| |
| |
| |
Bertram Mourits ‘Zet vol vertrouwen een stap achteruit’
Gedichten die je vertellen hoe te leven
Schrijven over poëzie is niet eenvoudig. Bertram Mourits (1969) beheerst de kunst en doet daar verder niet moeilijk over: een verademing. Helder en nuchter deelt hij hoe hij leest, waarom hij leest, waar hij naar zoekt en waar hij over twijfelt. Niets blijft obscuur; maar mysteries laat hij intact. Mourits kan moeiteloos bewonderen en die bewondering geduldig duiden.
Zijn doordeweekse bureau staat aan de Prinsengracht te Amsterdam, hij is redacteur bij uitgeverij Atlas Contact. Het lijkt niet voorstelbaar dat hij zijn auteurs en hun werk anders bejegent dan hij zich tegenover de poëzie in zijn essays gedraagt. Een schrijver kan het slechter treffen.
‘Je zou kunnen zeggen dat ik op dat moment leende hoe belangrijk het was om goed te schrijven als je je lezer wil raken. Dat je nog zoveel trucs kunt gebruiken om dichtbij te komen, maar dat het er uiteindelijk om gaat de woorden te vinden die de lezer het gevoel geven dat een verhaal of een gedicht voor hem of haar is bedoeld.’ De woorden zijn belangrijk. Maar even noodzakelijk is het hart dat resoneert op literaire keuzes. Mourits doorgrondt die dynamiek.
| |
I
Toen ik een jaar of zeven was, vond ik het een prachtig idee: een boek waarin ik de hoofdrol zou spelen. Geen boek dat óver mij zou gaan, maar een spannend avonturenboek waarvan de hoofdpersoon Bertram Mourits was, een jongetje met een bril dat allerlei spannende dingen meemaakte. Zoiets bestond trouwens, het gepersonaliseerde kinderboek; je kon het krijgen via de Donald Duck, of was het een van die katholieke kinderblaadjes waarop je je via school kon abonneren?
Ik herinner me de opwinding - en de teleurstelling die er in hoog tempo voor in de plaats kwam - toen ik zo'n boek kreeg. Mijn ouders waren niet te beroerd geweest om een jongensdroom in vervulling te laten gaan. Daar stond het: Bertram vroeg aan zijn moeder of de koeien nog gemolken moesten worden.
Ik was de hoofdpersoon, maar van een verhaal dat me totaal niet raakte - dat me niet eens boeide. Ik zou nu graag zeggen dat ik het boek na zeven bladzijden boos in de hoek heb gegooid,
| |
| |
maar dat is niet zo: ik heb het een paar keer gelezen, en het daarna beschaamd weggegooid. Wat een saaie jongen, die Bertram.
Je zou kunnen zeggen dat ik op dat moment leerde hoe belangrijk het was om goed te schrijven als je je lezer wilt raken. Dat je nog zoveel trucs kunt gebruiken om dichtbij te komen, maar dat het er uiteindelijk om gaat de woorden te vinden die de lezer het gevoel geven dat een verhaal of een gedicht voor hem of haar is bedoeld.
Een grote ontdekking is dat niet, maar het heeft toch lang geduurd voordat ik erachter was. En dat komt omdat ik uit mijn teleurstelling aanvankelijk een heel andere conclusie trok: literatuur gaat niet over jezelf. Literatuur gaat over wat groter, bijzonderder, mooier is dan jezelf. En ook kleiner, lelijker, harder, extremer. Literatuur leidt je naar levens die je niet kent of naar werelden waar je niet geweest kan zijn, om je iets te laten zien wat je niet wist. Maar als het goed is, komt er daarna nog een stap: je leert dat leven of die wereld kennen, en het kunstwerk gaat opeens wel over jezelf.
Hoe de betekenis van een kunstwerk beïnvloed kan worden door wat je meemaakt, laat K. Schippers heel mooi zien in Voor jou (2014), zijn recentste bundel met essays en verhalen. Hij was al een eind op streek met dat boek toen binnen korte tijd zowel Gerard Brands als Bernlef overleden: medeoprichters van Barbarber maar vooral: goede vrienden. De verhalen worden gekleurd door Barbarber-achtige invallen die Schippers' observaties overvallen, zoals de dood van zijn vrienden hem zelf overviel. Het zou een boek worden over kijken, reizen, toeval - maar opeens werd het een boek over afscheid, dood, vriendschap.
