| |
| |
| |
Daan Stoffelsen
Wandelzinnen
Over stijl, beweging, gemoedstoestand. Over Sebald, Cole, Nescio
De ontdekking
Ik besloot een wandeling te maken. 15 maart, niet te warm, niet te koud, een goede kans dat ik het droog zou houden. En alleen, want deze wandeling zou als casus dienen, als begin van een onderzoek, als eerste gedachte. De rest zou daarna volgen, het hernemen van de wandelzinnen van W.G. Sebald en Teju Cole en de minder ‘lopende’ zinnen van andere auteurs, het analyseren, het wikken en wegen over stijl, effect en kunstenaarschap, en hopelijk was ik dan verder dan ik bij deze eerste wandeling geweest was. Eerst zou ik een wandeling van Nescio, een van de grootste literaire wandelaars in onze literatuur, nalopen, de weg naar Schellingwoude uit ‘Buiten-IJ’ (Mene Tekel), waar de Titaantjes liepen. Maar het duurde even voor ik hun route vond, en er viel meer tegen.
| |
I
Het Zuiderzeepad zou ik volgen vanaf het Centraal Station, tot waar het de Dapperbuurt in zou gaan, en daar het decor van Nescio's novellen en J.H.F. Grönlohs jeugd links laten liggen voor de Zeeburgerdijk, waar ‘Buiten-IJ’ begint. Maar al had ik een paar rood-witte markeringen van het langeafstandswandelpad gezien bij de Zeedijk, snel daarop bleek ik een afslag gemist te hebben en moest ik het zonder doen. Voor iemand die lange tijd in Amsterdam heeft gestudeerd en gewoond, en er nu nog werkt, moest dat geen bezwaar zijn, en ik besloot gewoon oostwaarts te lopen, om uiteindelijk bij de marinebasis tegenover het Bijltjespad vast te stellen dat ik veel te noordelijk uit zou komen. Ik moest terug, en dan een lange
| |
| |
straat afzakken - maar daar was dan toch de molen.
De Gooyer, de molen van Brouwerij 't IJ, was me al zeer vertrouwd van mijn studententijd, een klein decennium geleden, en misschien kwam de gedachte dat de Zeeburgerdijk nu, een ruime eeuw later, zo'n andere plek was dan die van Koekebakker, Bavink, Bekker, Hoyer en Kees, daarom als een schok. Misschien was het ook de sneeuw, die in vlagen mijn handschoenen in drie uur zou doorweken maar nergens beklijfde, die me de Nesciaanse euforie ontnam. Ik liep een grauwe, brede straat in, schijnbaar geschiedenisloos, in de meest letterlijke zin uitzichtloos, een doorgaande weg zonder poespas.
De weg naar Schellingwoude uit Nescio's verhaal kreeg een kale functionaliteit die ik maar met moeite kon negeren, alsof ik nu al langs de gemeentelijke veemarkt en slachtplaats op het Cruquiuseiland liep, ‘10 hektaren of roeden groot’, met slachtkamers ‘die 89, 83 en 47 M. lang zijn en aan 488 beesten plaats geven’, bij opening, begin juli 1887, was ‘de eerste koe, die er werd geslacht van den Heer J. Akkerman alhier’, en het kostte me even voor ik om me heen kon kijken en de nieuwe werkelijkheid kon waarderen. Toen zag ik, na het gebouw van de voormalige Openbare Lagere School der 1e Klasse op nummer 21-23, nu een kinderdagverblijf, in een alkoof in de muur van nummer 25 een zwarte handschoen op twee boeken liggen. Ze kwamen me voor als relikwieën, kleinoden van warmte en kennis, niet zomaar achtergelaten maar veiliggesteld in een muur die daar decennia had gestaan en eeuwen zou overleven, en toch openstond voor passerende wandelaars en lezers die keken, en die hun eigen offer konden doen, of een gebed konden wijden aan de afwezige eigenaar van de objecten.
