De Revisor. Halfjaarboek voor nieuwe literatuur 6-7
(2013)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Daan Stoffelsen
| |
[pagina 60]
| |
Thomas Rosenboom, Jan Wolkers en Heleen van Royen uitgewerkte beschrijvingen.Ga naar voetnoot* De variatie is groot, in perspectief (artsen en verloskundigen en een apotheker, wachtende, hulpeloze vaders langs de lijn, moeders in weeënroes, met pijn, hij, zij, wij, ik), in toon (paniek, berusting, strijdlust), in intensiteit, in lengte, in realisme. De beste van die scènes tonen de mens in zijn volle kwetsbaarheid, de pijn in al zijn felheid, beelden, zinnen en woorden in hun krachtigste vorm. Ze roepen een plaatsvervangende baringspijn op: de passant wordt patiënt. De lezer is erbij.
Ik was erbij, met die vaststelling begint dit essay. Maar ik lag daar niet. Ik moest het aanzien, ik moest het lezen. Welk verschil maakt dat? | |
IIDoor de pijn, het vele schreeuwen en het kreunen raakte ze afgestompt. Ze hoorde, zag, praatte soms, maar begreep niet veel en besefte alleen dat ze pijn had of straks pijn zou krijgen. Voor haar gevoel was de naamdag al heel lang geleden, niet een dag, maar een jaar, en duurde haar nieuwe, pijn lijdende leven langer dan haar kindertijd, haar kostschooltijd, haar studietijd, haar huwelijk en zou het nog heel lang, nog eindeloos doorgaan. | |
[pagina 61]
| |
tie. Dat vreemde mannen haar lichaam aanraakten liet haar volkomen koud. Ze had geen schaamte meer en geen wil, en iedereen kon met haar doen wat hij wilde. Als iemand haar op dat moment met een mes had aangevallen, of Pjotr Dmitritsj had beledigd, of haar het recht op het kleine mensje had ontnomen, dan zou ze geen woord hebben gezegd. [A.P. Tsjechov, ‘Het naamdagfeest’ (1888), in de vertaling van Anne Stofel (2006)] - Wat? Waarom? Wat is er aan de hand? Het doet zo'n pijn. [...] Zeg me wat er is! ‘Mijn hele lijf zit in mijn onderbuik, elke zenuw, al mijn bloed. Ik ben pijn. Korte momenten van geen pijn tussendoor. Ademhalen. Iemand bet mijn gezicht. Iemand geeft me een hand. Ik knijp een hand. Samen met de hand ga ik de wee in. Laat maar zakken, laat maar komen. Ik zit in een cocon van pijn. Ik adem in stootjes, ik hijg, wee na wee. Ik laat zakken, duw zachtjes mee, zit in een cocon. Plots wordt de cocon meedogenloos opengescheurd. Energie gulpt door mijn lijf. Ik klem mijn tanden op elkaar, bal mijn vuisten, span mijn lichaam. Ik duw. Ik duw al mijn ingewanden naar buiten. Ik duw het bloed mijn aders uit. Ik vermorzel de hand in mijn hand. Ik word opengereten, opengescheurd. En dan is er geen pijn meer. Mijn onderlichaam davert tegen de bodem van het bad, mijn tanden klapperen, ik kan mijn lichaam niet onder controle houden. Ik laat de hand los en geniet van geen pijn. Het is erg stil. [Kristien Hemmerechts, Een zuil van zout (1987)] | |
[pagina 62]
| |
Ik hoorde iemand gillen. Heel hoog en heel hard. [Heleen van Royen, De gelukkige huisvrouw (2000)] Tsjechov is te mooi om over te slaan in dit stuk, dat zich verder op Nederlandse literatuur zal concentreren, vanwege de ouderdom en het realisme. De reeksen “hoorde, zag, praatte soms, begreep niet veel, besefte alleen” en “kindertijd, kostschooltijd, studietijd, huwelijk” geven ritme en lengte aan de passage. Ze beschrijven niet alleen, maar tonen ook in de zinsopbouw de terugkerende en niet-aflatende klappen die de vrouw moet doorstaan. Tsjechov hanteert een personaal perspectief. Dat creëert afstand, maar die afstand klopt, hij voelt als de afwezigheid van de vrouw, als een verdrietige onverschilligheid. Het kind wordt dood geboren. Peek vertelt het verhaal ook personaal, maar dan vanuit de verpleegkundige die deelt in de intense ervaring, die terugknijpt. Dit is hoe de eenzaamheid van Olga Michajlovna tegengegaan zou kunnen worden: gewoon een hand in haar hand. Peek hanteert een neutrale, bijna kleurloze, precieze taal (geen “schaamte”, geen “wil”). Bij hem niet de bevalling zelf, maar de verbinding tussen twee vrouwen, de hitte en heel omineus dat “verlies”. Moeder en kind leven immers - nog wel. Hemmerechts beschrijft juist wel die fase, waar Peek volstaat met “Anna ademde en perste”, en haar ik is de eindeloze pijnfase voorbij die Tsjechov beschrijft, we zitten er middenin, de uitdrijving is begonnen: eindelijk actie. De vage gemoedstoestand van Tsjechov vertaalt zich bij Hemmerechts in een grammaticale onbepaaldheid (“iemand”, het lidwoord bij “hand” en “cocon”), en ook in de weëe zorgfrasen (“samen”, “laat maar komen”, “stootjes”). Maar in de afwisseling, als van wee en rustpauze, zit de kracht van de scène: pijn en geen pijn, bepaald en onbepaald, oudtestamentisch geweld en samen: “Ik vermorzel de hand in mijn hand.” Maar het is erg stil - ook hier een doodgeboorte. Stil is het niet, stil is het nooit bij Van Royen. De aanloop naar dit moment duurt pagina's lang. De verlostang wordt ingebracht. Weer dat onbepaalde “iemand”. Vergelijk het met “een of andere ope- | |
[pagina 63]
| |
ratie”, een formulering die Tsjechov niet uit onwetendheid - hij was arts - maar doelbewust gebruikt, vergelijk het met Hemmerechts’ ‘iemand’ en ‘een’. Lees het als de vervreemding van die ene persoon in die ene toestand, als een moment buiten de ervaring. Als er zijn, en niet zijn. | |
IIIKan het zonder pijn? Kan het zonder het woord ‘pijn’? Ja, ontdekte ik toen ik ook een paar streekromans aan mijn corpus toevoegde, dan gaat het bijvoorbeeld over ‘het bleke meisje dat het in het grote slaapvertrek zo ontzettend hard te verduren had. Na lange, lange uren zou de spanning toch breken en de opluchting kende geen grenzen toen Beatriz het leven schonk aan een welgeschapen, flinke zoon’. [Gerda van Wageningen, Laat je door niets verontrusten, (1982)] Nou, zo voel je de onrust, het hard verduren, de spanning en de opluchting wel. Of aan de andere kant van het spectrum Richard de Nooy improviserend op Facebook, toen ik er de vraag stelde naar bevallen zonder ‘pijn’: ‘Het aardse lijden. De oerkwelling. De woeste scheppingswraak. De diepe klappen, stoten, bliksemschichten, mortierinslagen van het verzengende leven. Godverdeoerkut. Brandendevleeshel.’
Waarom zou je zonder ‘pijn’ willen? ‘Ze denkt aan het moment dat de pijn zich samenbundelde en hij geboren werd. Het was niet een soort pijn die ze kende, van een schaafwond, van wanneer je je stoot, van een verdoving bij de tandarts. Die spuit die in je gehemelte prikt. Het was groter dan pijn.’ [Jan van Mersbergen, Zo begint het (2009)] Omdat het woord blijkbaar tekortschiet. Baringspijn is groter dan pijn, voorbij de pijngrens. Het is ook niet precies. Deze pijn is anders dan schaafpijn, stootpijn, prikpijn, dus wat zegt dat woord me dan? Het beschrijft, het omschrijft, het toont niets, het maakt niet invoelbaar. Het is als rouw, als liefde, ziekte, verdriet, grote woorden die te individueel ingevuld worden om nog iets over | |
[pagina 64]
| |
te brengen. Het is een woord dat eenmaal uitgeschreven niet meer doet inleven. | |
IVMaar dat is het gekke. Pijn is wel anders. Het is geen streekroman-woord, het is kort, krachtig, hard, als een scheut, een steek. En het was ooit wel heel precies. In het Vroegmiddelnederlands stond het juist voor barenspijn. ‘In pinen gaen’, gaan bevallen. ‘In pinen sijn’, bevallen, een kind krijgen. En ‘wee’ zat al in hetzelfde betekenisveld, als in ‘wee te doghene ende pine’, wee en pijn te ondergaan. Dus wee na wee pijn benoemen, dat gaat blijkbaar zonder dat je je eraan stoort. Het werkt beter dan ‘Ik dacht dat ik doodging’, al was het maar omdat de ik niet denkt, maar ervaart. Ondanks zijn leegte en kaalte en universele toepasbaarheid klopt het woord, tijdelijk, in afwachting van een context en een verdieping, van de klappen, de stoten, de cocon. De hitte.
