| |
| |
| |
Eva Meijer
Hoe we licht meten
Er vliegt een kleine blauwe vlinder door het open raam naar binnen. Ze merkt hem niet op. Ze zoekt naar de juiste woorden. ‘Het is een soort monster dat altijd onverwacht komt en me onderuithaalt. Het maakt me volkomen alleen. Hoe zou jij het omschrijven?’
‘Ik zou het geen monster noemen. Ik ben het zelf. Het komt niet van buiten, het is niet vreemd.’ Ik aarzel. ‘Zelfs op de momenten dat ik niet in de schaduw leef, is het aan de binnenkant van mijn huid aanwezig. Als een doffe donkere plek, uitgesleten door eerdere episodes.’
‘Het is waden door drijfzand. Met elke stap, elke tegenbeweging druk ik mezelf er dieper in.’ Ze houdt haar hoofd scheef om me beter te bekijken.
‘Het is een einde dat zichzelf herhaalt.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, het is het moment voor het einde, waarop je weet dat het komt en er bang voor bent, en dat voortdurend.’
De vlinder gaat op haar bovenarm zitten. Alsof hij daar hoort, eindelijk zijn plek teruggevonden heeft. Ze lijkt zo gaaf, als ik een vlinder zou zijn, zou ik daar ook gaan zitten. In een reflex veegt ze hem van haar arm, het dier vliegt op, de vleugels van vlinders zijn makkelijk te beschadigen maar er lijkt niets beschadigd. Ze glimlacht en ik kijk weg. ‘Wil je koffie?’
We hebben elkaar zeven maanden geleden ontmoet op een forum. Ik werk aan een artikel over de fenomenologie van depressie en ik was op zoek naar ervaringen. Zij was degene die kon formuleren, die begreep wat ik bedoelde. Na een aantal maanden mailen stelde ik voor dat ze naar me toe zou komen. Ze schrijft proza en het leek
| |
| |
me interessant om samen te werken. Ik betaalde haar reis omdat ik daar geld voor heb en zij tijd heeft om te reizen.
Ze ziet er anders uit dan op de foto bij haar profiel - levendiger, jonger. Nonchalanter. Haar zwarte schoenen zijn te groot voor onder de oude zomerjurk die ze draagt en ze is niet echt blond, haar uitgroei is donker. Ik zie er misschien ook anders uit. Ik had een foto van mezelf van tien jaar geleden gebruikt. Het is een van de weinige foto's waarop ik niet streng kijk - mensen zeggen altijd dat ik wel goed op foto's sta maar zo streng kijk. Ik wilde op het forum vriendelijk en vertrouwenwekkend overkomen, als iemand aan wie mensen dingen willen vertellen. Ik zie er niet veel ouder uit dan tien jaar geleden. Ze had zich vast ook een beeld van mij gevormd en ik zie er saai uit, grijs.
In de kantine kom ik Hedwig tegen. Hedwig onderzoekt de morele betekenis van intenties. Ik vraag haar wat ze van mijn overhemd vindt.
‘Prima, gewoon een leuk hemd. Netjes.’
Ik kijk teleurgesteld.
‘Een prima hemd, niks mis mee. Hoezo, moet je ergens naartoe?’
‘Ik heb bezoek. Van een meisje.’
‘Een meisje nog wel.’
‘Een vrouw, weet ik het.’
‘Ik plaag je. Je ziet er goed uit. Heel aantrekkelijk. Maak je geen zorgen.’
‘Dank je.’ Ik draai me om en stoot mijn scheenbeen tegen de tafelpoot.
Ze lacht en loopt de keuken uit. ‘Succes, mop, ik hoor het morgen wel.’
Als ik terugkom, staat ze bij het raam te roken, de zon schijnt op haar haar. Ik geef haar een beker koffie, me bewust van de ruimte tussen ons. Lichamen zijn onhandiger dan woorden, preciezer ook, ze tonen altijd meer dan we willen. Ze vertelt dat ze die ochtend bijna het vliegtuig miste omdat haar trein vertraging had. Toch was ze op tijd, we wonen in uren uitgerekend helemaal niet zo ver van elkaar.
| |
| |
Haar geschreven Engels is vlekkeloos maar als ze het spreekt, kan ik horen waar ze vandaan komt.
