| |
| |
| |
Laura Broekhuysen Balts
Wie het werk van Laura Broekhuysen (1983) heeft gevolgd zal niet verbaasd zijn over haar debuut als dichter. Haar stijl, altijd smakelijk, altijd zoekend, die haar romans Twee linkerlaarzen (2008) en Hellend vlak (2011) zo jubelend tot leven wekt, blijkt in de poëzie zijn oorsprong te vinden.
Balts. Het woordenboek formuleert het zo: ‘het geheel van vaste handelingen en bewegingen dat de mannetjesvogel verricht om de gunst van het wijfje te verwerven en daardoor tot paring te komen’. Wie die vaste handelingen en bewegingen wil betrappen en beschrijven moet scherp kijken, geduldig observeren.
‘We zijn de / stad, we zijn het beest dat / ons bestormt’. En even verderop: ‘We trekken ons terug in /ons dikmaakpak, we vreten / tot we fluiten’. Broekhuysens lange gedicht is zowel onbevangen als onbevreesd, en knetterend serieus. De dichter doet een gooi naar muziek, schoonheid, inzicht. Er bestaan auteurs die alles kunnen.
We hangen bellen aan onze
naderen: voor twee tellende
ge waarschuwden. We blaken,
we glimmen. We zijn fel. We
baaierd, je lek, de restvorm
tussen dij en plaveisel, hielen
driehoek tussen je liezen.
Voel je vreemde snorharen
langs je wang strijken of zijn
het snorharen die je kent (wat
het verschil ook moge zijn)?
Heb je je vol te tatoeëren om
de grens te voelen schroeien
tussen wat je bent en waar je
| |
| |
bent? Denk jij, gehaaide, je te
wat zich niet onderscheidt
Voeg je, liefje, we passen
als puzzel, tong tussen tanden,
roede in schacht, knie in
knieholte, klik je je vast,
‘Kies pot lep nergens aan!’,
zijdelings voeg je je, waaier
je uit over paaigrond, slomp,
romp langs romp, we zakken
weg in een conglomeraat van
ledemaat, je weet je te schikken,
je bent geschikt, we houden
Kan een van die capabelen
je wijzen waar de contouren
waar je niks van merkt dan
dat het je de verhaallijn toont
je een los geluid, je zit niet
best, iets nadert je, het
melk. We zijn uitgepaaid,
we willen niet drinken uit
die roede maar uit de borst,
maar een aai, we strekken
onze nollen op naar langs-
| |
| |
eens te blijven. We laten,
nee schuddend, jaknikkend,
domesticeren we ons alsof
het niets is. De gade ziet zich
hikkend bekken kloppen we
tegen de baard (in wording),
omdat we het dier zijn dat
we dachten te zijn, raken
aannemelijk is? We zijn de
stad, we zijn het beest dat
ons bestormt, we verwoesten
lief parasietje, onszelf.
van het onderstel gedraaid en
hiep: er wordt een dochter
| |
| |
uitgekiept (horen we ergens
een boze fee grinniken?). En
te zijner tijd, tezelfdertijd,
wordt uit ons kind een kind
harten, lange longen, buiken
vol baarmoeders, koppen vol
herhalen over uit te spreiden,
herhaal unisono, wees virus,
we ons, vierhoog, vijfhoog,
olleke bolleke, wij zijn het
loeder dat je achter elke ruit
ziet grijnzen. Wij zijn de
belogene die je hoort klateren.
(‘Hoor! daar klatert de jonge
gepoogd ons te verdelgen -
uiterste best doen we niet
want wie wil er zijn uiterste
vlekken van het lijf en we
geven geen krimp. Keer ons
binnenstebuiten en we treffen
ons buitenste binnen. Slaan
we de vuist door onze violen
om te horen hoe dat klinkt?
We proberen de permanente
| |
| |
inkten van onze bloezen te
schrobben, het zwart uit onze
neuzen te snuiten, met getuite
de kus. We sluiten onszelf
Dit is de baaierd, dit is ons
lek. We trekken ons terug in
ons dikmaakpak, we vreten
tot we fluiten. Stapel je ons
in elkaar, dan past dat vast nog
wel (zijn we guitig geweest,
besproet? Zijn we blozend
geweest en fel? We hadden
de man gezogen, we hebben
de boer uit het kind geklopt.
rondvliegende kop van onze
tjokvol sjokken we voor onze
leeggedronken trofeeën uit.
Onze buiken vlokken. Achter
onze onbewogen ogen schudt
|
|