Bij nummer 41, vlak voor de dorpel maar net niet beschut tegen de sneeuw, lag opnieuw een tweetal boeken, met bovenop Tropenwee, het succesdebuut van een man die vijf jaar eerder dan Grönloh geboren was, en op het moment van verschijnen, in 1904, al enkele jaren terug was uit Congo. Malaria had Henri van Booven gedwongen terug te keren, en aangezet door de dandykunstenaar Carel De Nerée tot Babberich, een naam die in serieuze fictie alleen de clown zou
| |
| |
passen, verwerkte hij zijn Congo-dagboek tot een werk dat Vestdijk zou aanprijzen als beter dan Heart of Darkness. Ik heb het boek laten liggen. Ik heb de tekst later opgezocht.
Jules was aan wal gegaan, hij had er gewandeld langs een stijgenden weg, aan weerskanten acacia's en banana's, daaronder hutten en kraampjes, waarin negers en altijd lachende negervrouwen hunne vruchten, gebakjes, en koekjes en meerdere zoetigheid verkochten, en hij was in zeer nauwe, geheel verlaten straatjes geweest, meestal ongeplaveid, hij liep er op kalen rotsgrond of over zeer puntige keitjes zooals hij die ook in Las Palmas had gezien. En heel geheimzinnig had een wonderlijke beklemdheid hem bevangen, toen hij een oogenblik op de helling stil stond in een straatje, dat uitzag op een tuin waarvoor een lage, roodachtig geel gepleisterde muur. Boven dien muur uit zag hij zeer nabij de reusachtige, zeer breede, lichtgroene bladeren van banana's waaronder de kolossale vruchten die begonnen te gelen al. Bij een ijzeren hek, niet veraf, groeiden een tweetal stekelige agaven, achter hem stond een huis van steen, dat hooger dan de andere houten gebouwen was, de blinden waren gesloten, de deur stond aan, maar het scheen toch ganschelijk verlaten. Alles was zóó hel van zon verlicht, dat de dingen er gedeeltelijk door vernietigd schenen. Hij kon niet lang kijken naar al dit nieuwe, telkens voelde hij neiging zijne oogen half te sluiten.
| |
| |
Vestdijk moet geaccepteerd hebben dat dat ‘heel geheimzinnige’ alle mysterie verliest door het te benoemen, en dat een roman niet aan kracht wint door na deze zesde pagina elke tweede pagina weer de verlatenheid, de vernietiging, het helle licht te benadrukken. Maar hij zal gevallen zijn voor de persoonsverandering die Jules na een reeks dromen ondergaat, en zich vanaf dat moment ‘de witte’ begint te noemen.
Of wellicht voor dat enkele moment dat Van Booven het eens omdraait en het vreemde vertrouwd maakt: ‘De nacht was koel, de zuidersterren tintelden, er ging geen geluid van krekels of vorschen; dit alles geleek niets op Afrika, het was als een herfstnacht in Holland, hij ademde diep.’ Vergelijk dat met wat Grönloh in 1925 vanuit India aan zijn echtgenote schrijven zou: ‘Maneschijn & neveligheid weer zooals bij ons tegen half October, ik had m'n overjas aan, lekker. Zoo in 't halve donker kon 't wel ergens bij Oosterbeek zijn, breede wegen & veel boomen, geen eigenlijke stad.’ Elders is hetzelfde.