Prachtig vind ik het, hoe hij opnieuw kijkt naar Down By Law, de ontroerende komedie van Jim Jarmusch. Hij zag die altijd als een film over licht - niet als een schelmenkomedie over drie mannen. Het licht blijft, de mannen verdwijnen. Eén ding is zeker: nooit heeft Jarmusch een seconde gedacht aan middelbareschoolvrienden die een literair tijdschrift oprichtten, maar
| |
| |
de betekenis van de film wordt verdiept wanneer Schippers de dood, onbenoemd, toelaat om de drie gezworen vrienden in het licht te laten verdwijnen.
| |
II
Als je mag lezen op zoek naar wat de tekst zegt over je eigen leven, kun je ook op zoek gaan naar dichters die iets zeggen over hun persoonlijke leven. Niet om iets te weten te komen over de persoon van de dichter, maar om de les van poëzie van zo dichtbij mogelijk te ervaren. Als ik enkele dichtbundels van de laatste jaren bekijk, is het eenvoudig om gedichten te vinden die me iets kunnen zeggen over wat het betekent om nu te leven.
(Dit moet even: het poëzielandschap is zo veelkleurig dat het ook eenvoudig is om gedichten te vinden die mij helemaal niets willen zeggen over wat het betekent om nu te leven. Maar dat alle bloemen mogen bloeien in de Nederlandse poëzie is al een jaar of dertig een gemeenplaats die het in principe onmogelijk maakt om nog iets breders te zeggen over de poëzie. Als je je daardoor laat ontmoedigen, tenminste.)
Dus ik ga op zoek - als een jongetje op zoek naar verhalen over zichzelf. Zo beschrijft Ellen Deckwitz (in Hoi feest, 2012) hoe ze als kind aan de eettafel haar geloof kwijtraakte.
Als we tijdens het bidden onze ogen openen
zien we de ouders naar elkaar gluren.
Moeder giechelt nerveus om vaders geneuzel
die moeite heeft om gezicht en gebed
We spieken naar de jongste, zijn ogen
heeft hij stijf dicht als om elke ruis
eruit te persen. Hij denkt dat god
| |
| |
nooit de andere kant op kijkt. Op een dag
doet die ook zijn ogen open en ziet ons
Je hoeft het niet precies zo meegemaakt te hebben om te begrijpen hoe kinderzekerheden eraan gaan en hoe via gegiechel en geneuzel de alomtegenwoordigheid van god ontkracht wordt. De jongste zal er ooit ook achter komen, wanneer hij het zijn medegezinsleden zal zien uitbrullen, zo sluit Deckwitz het gedicht af, en daar zit een leuke dubbelzinnigheid in. Want grammaticaal is het nog wel mogelijk dat ‘die’ uit de voorlaatste regel toch ‘god’ is - en wanneer die ziet hoe de kinderen aan tafel het uitbrullen... Maar dat staat er niet, dat is slechts een strohalm voor een verloren gelovige.
Ook Ester Naomi Perquin maakt in het gedicht ‘Mens blijft staan’ een einde aan het ouderwetse geloof in een alomtegenwoordige aanwezigheid, en stelt vragen bij de vorm ‘mens’.
Waren we nuttiger dingen geweest, onze buiken groenblauwe globes,
onze harten de motors (eenzaam, knalroze) onze handen door
goden omwikkeld met plakband, aan draden tot grotere dingen bewogen
en waren we draagbaar geweest (handvat aan de bovenkant) vraag dan
hoeveel keer beter, hoeveel keer meer - waren we eenmaal
doorzichtig geweest, de lijnen kwijt, we hadden het beter begrepen.
We hechtten tot nu toe geloof aan een mond en twee ogen
maar dit heeft geen gezicht, heeft geen gezicht nodig.