‘Pijn’ is een vaak terugkerend woord in Rosan Hollaks Scherptediepte (2012), waarin onder anderen een gehandicapte, een bokser en een barende vrouw geportretteerd worden. Maar dat viel me pas op toen ik in een digitaal bestand de bevallingsscène doorzocht. In het verhaal van de bevalling valt het woord slechts driemaal. Toen het donker begon te worden, gilde ze dat ze bang was. De pijn. Het was te veel. Hoorde dit? Waarom wist ze dit dan niet? Ze begon te ijlen, bleef dezelfde woorden herhalen. Dit kon niet, het kon niet, het kon niet. Kruipend op handen en knieën. Echt bizar. Het werd een cadans, een ritme. De woorden begonnen zich in mijn hoofd vast te zetten. Di-ko-ni-di-ko-ni-di-koni. Goede beat.’ Hollak kiest voor het perspectief van de aankomende vader (beroep: dj). Hij is de verteller, en hij rapporteert heel realistisch: korte zinnen, amper persoonsvormen, directe rede. Maar het kindje komt | |
[pagina 65]
| |
nog niet, het is nog niet zover, en Hollak draait de volumeknop van de hij weer open: ‘Echt bizar.’ En: ‘Goede beat.’ Een treffende analyse van haar ijlen, en een passende karakterisering van de vader: onconventioneel, fris, én lomp. Als je verder zoekt op ‘pijn’, wordt dat nog helderder: ‘In de taxi lag Mila zwetend tegen me aan, opgerold, met haar nagels diep door de stof van mijn broek heen in mijn benen. Het deed fuckin' pijn. Maar ik zei niks. Ik moest toch ook iets voelen.’ Je hebt pijn en pijn. Je krijgt wee. Je voelt smart. Je hebt zeer. De termen verhouden zich tot elkaar, maar ze zijn niet identiek, en het lijkt alsof Hollaks verteller dat onderscheid niet kan maken. Karaktertekening weer, subtiel, treffend. Ben ik die man? | |
VDie vraag stelde Joost Zwagerman zich in zijn alternatieve Boeken-weekgeschenk Tomaatsj (1996), een hilarisch consequente uitwerking van het ideaal van het samen bevallen: Terwijl we met de aangeleerde ademhalingstechnieken iedere wee tot een goed einde probeerden te brengen, zag ik kans om me over die pijn te verbazen. Dit was het dus. Dit was de blender, het ‘uit elkaar knappen’. Ja, dit was het. Je had geen pijn, je werd de pijn. De pijn ging over de pijngrens. In overeenstemming hiermee traden wij buiten onze gangbare fysieke begrenzingen. Zoiets zag ik tenminste bij Anneke gebeuren, zeker wanneer de weeën lang aanhielden en zij kreunend en hoofdschuddend haar ademhaling in bedwang probeerde te houden. Door te puffen en te blazen maakte ze van die wee een gedaante, een naamloze schim die op een gegeven moment als een geest uit de fles haar lichaam via haar mond verliet. Hierna legde ze de wee, de geest, de schim, met een laatste ademstoot voorgoed om. | |
[pagina 66]
| |
Wij, schrijft Zwagerman, en inderdaad, Joris ziet de weeën bij Anneke, maar hij heeft zelf ook weeën. Het Couvadesyndroom heet dat, en meestal beperkt het zich tot vergelijkbare zwangerschapsklachten (rugpijn, misselijkheid, slecht slapen, gewichtstoename). Zwagermans beschrijving heeft wortels in de werkelijkheid, geoogst met de goede bedoelingen van de moderne zwangerschap, uitzonderlijk goed voorbereid (ademhalingstechnieken), met een sterk beeld (het bevallingsspook). Maar om de Couvade over te brengen op de lezer is meer nodig. Hoe een personage zich tot pijn verhoudt, hoe die pijn zich verhoudt tot de pijngrens, dat is analyse. Hoe de ik zich in wij metamorfoseert, dat is humor. Het is beschrijving, iets wat de ratio raakt, niet het ruggenmerg. Ik voel het niet. Ik ben die man niet, en ik ben zeker die vrouw niet. | |
