| |
| |
| |
Mischa Andriessen Gedichten
Het is oorlog in de gedichten van Mischa Andriessen, al weten we niet precies waar. We zijn erin thuis en dat het oorlog is, is al indringend genoeg. Macht en slachtofferschap wisselen elkaar af in zijn gedichten en geen van de twee lijkt te prefereren. De oorlog stopt niet bij de voordeur. Mensen worden er zo aan blootgesteld dat ze de angst voorbij zijn.
Andriessen schrijft over jazz en beeldende kunst. Hij is vertaler, criticus, journalist en dichter. Zijn debuut Uitzien met D (De Bezige Bij, 2008) leverde hem de C. Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut op, zijn tweede bundel Huisverraad (De Bezige Bij, 2012) het Charlotte Köhler Stipendium. De Revisor publiceerde eerder verhalend proza van hem. Mischa Andriessen is redacteur van het tijdschrift Terras. Hij vertaalde onder meer gedichten van Graham Swift, verschenen als Een olifant maken (2009).
| |
Verschil
Toen ze aankwamen, waren we verdwenen
en zij waren alweer weg, toen wij ten slotte
uit onze schuilplaatsen tevoorschijn kwamen.
De kamer leek onveranderd, op het eerste gezicht
was nergens iets van zijn plaats gekomen.
Zelfs de voordeur hadden ze achter zich dichtgedaan.
We kenden de verhalen van anderen.
Hoe alles overhoop was gehaald,
wat breekbaar was gebroken,
weg wat mogelijk waarde had.
‘We zijn gehoord,’ bad Pa,
de armen zo hoog als denkbaar
in de lucht. ‘O mijn god,’
gilde Ma, een hand voor de mond.
Ze staarde naar grootmoeders stoel
aan het verre eind tegenover haar,
telde ons met een trillende vinger
tot telkens weer één te kort.
| |
| |
| |
Kruis
Twee schaduwen, hij opende
de deur, deed zoals hem werd gezegd
zijn schoenen aan, liep mee
met de dampende jassen, accepteerde
de aangeboden sigaret, de plek
op de achterbank van de stationaire wagen.
Een man wees, een man stuurde
geen tien minuten later waren ze in een kamer
stond hij uitgekleed voor een muur
haalde zijn handen voor zijn kruis weg
zoals een van de mannen hem kalm bevolen had,
draaide zich op zijn verzoek naar de muur,
voelde toen hem dat werd gevraagd,
de muur was glad als glas maar donker.
‘Dat was het,’ mompelde de andere man
die hem zijn kleren gaf, bleef kijken
tot hij aangekleed was, verlegen groette hij,
keerde zich om als wilde hij zeker zijn
dat zijn vertrek geen vergissing was.
De twee mannen onderbraken hun conversatie,
knikten, een tabaksbruine vinger wees de richting.
Hij liep het pand uit, nam stil een weg
naar huis, waar hij de deur vergrendelde,
alle stekkers uit de stopcontacten trok,
naast zijn vrouw in bed kroop, zich in een laken
rolde, vroeg of het licht uit mocht, alsjeblieft.
| |
| |
| |
De verantwoordelijken
Als luipaarden liggen mannen
op de koude, marmeren vloer,
ze zijn naakt en kaal en eerlijk
ze komen me mijn neus uit.
Ik roep de verantwoordelijken,
ze komen direct, knipmessen
fluisteren vol begrip: ‘De verantwoordelijken,
morgenochtend hangen ze.’
‘Het zal mij benieuwen,’ mompel ik,
maar ze hebben ze gevonden,
jonge mannen, mooie, jonge meisjes.
Ze worden vast naar de binnenplaats geleid,
zullen iets uit hun handboek roepen
de blinddoek weigeren, alsof dat iets bewijst.
Dan is het woord aan mij, één woord
en ze zijn vrij, mijn macht is zo grenzeloos
als mijn verveling, maar het gaat niet om mij.
| |
| |
| |
Solitude
Het heeft een vracht pianisten gekost
maar ik heb nu een exemplaar gevonden
dat elke keer het kristal uit het middendeel
speelt zoals het gespeeld moet worden
dat is, zoals het eerder is gespeeld
in negentieneenenveertig, het doet
er niets toe door wie (Eddie Heywood).
Wat is die neiging tot verzinnen?
Verzin nu maar iets, zei ik steeds
als de Hangman ze in handen had
zoals ik al dacht, kwam er dan niets.
| |
| |
| |
Februari
De stenen waren op muren stuk gesmeten, de gaten die in de weg waren gebleven waren volgelopen
met water, daarna ijs geworden, spiegelgladde wakken, we luisterden naar het breken
van heupen, de verre echo van onze woede, de wil om te keren
wat al zo lang vastzat en dat onwrikbaar leek
de paarden galoppeerden zich nog ongelukkig
in de kuilen, maar ook wij ontweken de gaten niet, lagen krom
onder een schild van magere handen, wachtten tot bazen lachend boven ons torenden
niets deden tot zeker was dat wij niets meer verwachtten, toen lieten ze dan toch hun honden los.
| |
| |
| |
Devon
Een onopgemaakt bed, een radiator, nog twee bedden bij de opengeschoven ramen, je bent naakt
op een kleine, donkere onderbroek na, zet een paar verkrampte passen
en valt, in het midden van de kamer, op je rug, kijkt opzij
alsof je houvast zoekt, iets wat je kan helpen
op te staan, je kunt niet staan.
We slaan je hier gade, maken aantekeningen,
moedigen je aan, sta op, je kunt het, probeer het maar, ga staan.
Je doet het niet, als een bloot kind trillend op je rug, je hoofd met je armen schuttend, lig je daar.
| |
| |
| |
Montparnasse
Zit niet bij het raam, waar door een te haastig gesloten gordijn nog licht naar binnen kan.
Het moet zo donker zijn dat je net aan herkenbaar bent, je trekken, je naam,
maar niet de staat waarin dit café je inmiddels heeft gebracht.
Hij heeft zijn rechterhand tot groet geheven, wacht
je kijkt weg, nadrukkelijk, ook de rest
de hand zakt, hij wringt zijn tanden
over de onderlip, frummelt aan zijn neus, een oor, je ziet aan
zijn bovenlichaam dat hij op wil staan, maar iets houdt hem hier, alsof het zo is
afgesproken, gaan we rondom hem staan, steeds dichter, en lachen zwijgend en staren, staren.
|
|