Het is hoe het kijkt en laat je hier achter.
| |
| |
Niemand verplaatst je in wat je betekent, geen mens laat je opstaan
en zweven, we zijn ons beperkte bewegen gewend.
We zullen niets zinnigs meer worden, zijn het misschien al geweest.
Afwezig. Helder ingetekend. Ontdaan van wisselvalligheden.
Iets dat klaar is en waar je, voor even,
de eerste getuige van bent.
Het gedicht begint bij een alternatief voor wat we zijn, een gedachtespel over hoe we nuttiger hadden kunnen zijn, en wat goden hadden kunnen doen om ons functioneler te laten zijn: een handvat geven? Doorzichtig maken? Het zijn kinderlijke fantasieën over wat volmaaktheid van de mens zou kunnen behelzen.
Een gedicht over een andere manier van zijn dus, dat de mogelijkheid beschrijft waarbij we afstand zouden nemen van de bekende vorm met ‘een mond en twee ogen’. Is het een advies om opnieuw te beginnen? Of een treurzang om wat we niet meer kunnen zijn, namelijk ‘zinnig’? Niet meer goddelijk, niet meer zweven?
Dat klinkt dan nogal negatief, maar de slotregels maken het weer iets positiever. Als we niets zinnigs kunnen worden, zijn we het misschien wel gewéést. Eventjes, weliswaar, maar je bent er wel getuige van. De mens moet het doen met wat er was. ‘Mens blijft staan’, heet het gedicht dan ook.
Getuige zijn - en anderzijds: gezien worden als troost in het leven, dat is een thema in Hélène Gelèns' bundel applaus vanuit het donker (2014). Er is applaus voor Pythagoras, applaus vanuit het donker dus, applaus voor u - en wee degene die niet meedoet: ‘wie niet klapt wordt betrapt’. In een taalspel vol on- | |
| |
grijpbare vermommingen is de dichter op zoek naar erkenning, naar wat nagonst, of voortgonst, alles zoemt, als een drukke omgeving waarbij je constant het gevoel hebt dat je dingen mist, of over het hoofd ziet.
In het gedicht ‘strafhoek’ spreekt ze me als het ware toe over de manier waarop ik het gedicht van Deckwitz las, omdat ik daarin mijzelf wilde zien, mijn eigen jeugdherinneringen. Maar dat gaat zomaar niet:
men moet niet wegdromen bij het woord
jeugdherinnering - geen bellenblaas zien
geen knuffelbeer of paardenbloempluis
Het gedicht vertelt het verhaal over een kind dat in de hoek is gezet - geen mooie herinnering, maar wel een met mogelijkheden. Want je moet kalm blijven om te kunnen ‘spieken door de kier tussen de wanden / te besluiten: een beeld van buiten / de uitweg die ieder kind heeft’.
En hoewel ik me niet herinner ooit in de hoek te hebben gestaan, klinkt het aantrekkelijk om terwijl je voor straf weggezet wordt, de verbeelding te gebruiken om te ontsnappen, om een wereld te zien die groter is dan de gevangenis die een schoolklas al is zonder dat je in de hoek staat.
misschien moet men vaak zijn gestraft
om te weten dat men in de hoek vrijuit
nieuwe liedjes schrijft in het hoofd
kletst met een vriend die niet hoeft te bestaan
Het gedicht is langer - ik citeer selectief - maar de mogelijkheden van de fantasie zijn grenzeloos onder de gegeven omstandigheden. Ontsnappen aan de wolf wordt geopperd, iemand redden uit een moeras:
| |
| |
wil men hier echt kunnen doen alsof
moet men door iemand in de hoek zijn gezet
dan kan men voortijdig de hoek verlaten
zich terug laten jagen door een brul
hummen tot een keel wordt geschraapt
met schouders en hoofd uit het lood gaan hangen
omvallen en hiklachend weghollen
misschien treft men iemand die van pretogen smelt
De stouterik in de hoek heeft plezier in fantasie, je moet terugkomen van de tik op de vingers, sterker nog, misschien kom je iemand tegen ‘die van pretogen smelt’ - eigenlijk krijg je het idee dat je de boel maar beter eerst van eieren kan maken om daarna plezier te kunnen maken. Als dat geen levensles is. Maar is het er een, of is dat wat ik ervan maak? En wie of wat geeft me de autoriteit om dat ervan te maken?
