felde de hond aan het leer van mijn bank, zette zijn voorpoten er traag op, rook weer, en toen sprong hij naar binnen.
Theo deed het portier dicht.
En nu? vroeg ik.
Hij eet vast al die kruimels op, zei Theo.
Dat bedoel ik niet, ik bedoel: Waar moet-ie naartoe?
Ik rij wel mee, zei Theo en hij liep om de auto heen want hij weet ook wel dat wij nooit een ander in onze auto laten rijden.
Ik ging achter het stuur zitten, zag de hond eten in de spiegel. Theo stapte in, aaide hem, trok met zijn andere hand het portier dicht. Alles heel zachtjes. Ik draaide het raampje iets naar beneden en startte de motor. Ik zei: Bijzondere klant.
Nou, zei Theo.
Ik breng hem wel even terug, zei ik. Zeg maar waar we heen moeten.
Je bent een lieve collega, zei Theo.
Zeg dan.
Hij wees recht vooruit en we reden weg.
Blekkie had het saucijzenbroodje op en werd al onrustig. Hij stond op de achterbank. Theo haalde hem aan. Rustig maar, zei hij. Het was alsof de hond zijn stem herkende. De hond ging zitten.
Hij meurt wel, hè, zei Theo.
Ik reageerde niet. Ik reed de straat uit, door het groene licht naar de Apollohal. Daar weer groen. Blekkie piepte een beetje.
Rustig maar, zei Theo.
De Churchilllaan uit. Die straat naar het zwembad rechts, zei Theo. Het was een stukje van niks. Het huisnummer wist hij niet meer maar wel herkende hij de voordeur, net voorbij een hoek. Een opvallende rode deur met drie bellen. Theo wees hem aan. Astrid woonde op de eerste verdieping.
Ik zette de auto op de stoep voor het fietsenrek. Blijf, zei Theo tegen de hond en hij piepte maar ik geloof niet dat hij de auto uit wilde of dat hij langs hem heen zou springen, en dat