Ze wijst naar het schilderij met de paarden dat naast de boekenkast hangt. ‘Als kind heb ik veel paard gereden. Toen ik ging studeren, stopte ik ermee.’
‘Iemand maakte dat voor me toen ik voor het eerst opgenomen werd.’ Het gebeurde alweer bijna dertig jaar geleden. Ik was net afgestudeerd en ik wilde met mijn handen werken. Een vreemde uitdrukking, alsof alleen de handen werken en niet het hele lichaam - ik wilde juist met mijn hele lichaam werken. Ik wist nog niet wat ik na de zomer zou doen, ik wilde er niet over nadenken, ik vond dat ik even genoeg nagedacht had en wilde het studeren van me afschudden. Maar ik kon geen werk vinden op het land, dus ik ging naar het huis van mijn ouders om zoals ieder jaar sinds mijn vijftiende op de bank in de naburige stad acceptgiro's te sorteren. Mijn collega's op de bank plaagden me met mijn graad in de filosofie, door het raam van de bus zag ik het gras iedere dag geler worden. Alles leek precies op het jaar ervoor.
Terwijl ik praat maakt ze aantekeningen, wat me ontroert, alsof je dit verhaal niet gewoon kunt onthouden. Ze neemt af en toe een slok koffie, haar gezicht blijft geconcentreerd. Misschien kom ik in een verhaal terecht, het lijkt me prettig om op die manier bewaard te worden.
De dagen dikten in, werden taaier en stroperiger, ik kreeg moeite met opstaan, mijn gedachten dikten parallel aan de dagen in, met toenemende snelheid, tot ik op een ochtend niet meer in staat was om uit bed te komen. Wat me het meest had getroffen was het verlies van betekenis - dat er geen enkele reden meer was om op te staan en me te bewegen. Mijn ouders maakten zich zorgen, haalden de dokter erbij. Hij zei dat het mijn leeftijd was, dat ze niet te zacht voor me moesten zijn. Mijn ouders waren zachte mensen.
‘Het werd steeds erger. Ik kon niet meer slapen, liep 's nachts uren door die kamer, kreeg pillen om te slapen, spaarde ze op.’
Iemand klopt op de deur. Ze schrikt en laat de gele beker met koffie vallen. Hij breekt als hij de grond raakt, de koffie vormt een vol- | |
| |
maakt ronde plas naast haar schoenen. Hedwig steekt haar hoofd om de deur. ‘Heb jij misschien een nietapparaat?’ Ze kijkt naar mijn bezoeker, stelt zich voor, stapt in de koffie.
‘Hedwig komt uit Duitsland,’ zeg ik, terwijl ik haar het nietapparaat overhandig en de gang op dirigeer. Op de wc haal ik een paar papieren handdoekjes. Als ik de kamer weer in kom, vraag ik of het wel gaat. Ze neemt het papier van me over en dept de koffie op. ‘Met mij gaat het goed.’
‘Wil je een nieuw kopje koffie? Het geeft niet hoor, dat die beker kapot is, alle bekers hier zijn oud.’
Geïrriteerd schudt ze haar hoofd. ‘Misschien is het goed om het nog even over dat stuk van jou te hebben. Ik wil vanmiddag graag de stad in, nu ik er toch ben.’ Dan glimlacht ze, misschien was ze niet geïrriteerd maar voelde ze zich ongemakkelijk. ‘Misschien wil je wel mee? Ik was van plan om naar het museum te gaan.’
Als we een opzet hebben gemaakt voor ons project verlaten we de universiteit - de late zomerlucht is warm en ik begin te zweten. We kunnen met een taxi naar de stad maar ze neemt liever de bus omdat ze het openbaar vervoer een goede manier vindt om een stad te begrijpen. Deze bus is vooral een goede manier om studenten te begrijpen, maar ze staat erop.
Ik check in met mijn Oyster Card en koop voor haar een kaartje. Ze loopt voor me uit alsof we dit iedere dag doen, houdt een plek voor me bezet. Onderweg kijkt ze uit het raam als een kind. Ze drukt net niet haar neus tegen de ruit, verheugt zich over alles wat ze ziet. Het valt me weer op dat ze zo levendig is, zo licht lijkt - we hebben alleen over het donker geschreven. Ik vraag er niet naar omdat ik bang ben om haar stemming te verstoren.
