, wil ik slaan.
Nadat ik mijn handen heb gewassen, loop ik naar zijn bed. Het enige wat beweegt zijn zijn ogen. Ze kijken naar zijn overgebleven voet, dan naar mij.
‘Hoi,’ zeg ik.
Hij zegt niks.
‘Ik vind het echt heel erg.’
Nog steeds niks. Straks hebben ze zijn tong ook doorgezaagd!
‘Ga maar weg,’ zegt hij.
‘Maar ik heb toch niks gedaan?’ Ik voel me opeens heel verdrietig.
‘Weet ik,’ zegt hij. ‘Ga toch maar weg.’ Dan kijkt hij weer naar die ene voet.
Baby 12 moet leren lopen met een stok onder zijn oksel. Dat gaat moeilijk - ik denk dat hij niet wil. De overzieners blaffen hem af. Ze vinden hem niet zielig, zoals ik. Elke keer als ze boos
| |
| |
worden, voelt het alsof ze ook boos zijn op mij.
Het is nooit meer zo leuk als het vroeger was. Ik moet de hele tijd opletten of er niet iemand is die me te grazen wil nemen. Baby 2 of baby's die bij Baby 2 in het gevlij willen komen. De overzieners doen net of ze het niet doorhebben. Maar ze moeten het doorhebben. Ze zijn de overzieners.
Ik heb iets ongelooflijks gezien!
Ik ben direct naar huis gerend, op zoek naar Baby 12. Hij zit op bed, zijn ogen als van zo'n varken dat door de overzieners is geslacht. Ik zeg dat hij moet komen - schreeuw het bijna. Het is net of hij door me heen kijkt.
Ik heb al een hele tijd niet meer met hem gepraat, maar hij moet zien wat ik gezien heb. ‘Toe nou. Snel. Voor de overzieners het doorhebben.’
Hij kijkt naar het been dat weg is. ‘Ik ben niet snel.’
‘Ik til je. Ik meen het. Er is iets in de lucht.’
Volgens mij heeft hij ruzie met zijn eigen hoofd. Misschien omdat hij best nieuwsgierig is, terwijl nieuwsgierigheid hem zijn been heeft gekost. Of misschien omdat hij boos is dat ik hem zo lang genegeerd heb. Nu kan ik het allemaal goedmaken.
Hij knikt, best ferm. Hij glijdt van het bed, huppend op zijn ene been, en steekt zijn armen uit.
Baby 12 is gegroeid, maar omdat hij maar één been heeft, is hij toch lichter dan die avond dat ik hem hielp de boom te beklimmen. Zijn handen klemmen om mijn nek - ik stik bijna, maar dat geeft niet. Ik neem het pad langs de akkers, ga dan het bos in, richting het bloemenveld en het klif. Eerst met snelle stappen, dan rennend. Andere baby's lopen ons achterna, joelend en nieuwsgierig, maar wanneer ze het ding in de lucht zien, stoppen ze. Ze zijn bang, maar ik niet. Ik weiger. Dan hoor ik de overzieners roepen dat we naar binnen moeten. Ze klinken opgewonden, boos, en ja, ook bang. Ze komen onze kant op, maar ze zijn nog best ver weg.
| |
| |
‘Zie je het?’ vraag ik.
Baby 12 zegt niks - ik voel dat hij knikt.
‘We moeten het klif op. Dan kunnen we het beter zien.’
‘Een walvis,’ zegt hij.
‘Maar in de lucht,’ zeg ik.
Hij schokt een beetje. Ik denk dat hij huilt.
Wanneer we vlak bij de rand van het klif zijn, zet ik hem voorzichtig op de grote kei. Als hij gehuild heeft, zie je er niks van. Geen tranen, geen rode ogen.
De luchtvis is heel groot, en geen dier, zoals ik eerst dacht. Hij heeft de kleur van bestek, al lijkt hij gemaakt van stof en niet van metaal. De luchtvis drijft zonder water langzaam onze kant op. Loom. Er hangt een soort huisje onder, waarin van alles beweegt.
‘Mensen,’ fluistert Baby 12.
‘Mensen?’ vraag ik.
Hij zegt het nog een keer. ‘Mensen.’
Het duurt even voor ik ze zie. Ze zijn zo oud als overzieners en dragen rare kleren. Ze hangen uit de raampjes en zwaaien. Naar ons. Ik kan het bijna niet geloven, maar ik moet wel. Dan kijk ik over mijn schouder naar waar Baby 12 zit. Hij zegt niks en zwaait terug. Het is net of hij die mensen kent.
|
|