| |
III
Er is genoeg geschreven over de rol van de lezer en de meeste theorieën gaan ervan uit dat de lezer zoekt naar coherentie. Wanneer je iets leest wat niet onmiddellijk helder is, ga je op zoek naar manieren om het onbekende te kunnen plaatsen. En wanneer die coherentie gevonden is, volgt de reactie. Dan kun je het ermee eens zijn of niet, je kunt de schoonheid ervaren of je aan de omslachtigheid ergeren, je kunt op zoek gaan naar wat de auteur eigenlijk bedoelde, of naar wat de tekst verraadt over wat de auteur niet per se bedoelde maar toch prijsgaf.
En je kunt luisteren naar wat een tekst jou te zeggen heeft. Dat laatste is het minst wetenschappelijk - en lijkt ook het meest toevallig. Wie vaart er nu op een kwestie van smaak? Toch denk ik dat die teksten het meest gelezen worden die de lezer aanspreken op een manier die losstaat van structuur en boodschap, hetzij impliciet of expliciet. Nu is de techniek achter een goed gedicht (een goede tekst) misschien juist dat wat
| |
| |
maakt dat de lezer het meest geraakt wordt, maar het verband tussen die twee is subjectief. Anderzijds, pogingen om op objectieve manier iets te zeggen over een tekst (door rijm te analyseren, lettergrepen te tellen) raken ook niet de kern van een gedicht.
Wat ik hierboven deed is óók naar coherentie zoeken, alleen accepteer ik daarbij dat de bouwstenen van die samenhang ook in mezelf kunnen zitten.
Pogingen van wetenschappelijke lezers om die subjectiviteit eruit te halen, zullen altijd mislukken; elke lezer neemt mee wat hij of zij kent. Dus de lezer bepaalt wat een gedicht betekent? En ik kies ervoor om van poëzie mijn zelfhulpboek te maken? Nee, dat nu ook weer niet, ik probeer ook te lezen wat er staat. Maar het is als met een horoscoop: je reageert op de dingen die je op jezelf van toepassing kan laten zijn. Je persoonlijkheid is het zoeklicht dat net dat regeltje er uitlicht dat je het meest aanspreekt. Als het goed is, gaat de rest van het gedicht dan meespreken.
Betrokkenheid in poëzie is altijd ook persoonlijk en het gedicht vraagt om een ‘reactie’ van een lezer. Voor kennisgeving aannemen, dat doe je niet. Dat betekent dat de waarneming van de tekst subjectief is, en daarom is interpretatie altijd zo problematisch voor wie literatuur wetenschappelijk wil benaderen; de literatuurwetenschapper die een gedicht interpreteert, voelt zich als de agnost die een horoscoop leest: het mag niet, het kan niet. Het is een beetje kinderachtig.
En dat is het natuurlijk ook: intuïtief, persoonlijk, in de woorden van het goede advies dat Hélène Gelèns in haar gedicht over onraad geeft: ‘zet vol vertrouwen een stap achteruit’. Of Lieke Marsman, die de gedichtenreeks ‘Omdat ik een held was’ afsluit met de conclusie: ‘De mooiste mens is de mens die niet nadenkt; die zichzelf genoeg vertrouwt om geen woorden nodig te hebben in het hoofd bij het zetten van een kopje thee. Die alles opnieuw leert.’
| |
| |
Opnieuw beginnen. Naïef zijn. Een stap terug. Géén woorden, maar wel een kopje thee. Simpele tijden. En dán gaan lezen, om het alsnog ingewikkeld te maken.
| |
IV
In de laatste bundel van H.C. ten Berge staan drie gedichten waarin hij min of meer verklaart ‘Hoe het is om nu te leven’ - want zo heet de reeks. Hij begint met een beschrijving van iemand die leeft tussen ‘geschonden geesten en verwarde vrienden’, beroofd van waarachtigheid, in taal die vaak krom is. Dit eerste gedicht gaat over de onmogelijkheid om iets te zeggen over dat leven, waarbij de ‘adem afgesneden’ is en ‘het mes op de keel’ wordt gezet.