‘Daar zwom ik vroeger altijd. En daar kuste ik voor het eerst mijn grote liefde.’ We komen ook langs het gebouw waar ik ooit anderhalve dag op het dak zat omdat ik er niet af durfde te springen en ook de moed niet had om naar te beneden te gaan en mijn leven te hervatten. De enige die me kon zien was de conciërge, een magere kale man in een blauwe stofjas. Hij nam me de tweede avond zonder
| |
| |
iets te zeggen mee naar zijn kantoor waar hij een borrel voor me inschonk en een taxi belde. Toen die er was, bracht hij me aan zijn arm naar buiten.
Het doet haar denken aan de keer dat ze door een raam sprong en op een dakje landde dat ze niet gezien had. Het was meer uit wanhoop geweest dan uit de wens te sterven, toch viel het tegen. Hoe het nu met haar wanhoop gaat? De medicijnen werken goed.
In het Tate neem ik haar mee naar Disappearance at Sea i van Tacita Dean. De film laat de lampen in een vuurtoren van dichtbij zien tijdens de overgang van dag naar nacht, van daglicht naar kunstlicht. Soms is vooral het glas te zien, soms vooral de zee. Het is hypnotiserend en rustgevend om er een tijd naar te kijken - licht, donker, licht, begeleid door het geluid van een draaiende lamp. Steeds gebeurt hetzelfde, steeds gebeurt het net iets anders; het laat het verstrijken van de tijd zien door hem bijna stil te zetten. Het vertraagt de toeschouwer, de film vraagt om tijd, en tijd is misschien het belangrijkste dat we elkaar kunnen geven. Dean maakte de film als onderdeel van een groter project in reactie op Donald Crowhurst, die rond de wereld wilde zeilen met de verkeerde boot, deed alsof het hem zou lukken en spoorloos verdween toen het eind van de reis in zicht kwam. Het verhaal doet er niet zo toe - het licht in de vuurtoren is onverschillig, brandt ook voor degenen die wel terugkomen, de lamp gaat altijd aan als het donker wordt. De schaduwen veranderen met het licht van kleur, gaan van grijs naar zwart, van blauw naar dieper blauw.
Ik ga op het houten bankje in het midden van de zaal zitten, zij loopt een rondje. De mensen die voor ons in de ruimte waren, vertrekken tegelijk. Ze komt naast me zitten. Haar ademhaling vertraagt tot we in hetzelfde tempo ademhalen. Als ik opzij kijk, zie ik het licht over haar gezicht gaan. Ze glimlacht, kijkt me niet aan. Ik voel haar been tegen het mijne, kort genoeg om per ongeluk te kunnen zijn.
Aan het eind van de middag lopen we langs de Thames richting Waterloo Station. De lampjes in de platanen zijn aan, op het zand aan
| |
| |
de oever beneden liggen twee zwanen met hun hoofd tussen hun vleugels, de man met de boeken is al aan het inpakken. Ze kijkt of er iets tussen zit, een aandenken. Ik raad haar af om moeite te doen omdat de man nooit goede boeken heeft en de schilderijen kitscherig zijn. Ze staat erop - alweer. In de bak met ansichtkaarten vindt ze een vergeelde kaart: een foto van een vuurtoren in zee met de groeten uit Beachy Head. Lachend laat ze hem aan me zien.
Op een bankje bij de rivier kijken we naar de mensen. Een vrouw die een kinderwagen met twee hondjes voortduwt, zwaait naar ons, een man met een kerstmuts op zijn hoofd wenst ons een fijne avond. De joggers zien niets en de toeristen vragen de weg. Ze had lang niet zo'n leuke dag gehad, zegt ze, en ze pakt mijn hand om erin te knijpen. Ik dacht net hetzelfde, het is alsof de dag buiten de andere dagen valt. Alsof we hem cadeau hebben gekregen, alsof hij ook nadat hij voorbij is netjes naast de tijd zal blijven liggen, misschien lichtgevend.