VIWaarom zou ik dat ook willen? Romans uitpluizen, scènes isoleren en er dan alles van te eisen wat je literatuur kan vragen? De juiste woorden, en niet te veel, de juiste toon, het goede tempo. Om te begrijpen? Om te helpen? Om te delen in dat heldendom? Er zijn apparaten die weeën simuleren met stroomstootjes. Er zijn handboeken. Er is acceptatie. | |
VIIIk heb moeite te accepteren dat literatuur dat niet vermag. Waarom dan niet? Raken die scènes mij niet omdat ze onrealistisch zijn? Want dat is het niet snel: geen pijn is hetzelfde, geen bevalling is hetzelfde. Voorweeën kunnen langer duren, de ontsluiting korter, de uiteindelijke uitdrijving kan een vloek en een zucht zijn. De voorbereiding varieert van optimaal (Zwagerman) tot knullig (Van Royen). Elke | |
[pagina 67]
| |
vrouw beleeft het anders. Zelfs het afdwalen, zoals Tsjechov dat beschrijft, is waarheidsgetrouw. En de helderheid waarmee Olga Michajlovna haar artsen portretteert, dat ook. A.F.Th. van der Heijden, in Het leven uit één dag (1988), dat drie maanden na de geboorte van zijn zoon verscheen, laat zijn bevallende hoofdpersoon wegkijken: Acht lange meiden speelden basketball. [...] Van eentje sprongen telkens de zware borsten omhoog, alsof dié het netje in wilden in plaats van de bal. Ik had wel wat anders aan mijn hoofd dan op het spel te letten. De weeën gingen door. [...] Op een gegeven moment kregen ze ruzie en moesten ze door de ordedienst uit elkaar gehaald worden (denk niet dat ze niet kunnen bijten en krabben, want dat kunnen ze, die langgestraften). Toen niet - niet bewust, bedoel ik - maar nu, veel later pas, zie ik ze staan ruziën. Wat ik vooral voor me zie zijn die rare schaduwen tussen hun voeten. Alsof het de schaduwen van tot een prop verfrommelde lijven zijn, waaruit af en toe een arm losschiet. De tot een prop verfrommelde lijven voorschaduwt zijn beeld van de pasgeboren mens, ‘die gezwollen, zwaar neerhangende ledematen, [...] een bos peen, of meer nog [...] een tros bleekblauwe worstjes die ik een keer bij de slager in de etalage zag hangen’. Smakelijk. Maar het kan extremer. Anna Enquist, in Contrapunt (2008) ziet bij de aankondiging van de tangverlossing (‘Het is net het dekseltje van een jampot’) een heel andere scène voor zich: Ze had een gedekte ontbijttafel voor zich gezien in een landhuis op de Veluwe. Benen servetringen en zilveren deksels op de jampotten, met een inkeping erin voor de lange lepel. De gynaecoloog als klein, maar al volkomen bekakt jongetje op een hoge stoel aan tafel geschoven.’ Het beeld is niet realistisch, het afdwalen wel. | |
[pagina 68]
| |
VIIIEn afdwalen doe je mee. Zo'n gekke scène heeft effect: vertraging. Om een hele bevalling, van voorweeën tot en met geboorte, in de echte tijd te beschrijven, heb je al snel een flinke roman nodig. En dat is dan een ongecompliceerde bevalling. Parallel aan zoals bevallingen herinnerd worden, zoeken schrijvers manieren om samen te vatten (‘Pijn!’, Enquist: ‘doodop al van urenlang pijn en onrust’), om de tijd te verkorten, om de aandacht af te leiden van de strijd op het bed. Op scènes van een of enkele pagina's werken de woordreeksen van Tsjechov en de beelden van Van der Heijden en Enquist zo. Maar op hele boeken zie je de afwisseling tussen hoofdstukken in de tegenwoordige en verleden tijd bij Zwagerman en Van Royen, en bij Hollak tussen haar harde, met tl-licht beschenen werkelijkheid van de bevalling en zijn rozige, met beats en partydrugs verzachte ervaringen als dj. Pijn - geen pijn.