In het tweede gedicht legt hij uit dat dat komt omdat het antwoord op de vraag hoe het leven is, ligt opgeslagen ‘in versteende metaforen’. Versteend of niet, hier komen we toch op vertrouwd terrein voor de dichter, die dan ook ruimte ziet. ‘Zonder hoop & lichte waanzin / kan het niet worden doorstaan’, maar het kán blijkbaar worden doorstaan, het leven. Veel is het weliswaar niet, de murwe mens wordt gesmoord en lijdt onder ‘het dictaat van banken’. Maar de laatste regel geeft lucht: ‘Een gloeiende kus tussen bloeiende struiken biedt nog soelaas -’.
Is dat een teken van hoop? Licht aan het einde van de tunnel? In het derde gedicht lijkt het antwoord nee: want dromen vervliegen, levensroes wordt beknot, maar uiteindelijk - als bij het kind dat in de hoek staat - is er nieuw vuur, en net als we denken dat het de hand van god is, rondt Ten Berge af: ‘Ni dieu, ni maître / nu en voor altijd.’ Het is vaag, niet veel, maar als je god en meester voorbij bent, is er ‘nu en voor altijd’ ruimte.
Voor iets.
Voor taal? Verbeelding? Leven?
Het is genuanceerd en ingewikkeld, maar Ten Berge ziet ruimte - anders hoef je niet meer te dichten - en deelt die met zijn lezer. Maar hij is voorzichtig, alsof je je geloofwaardigheid
| |
| |
verliest zodra je te veel kracht aan poëzie of de woorden toekent.
Explicieter - misschien ook omdat ze jonger is - is Lieke Marsman in haar gedicht ‘Als worden’:
Ik hoef geen einde te breien
aan iets wat onherroepelijk stilstaat.
Ik moet niet schuilen in iemand anders gezicht,
of daar moedeloos van worden. Ik moet iets uittekenen
wat een landkaart zal blijken, een tocht beginnen,
mooi en onuitputtelijk zijn, als woorden, als worden.
Ik hoef geen deur open te zetten
Alleen een raam dicht te doen
dat ze in zal willen slaan.
Ik heb me door Ten Berge op het spoor van taal laten zetten, en dan ben ik geneigd dit gedicht te lezen als een zoektocht naar het juiste woord - ook vanwege de woordspeling ‘als woorden, als worden’.
Maar ik kan het ook anders lezen, als een mogelijkheid om jezelf te blijven in een situatie waarin je het liefst zou verdwijnen, door te schuilen ‘in iemand anders gezicht’. Dat mag niet, en daar wordt ze moedeloos van. Ze wil iets worden - via woorden. Ze hoeft niets af te maken want het staat al stil. Het opmerkelijkst vind ik dat de gewenste indringer niet met een open deur uitgenodigd zal worden, maar zich alleen met geweld zal vertonen, door een raam in te slaan. Een wonderlijke bede om onrust.
Dit begint alweer op interpretatie te lijken, de activiteit aan de onpersoonlijke kant van het spectrum. Als lezer laveer ik onontkoombaar tussen die twee, en ik ben natuurlijk niet de enige.
| |
| |
In zijn essay ‘Grote gevoelens’ (in Het geluk van de kunst, 2012) schrijft Marc Reugebrink over de manier waarop literaire kritiek omgaat met het persoonlijke in poëzie. Het is hem opgevallen dat critici een ‘wending’ constateren in de oeuvres van Hans Faverey en Gerrit Kouwenaar, en dat deze vaak als ontoegankelijk, streng en hermetisch ervaren dichters zich steeds meer openstelden voor de gewone werkelijkheid. Uiteindelijk zoekt hij de oorzaak vooral in ‘de mate waarin het latere werk van Kouwenaar en Faverey blijkbaar mogelijkheden bood om het te lezen als betrof het klassieke, romantische poëzie’. Kennis van biografische feiten maakt dat gedichten over wit en verstilling bij Kouwenaar opeens over zijn eigen omgeving mogen gaan.