Tijdens het eten in mijn favoriete curryrestaurant vertelt ze over het boek dat ze aan het schrijven is over haar oma. Haar oma was een onuitputtelijke bron van ouderwetse spreekwoorden. ‘Waar het komt is het toch donker,’ zegt ze over de onappetijtelijke substantie van de curry. En als ik vertel over mijn ex: ‘Een mens takt wat af in zijn leven.’ Als we opstaan vraag ik wat haar oma zei als het niet goed met haar ging. Ze lacht en geeft me een por. ‘Dat gaat wel over voor je een jongetje wordt.’
We drinken bier in een pub, omdat zij vandaag toerist is, en als die om elf uur sluit, lopen we door de donkere stad naar haar hotel. Ik loop vaker 's avonds laat door de stad, als ik niet kan slapen en niet in huis kan blijven. Lopen werkt alleen aan de randen, als het nog mogelijk is om te bewegen. Beweging is onderdeel van het regime dat de ziekte me oplegt, ik moet minstens drie keer per week hardlopen. Verder drink ik weinig alcohol, ga ik op tijd naar bed, eet ik gezond; het is belangrijk om het leven zo gelijkmatig mogelijk te laten verlopen. Ze knikt instemmend. ‘Ik moet voor iedere uitzondering betalen.’
Op het forum hadden we het hier al over maar we lopen nu naast
| |
| |
elkaar als echte mensen en we moeten alles opnieuw vertellen. De stad beweegt om ons heen als een machine en wij lopen tussen de wielen door zonder goed te zien wat er gebeurt, omdat we naar elkaar kijken, en soms naar de grond, om niet te vallen.
Een paar straten voor het hotel bukt ze zich naar iets aan de stoeprand. Pas als ze het optilt en in het licht van een straatlantaarn houdt, zie ik dat het een vogel is. Het is een duif. Hij leeft nog. Voorzichtig inspecteert ze de vleugels.
‘Deze vleugel is gebroken en de duif is heel mager. Hebben jullie een dierenambulance?’
Ik heb geen idee. ‘We kunnen de rspca bellen, de dierenbeschermingsorganisatie.’ Ik zoek het nummer op en informeer naar de procedure voor gewonde vogels. Ze kunnen de duif komen ophalen, we kunnen hem morgenochtend ook zelf naar een dierenarts brengen, dat laatste is waarschijnlijk sneller. Er is een opvang voor zieke en gewonde vogels aan de rand van de stad, die zijn ook pas morgenochtend weer open. Ik noteer het adres, bedank de vrouw en hang op.
‘Is het hotel nog ver lopen?’
‘Een minuut of tien.’
‘We hebben een kartonnen doos nodig.’
Ik loop een avondwinkel in en vraag om een doos waar een duif in kan. De man achter de helverlichte balie geeft geen krimp en zoekt er een voor me uit. Er hebben chocoladerepen in gezeten.
Ze doet de duif er voorzichtig in. ‘Waarschijnlijk kunnen ze er niet zoveel meer aan doen. Maar als we de duif laten zitten, wordt ze misschien opnieuw aangereden of pikken andere vogels de ogen uit.’
‘Doen duiven dat?’
‘Nee, meeuwen of kraaien.’
Onderweg naar het hotel houdt ze de doos tegen zich aan. Ze praat in het Nederlands tegen de duif. Ik kan niet verstaan wat ze zegt, het klinkt lief.
In de hotelkamer vult ze een bakje met water dat ze in de doos zet, ook verkruimelt ze wat brood. De duif begint meteen te eten. Het
| |
| |
lijkt me een goed teken. Ze geeft de duif meer brood. Als ze daarna de minibar opendoet, breekt het handvat af. Ik hang het terug in het frame. Heidegger schreef dat de dingen ons niet opvallen zolang ze doen waar ze voor gemaakt zijn. Pas wanneer ze stuk gaan, kunnen we over ze na gaan denken als de dingen die ze zijn.
‘Net als bij een depressie?’
‘De structuur van de situatie is misschien hetzelfde, maar ik vraag me af of een depressie de wereld of jezelf echt laat zien.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Andere mensen leven in de waan dat het wel goed is.’
‘Je kunt de wereld op verschillende manieren bekijken. Maar ik denk niet dat de gedachten tijdens een depressie de ware zijn.’