Geen pijn, en dan zet Enquist het volle drama met klemtoontekens in, wat verhult dat het slechts om een kleine ingreep gaat: Mééwerken, dat nooit. De inkeping maakte hij in háár, gewoon, zonder verdoving, met een schaar. Verbijsterd en verslagen had zij alles ondergaan. Op het laatst was ze ervan overtuigd dat ze op de verlostafel zou sterven. Het was in orde; doe maar, dacht ze. Het kind wil niet, ik wil niet - en toch gebeurt het. Het gebeurt, en de vrouw heeft verloren, een eerste slag in de strijd die ze zal verliezen, de strijd om haar kind bij zich te houden. Dat martiale beeld, op leven en dood, zie je in menige scène terugkeren. ‘Geweld, dat is het, geen pijn,’ schrijft Fleur Speet op Facebook, in reactie op Richard de Nooys improvisatie, ‘Het is een oefening in omgaan met buitensporig geweld.’ Een aanval, maar dan van binnenuit. Enquists hoofdpersoon is verslagen, die van Hans Münstermann, in Ik kom je halen als het zomer is (2010), begint net met vechten. | |
[pagina 69]
| |
Het plafond spreidt zich boven haar uit als het witte doek waarop alles zichtbaar zal worden. Het lijkt of iedereen deze geboorte zal zien en meemaken. Roerloos ligt zij op bed. Ze ziet de handen die haar lichaam zullen aanraken. Handen die klaar zijn om het leven vast te pakken. In haar buik is de rust definitief verstoord. Je zou kunnen zeggen: haar kind is op weg gegaan om zijn moeder te verlaten. Ze is nu helemaal helder en hoopt dat het snel zal gaan. Dat het leven ineens tevoorschijn komt, zoals een kind van een glijbaan omlaagsuist. Maar ze weet dat elke centimeter bevochten moet worden. Het moet heel precies en geduldig gebeuren, zucht voor zucht, stapje voor stapje, als de koorddanser op zijn slappe koord. Ze voelt hoe langzaam haar lichaam zich opent, en hoe met de ontsluiting van haar lijf de pijn groeit. Pijn die haar doet zuchten en kreunen en grommen. | |
IXZo gaat het, Münstermann beschrijft het adequaat. Die verstoring, het kind op weg, de centimeters, de precisie, het geduld, de opening, de pijn, het zuchten, kreunen, grommen - het klopt. Maar ik sta ernaast, of eigenlijk bij het raam zoals Tsjechovs Pjotr Dmitritsj, aan wie Olga zag dat hij ‘eraan wende binnen te komen, lang bij het raam te staan en weer weg te gaan’. Münstermann mag de komende pagina's steeds meer aan de oorlog (het is 1941) refereren, ik heb het gevoel dat ik een krantenartikel lees over hoe het slagveld erbij ligt. Ik ben er niet. Het is wonderlijk hoe niet het woord ‘pijn’ zelf me op afstand heeft gezet, maar de vele pogingen de pijn te beschrijven en om te leiden. Zoals Enquist zich overschreeuwt, Van der Heijden kletserig wordt, zo fluistert Münstermann te veel, hij maakt de ervaring indirect. Die vaststellingen maken realisme irrelevant. Münstermanns Marianne is helder, dat wil ik wel geloven, ze hoopt, ze weet, ze voelt, ze presenteert een beeld van de bevalling waar ik naar kijk. Ik onderga het niet. | |
[pagina 70]
| |
XIk heb moeite het te accepteren, omdat ik geloof in een taal die de ervaring vertaalt zonder eraan af te doen, in een literatuur die toont en ruimte geeft aan een eigen begrip van een tekst. In een literatuur die woord voor woord, zin voor zin doordacht en effectief is. Ik geloof in meer dan informatie. Ik geloof in goed lezen, en ik kan niet ontkennen dat ik het dan ben die de poging daartoe doet. Deze tekst gaat ook over zijn schrijver. Maar slaat het dan meteen nergens op? Goed, literatuur is er ook om de gebeurtenis groter te maken, de wereld te betrekken bij het detail. Om beelden toe te voegen aan de kale werkelijkheid. Maar mag literatuur me niet ook betrekken bij wat er gebeurt in dat boek? Mag literatuur niet knijpen? En hoe moet dat dan? Münstermann: De barenswee overvalt haar nu met al zijn macht. En de koorts, met alle aan stukken rijtende waanzin van iemand die elke controle verliest. Clark Gable wordt verzwolgen in dit dolgedraaide kraambed. Hij met zijn glimlach. Dit hier gebeurt echt. Dit is geen grap. Dit hier is de hoogste ernst die er bestaat. Niemand kan deze pijn verzachten. Geen ster. Geen film. Geen circus. Haar vrouwelijkheid wordt uit elkaar gescheurd. Kort. Ernstig. Vreemd. | |