Maar hij laat ook zien dat de aard van de gedichten niet ingrijpend is veranderd, en ik ben daarom geneigd de wending veel meer bij de lezers te situeren. Het is eerder een andere manier van lezen dan van dichten - ‘misschien waren het eerder de (professionele) lezers die het over een andere boeg gooiden’, aldus Reugebrink, volgens mij terecht.
| |
V
Dichters hebben steeds minder de neiging om de persoonlijke aanleiding van hun werk te verstoppen. Zo is Erik Jan Harmens' Open mond (2013) een bundel over zijn echtscheiding. Daar doet hij in elk geval zelf niet moeilijk over; in een interview met de Volkskrant zei hij: ‘Dit is wel een bundel van de gescheiden man die in zijn tijdelijke woninkje zit, letterlijk met open mond naar buiten kijkt en denkt: wat is mij in vre-desnaam overkomen? Die ik-figuur lijkt verdacht veel op mij. Deze gedichten gaan over dingen die je had willen zeggen maar niet zei, of dingen die je wel zei, maar niet had willen zeggen.’ Sommige lezers hebben het daar moeilijk mee, een recensent van Tzum die gelezen heeft dat de bundel autobiografisch is, voelt zich afgeleid: ‘Zo eenduidig kan deze poëzie namelijk niet zijn. En na herlezing blijkt: ze is dat ook niet.’
| |
| |
En dat is ook niet zo, al leest het toch anders. Normaal gesproken zijn de dubbele bodems van taal, nu lijken die geleverd te worden door de werkelijkheid. Een formulering als ‘naakt als wat een gier na de leeuw overlaat’ is een over the top-metafoor, geestig en gruwelijk beeldend tegelijk, die de pijnlijke connotatie van het woord ‘naakt’ op afstand houdt.
De bundel laat zich lezen als het verslag van een onthechting. Dat kan persoonlijk en het kan onpersoonlijk - maar die onthechting is heel persoonlijk. Nijhoffs ‘mijn eenzaam leven’ dat door de straten wandelt mag bij Harmens weer ‘ik’ worden.
ik ben zo ontzettend benieuwd naar wat je nu gaat doen
ik ben niet bang ik wil gewoon weten waar ik aan toe ben
op een gegeven moment zal er toch iets moeten gebeuren
zoals ook tomaten niet voor eeuwig kunnen blijven hangen
ik hoor een geluid hoor jij het ook
als jij het niet hoort is het er dan niet
waarom stop je zodra ik mijn hand op je hoofd leg
waarom leg ik mijn hand op je hoofd
De onzekerheid, misschien zelfs onmogelijkheid van een bestaan samen wordt hier mooi vormgegeven (‘ik wil gewoon weten waar ik aan toe ben’), maar ook de neiging, wederzijds, om gezien te willen worden.
Ook Mark Boog schrijft in zijn gedicht ‘Vraag, antwoord’ (in Maar zingend, 2013) over twee mensen die het samen proberen: ‘Wat elkaar aan te doen, / en hoeveel. / Waarom, ook’, luidt de eerste strofe, waarna hij filosofeert over wat een huis en tuin kunnen zijn, maar die leveren geen basis: ‘het is geen huis’ en ‘we weten niet wat een tuin is’. Vervolgens eindigt het gedicht met de vraag hoe je het onbekende kan verminderen - een
| |
| |
fraaie manier om te zeggen: hoe je vragen kunt beantwoorden, hoe je wijzer kunt worden.
Er is altijd werk aan het verminderen
Geen werk is ooit gedaan.
De vraag is: was het beter
Daarop een sluitend antwoord.
Doen of niet doen? Is het de taak van de poëzie om daarop antwoord te geven? Nee, dat niet - maar misschien is het de taak van de lezer om van poëzie (niet van dichters) te willen leren hoe je moet leven. Het antwoord dat ik in deze gedichten vind - zoekend, vragend - bevalt me wel. Maar dat komt ook omdat ik het zelf gevonden heb.
|
|