‘Je houdt jezelf voor de gek. Dat is goed.’
We drinken wijn, kijken af en toe in de doos en eten pinda's tot ik moet opschieten om de laatste bus te halen. We hebben afgesproken dat ik de duif meeneem en de volgende ochtend vroeg naar een dierenarts breng.
Ze loopt met me mee naar de deur. Ze geeft me een kus op mijn wang. Ik verstijf. Het bakje water in de kartonnen doos schuift naar achteren, ik probeer de doos zo recht mogelijk te houden. Ik doe een stap terug, bedank haar voor haar komst en zeg dat ik haar zal schrijven. Ze pakt de doos uit mijn handen en zet hem voorzichtig neer, omhelst me en dan kust ze me, heel zacht. Mijn lichaam reageert, het verbaast me. Ik duw haar terug.
‘Wil je niet?’
‘Jawel, maar.’
‘Geen maar.’ Ze weet wat ze doet. Ze duwt me met haar lichaam tegen de muur, ik kan niet anders dan haar vasthouden, ik voel de huid onder haar jurk. Haar borsten zijn klein, ze maakt mijn overhemd los, kust mijn buik, haar schouder is glad, haar bovenarm. Ze neemt mijn hoofd in haar handen, tilt het van mijn schouders en legt het naast zich neer. Dan leidt ze me naar het bed, ze trekt me over zich heen, vouwt haar benen om me heen, ze is nat, hard, ik ben hard en zacht en ik wil haar, in haar, door haar heen, ik bijt in haar nek, in haar schouder. Haar mond is zo open en het is alsof we
| |
| |
elkaar na jaren teruggevonden hebben, schipbreukelingen op een eiland zijn, de enige mensen ter wereld, uitgehongerd, zout. Ze tilt me op, nee, we worden samen opgetild, we zweven boven het bed, vallen samen met de lucht en ik adem tot mijn tenen tot ik alleen nog in haar besta.
Als ze in het raamkozijn gaat zitten om te roken, ga ik naast haar staan. De kleine haartjes op haar wang staan overeind, haar wimpers zijn donker. Het licht van de straatlantaarn voor het hotel valt over haar gezicht. Ik volg de schaduw over haar nek met mijn vinger naar beneden en zeg dat de toekomst zich opende.
‘Wat bedoel je?’ Ze legt haar hand over mijn hand op haar sleutelbeen.
Ik bedoel dat het nieuwe, het onverwachte, gebeurde, dat dit het heden in een ander daglicht heeft gesteld, mij in een ander daglicht stelt. Ik mompel iets over een muur die nu een deur heeft. Ze kijkt me aan en kust me, trekt me opnieuw mee onder water.
De volgende ochtend word ik vroeg wakker. Ik draai me naar haar toe en zie een leeg kussen. Ik ga rechtop zitten, roep haar naam. De doos staat nog naast het bed. De duif ziet er nog hetzelfde uit als gisteren, er ligt poep in de hoek, het karton is nat. Ik loop naar de badkamer en ik ga op de wc zitten om na te denken. De vloer is koud onder mijn voeten, over het rekje hangen twee schone handdoeken. Ik herinner me dat ik op de website las dat ze hier de handdoeken alleen op verzoek vervangen als gasten meerdere dagen blijven, dat bespaart energie.
De kaart met de vuurtoren ligt naast mijn schoenen. Ik draai hem om. Het spijt haar, ze had het niet moeten doen, ze kan dit soort dingen niet, ze wil ze dus niet. Ze wil me bedanken. Ik moet het haar niet kwalijk nemen, ze had het niet voorzien. Ze hoopt dat het goed zal gaan met de duif. Ik lees het een paar keer. Ik wil haar zo graag nog even zien, zeggen dat het goed is, dat ik het begrijp, dat ze niet zo weg hoeft te gaan. Als ik haar bel, neemt ze niet op, ik laat geen voicemail achter. Ik stuur een sms, blijf naar het scherm van mijn telefoon kijken tot ik iets hoor bewegen in de doos. Ik moet opschieten.
| |
| |
In de ontbijtzaal pak ik een bruine boterham uit een mandje. Ik prop hem in mijn broekzak. De receptioniste lijkt niet verbaasd als ik vraag waar de dichtstbijzijnde dierenarts zit, het is vlakbij. Ze wenst me succes. Buiten verdeel ik de boterham in kleine stukjes die ik bij de duif in de doos leg. De duif begint meteen te eten. ‘Goed zo,’ zeg ik. ‘Eet maar op, dan word je snel weer beter.’ De lucht hangt zwaar over de stad, het is echt te warm voor de tijd van het jaar. Ik ruik aan mezelf om uit te vinden of ik stink, ik ruik vooral haar.