XIMaar weer niet zo direct dat je zelf oxytocine aanmaakt, de controle verliest. Er is te veel beeld, te weinig werkelijkheid; overvallen, rijten, verzwelgen, scheuren gebeurt in literatuur, het is niet iets wat je meemaakt. Neem ook de afleidingsscènes, neem de beeldspraak. Hoe realistisch en knap De Nooys Facebooktirade ook moge zijn, hij raakt me niet. De hyperbolen reiken te ver. ‘Ik dacht dat ik doodging’ is me te | |
[pagina 71]
| |
dramatisch. Zelfs Hemmerechts, die de perfecte scène lijkt te hebben neergezet, brengt die weëe cocon in die me alsnog in de weg zit. Ja, welke schrijver schrijft een bevallingsscène zoals ik hem lees? Los, zwaar, precies, als levenservaring? Is mijn eis onredelijk? Hollaks verhaal gaat meer over de vader dan over de moeder. Peek gaat het om de verpleegster. De bevalling is slechts een tussenstation. Maar het merendeel van de schrijvers die ik erover lees, lijkt zich wel bewust van de waarde, het belang van zo'n gebeurtenis, en amper van of het meer dan dat moet zijn. Het lijkt wel alsof ze het nastreven, een bevallingsscène om te bekijken veeleer dan te beleven, als symbool, als een slap aftreksel van die krachtige scène van Bordewijk in Karakter (1938) waarin Katadreuffe geboren wordt: Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd. Ja, de bevalling als middel. Niet om de ervaring over te dragen, maar om in bloed een voorspelling uit te schrijven. Wee u! | |
XIIEen slap aftreksel, zeg ik, want Bordewijk beschrijft geen menselijke ervaring, maar een levensreddende operatie. Bordewijks Joba is ‘onder zijn instrumenten’, nadrukkelijk niet ‘onder zijn handen’. Hij trekt haar bevalling ook de loopgraven in, waar het gifgas slachtoffers maakt. Het is, net als bij Enquist, een verloren slag in een slepend conflict. Het is, om Hemmerechts' tegenstelling weer op te pakken, uitsluitend pijn, niet geen-pijn. Wel een kind, geen troost. Nee, voor troost hoeven we deze scènes niet te lezen. Kijk naar | |
[pagina 72]
| |
de handen. Doelgericht bij Münstermann (de scène besluit met een snelle handdruk van de arts), vermorzeld bij Hemmerechts, en bij Peek is het terugknijpen het voorspel voor ‘hetzelfde verlies’. Al overleven moeder en kind dit strijdtafereel, de verwelking en ten slotte de dood zijn al gegeven. Dát is de voorspelling.
En vader blijft alleen achter, lees Jeroen Brouwers, Joris Ockeloen en het wachten (1967). Of zie de vaders vertwijfeld bij Van der Heijden of Tsjechov. Dan is de ‘fuckin' pijn’ bij Hollaks vader in spe mooi meegenomen: je kunt tenminste nog iets voelen. | |
XIIIZelfs als je, zoals bij Kristien Hemmerechts, zoals bij Peek en Hollak, een moment gedeeld hebt in de intensiteit, als je onderdeel bent geweest van een geslaagde meesterproef, zelfs dan blijf je als lezer alleen achter. Pijn is, zoals seks en dood, slechts een vluchtig symptoom van dat ene grote dat alle goede literatuur bepaalt: eenzaamheid.
Dat moet het voornaamste misverstand zijn dat aan mijn lezen voorafging: dat pijn, dus ook baringspijn, universeel is, ook door mij, een man, invoelbaar is. Dat is niet zo. Het is groter, voorbij de pijn die ik ken. Nee, dan eenzaamheid. Je kunt haar weglachen, zoals in De gelukkige huisvrouw. Je kunt haar meemaken, 33 pagina's lang in ‘Het naamdagfeest’. Die eenzaamheid voel ik. Als vader, als lezer. En je weet niets, maar je weet: ik kan niets anders dan terugknijpen. |
|