Ik loop bij de dierenartsenpraktijk naar binnen alsof ik dat iedere dag doe. ‘Ik heb een duif gevonden,’ zeg ik tegen de assistente. ‘Hij kan niet vliegen, hij eet wel van het brood.’ Ze knikt en wijst me naar de wachtkamer, waar ik in een tijdschrift lees hoe taal bij mensen mede ontwikkeld is door de communicatie met honden. Ik zou graag een hond willen. Ik ben alleen in de wachtkamer, ergens in het gebouw hoor ik een kat miauwen.
De dierenarts geeft me een hand. ‘Komt u binnen.’ Ze tilt de duif uit de doos op de behandeltafel en beweegt de vleugels heen en weer. De duif kijkt met zijn glimmende zwarte oogjes stil voor zich uit. Sommige dieren tonen het niet als ze pijn hebben, die willen alleen wegkruipen.
‘Ik kan hier niet zoveel aan doen. Sommige breuken kun je spalken, maar dit is hier en hier gebroken.’ Ze wijst het aan met haar vinger. ‘En volgens mij is er ook een zenuw beschadigd want hij kan de staart niet bewegen terwijl daar niks mis mee lijkt. Ik zou het kunnen opereren maar de kans dat deze duif ooit nog zal kunnen vliegen is heel klein. En duiven die niet kunnen vliegen hebben geen kans om te overleven.’
‘Hij wilde nog wel eten.’
‘Deze duif zat er waarschijnlijk al een tijdje voor u hem vond. De duif is heel mager.’ Ze gaat met haar vinger langs de voorkant van de duif, over de borstkas die uitsteekt. Ze kijkt vragend.
‘Dan moet u hem laten inslapen. Ik zou het anders ook niet weten.’
‘Het is voor de duif het beste. Buiten sterven ze een langzame
| |
| |
hongerdood, of ze worden door een kat gepakt. Wilt u hem even vasthouden?’
Het lichaam is warm en kleiner dan ik dacht, mijn handen bewegen onder de snelle ademhaling. De veertjes zijn verschrikkelijk zacht.
Ik voel de duif schrikken als de naald naar binnen gaat, hij verzet zich niet. Hij is vrijwel direct dood. ‘Dat betekent dat de duif al erg verzwakt was,’ zegt de dierenarts. ‘Dit was echt het beste voor de duif, het is goed dat u langsgekomen bent.’
Aan de overkant van de straat haal ik in de schaduw van een boom mijn telefoon uit mijn zak. Mijn handen trillen. Niets. Ik haal diep adem en zoek het vluchtnummer op. Als ik snel ben, kan ik het nog halen.
Onder de grond is het benauwd. Ik stel me voor hoe ze het hotel verliet, naar de metro zocht - misschien heeft ze de weg gevraagd aan de receptioniste. Het is iets waard. Ik had daar duidelijker over moeten zijn, haar moeten zeggen dat ik voor het eerst in jaren het gevoel had dat - dat ik dat gevoel had. Ik had dat gevoel voor het eerst in jaren, ik dacht dat het dood was. Ik moet haar ook vertellen over de duif. Dat ik naar de dierenarts ben geweest en wat ze zeiden. Ik lees haar kaart nog een keer. Ik begrijp het niet goed. Ze heeft slechte ervaringen met relaties, goed, maar ze zou me moeten kennen, ik heb het beste met haar voor. Op Paddington Station stap ik over - er is een trein uitgevallen, en het is al bijna twaalf uur.
In de hal van het vliegveld zoek ik op de schermen naar de gate - haar vlucht heeft vertraging, ze moet er nog zijn. Bij de douane leg ik de situatie uit. De man aan wie ik het vraag, lacht om mijn ontreddering, vraagt dan of ik opzij wil gaan om de volgende door te laten. Ik loop naar de incheckbalie. Door de ogen van de stewardess zie ik mezelf in het kunstlicht - ongewassen met donkere wallen, ongestreken overhemd en een paniekerige blik, waarschijnlijk gek of op zijn minst in de war - het kan me niet schelen, ik heb haast, ik moet het weten. Ze blijft beleefd, raadt me aan een ticket te kopen, als ik opschiet zou ik op tijd kunnen zijn. In de rij voor de balie van de
| |
| |
vliegtuigmaatschappij kijk ik om me heen, ik zoek, zie haar gezicht steeds even in de gezichten van anderen. Ik beweeg van mijn ene op mijn andere voet, het duurt te lang. De man voor me pakt zijn koffer en loopt naar een andere balie - het maakt natuurlijk niet uit voor welke vlucht ik een ticket koop. Ik zoek een balie zonder rijen. De stewardess haalt haar wenkbrauwen op als ik naar het goedkoopste ticket vraag. Ze heeft een enkele reis naar Hamburg voor negentien pond, een speciale aanbieding. De vlucht vertrekt over twee uur, ik kan nog kiezen voor een stoel bij het raam. Ik bedank en betaal, mijd bij de douane de man die me uitlachte. Op de roltrap wordt de weg versperd door mensen met koffers, ik kan er niet langs, kijk op mijn telefoon hoe laat het is, zie geen sms, ik ren het laatste stuk naar de gate.
Ze is weg. Ik dwaal langs de winkels, drink staand aan een lange bar koffie, houd mijn hand steeds om de telefoon in mijn zak. Het begint te onweren, het licht in de hal gaat aan. Met een blikje bier ga ik voor het raam zitten, gerustgesteld door de aanwezigheid van onbekenden die onderweg zijn. Vliegtuigen stijgen op en landen in de regen. Mijn naam wordt omgeroepen en nog eens omgeroepen. Als de eerste zakenmensen op bankjes in slaap vallen, ga ik naar huis.
De volgende ochtend word ik vroeg gewekt door de vuilniswagen. Ik proef haar in de eerste slok koffie, later in de eerste hap van de appel die ik eet. Ik was vergeten hoe dat werkt, hoe mijn lichaam een eigen geheugen heeft. Ik blijf de hele ochtend zenuwachtig naar het scherm van mijn computer kijken, er komt alleen een mail van Hedwig binnen, met veel vraagtekens en uitroeptekens. Ik zet de computer uit. Licht van het slaaptekort besluit ik naar het strand te gaan.
In Brighton zijn weinig mensen op straat, misschien omdat het waait en kouder is dan de afgelopen dagen - de mensen die er lopen, kijken naar de grond. Aan het eind van de steile straat die naar het strand loopt, koop ik een beker koffie. Ik ga halverwege het strand zitten. De zee is donkergrijs. Ik drink koffie terwijl de wind het water naar mijn gezicht brengt, een laagje zout in mijn haar en op mijn
| |
| |
huid neerlegt. Meeuwen cirkelen door de mist, roepen elkaar - ik zie de duif voor me, op de tafel bij de dierenarts, de veertjes, het was beter voor de duif, dat zeiden ze allemaal. Het licht is fel ondanks de mist. Als ik het koud krijg, sta ik op om een wandeling langs het water te maken, richting de haven.
Bij een kleine supermarkt aan de andere kant van de promenade koop ik een sandwich en een fles wijn. Ik loop terug naar de plek waar ik eerder zat, ik oriënteer me op het uitzicht. De lichtjes van de pier in de verte zijn wazig, ik hoor vlaggen klapperen. Steeds als ik ril neem ik een slok wijn. Zo is het altijd geweest, denk ik, het wordt licht en donker. Het is al donker, ik heb de zon niet onder zien gaan, het licht is langzaam verdwenen, net als de meeuwen. Het wollige donkere grijs troost me. Dit is van mij, dit kan me vasthouden.
Ik ben nog net op tijd om de laatste trein te halen. In het felle licht van de voorste coupé lees ik een oude gratis krant. Als ik de krant opzij leg en naar buiten kijk, begint het te regenen.
|
|