| |
II
Maar de uitzondering bevestigt de regel, het is daar wel anders, en het vreemde roept op tot wandelen, het vreemde roept angsten op. Toen Paul Auster een drietal dagen in Amsterdam, de eigenlijke stad, verbleef, maakte hij van verdwalen een deugd en een beeld. Uit Het spinsel van de eenzaamheid:
Alle drie de dagen die hij in Amsterdam doorbracht, was hij verdwaald. [...] Hij zwierf. Hij liep rond in cirkels. Hij veroorloofde het zichzelf te verdwalen. Soms, ontdekte hij later, was hij maar een paar stappen van zijn bestemming verwijderd, maar omdat hij niet wist welke kant hij op moest, ging hij de verkeerde kant op, zichzelf steeds verder van de plek brengend waar hij dacht naar toe te gaan. Het kwam bij hem op dat hij misschien in de cirkels van de hel ronddwaalde, dat de stad was ontworpen als een model voor de onderwereld, gebaseerd op een klassieke weergave van de plek. Toen herinnerde hij zich dat verschillende diagrammen van de hel als geheugensystemen waren gebruikt door som- | |
| |
mige zestiende-eeuwse schrijvers die zich met dit onderwerp bezighielden. (Cosmas Rossellius bijvoorbeeld in zijn Thesaurus Artificiosae Memoriae, Venetië, 1579.) En had zijn verdwaling misschien een doel, besefte hij. Afgesneden van alles wat hem vertrouwd was, niet bij machte enig aanknopingspunt te ontdekken, zag hij dat zijn voetstappen, door hem nergens te brengen, hem nergens brachten, behalve naar zichzelf. Hij liep in zichzelf rond, en hij was verdwaald.
Dat Auster niet op de Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats, belette hem niet de slachtplaats naar de stad te brengen, en te verwerken in een driedubbel beeld, de helse tegenstrijdigheid van dwalen en herinneren. De slachtplaats van Nescio was maar tien hectare, Austers hel is zo'n honderdzestig hectare groot, een plek waar je niet weet waar, en waar je niet bent. Wie vol overtuiging ‘ik ben hier’ kan zeggen, die wandelt niet, die bevindt zich, maar voor wandelaars is die zin, staccato, kernachtig als een van de zeven namen van god, alsmaar in beweging, vloeiend, want waar ben ik dan eigenlijk, en wie?
Hier is geen horizon, er zijn gebouwen en bochten, en het besef dat voor anderen alle kruispunten en straatnummers corresponderen met plekken op een plattegrond, niet veel anders dan zo'n diagram, dat anderen wel weten waar ze zijn, dat besef maakt het gevoel alleen maar groter en zwaarder. Auster verlicht het door het vreemde te benadrukken: dit is exotisch, dit is Amsterdam, dat eigenaardige centrum.
Maar had hij de fysieke cirkels van de binnenstad verlaten, dan had hij zich snel genoeg gerealiseerd dat deze wandeldrie-eenheid ook geldt voor rechttoe-rechtaanstraten, ook die kunnen je verder brengen van waar je denkt naartoe te gaan. De veemarkt en de slachtplaats zijn verdwenen, hun locatie is aan het zicht onttrokken door nieuwbouw, en ook ik ben alleen, in het volle bewustzijn dat ik niet weet waar ik ben. De hel is onoverzichtelijk.
Ook dat zou Auster verkleinen tot iets therapeutisch, zoals hij met woorden zijn angsten bezweert, en met lopen in den vreemde het
| |
| |
trauma én de therapie denkt gevonden te hebben. Dat Auster ze niet in zijn eigen stad, New York, heeft gevonden, zal met de bekendheid met zijn woonomgeving te maken hebben gehad. Wie weet waar hij is en waar hij zijn moet, wie loopt van A naar B ziet niet de verhalen. Julius, een bijna-naamgenoot van de witte van Van Booven, loopt door New York in Open stad, het romandebuut van de Nigeriaans-Amerikaanse schrijver-fotograaf Teju Cole. Hij ziet de diepten wel.
Toen ik de straat overstak en het tegenovergelegen steegje in liep, leek het alsof de hele wereld was weggevallen. Ik voelde me op een vreemde manier getroost hier midden in de stad alleen te zijn. Deze steeg, waar niemand graag doorheen kwam, naar welke plek dan ook, was een aaneenschakeling van betonnen muren en dichtgetimmerde deuren, waar schaduwen op vielen die zo scherp omlijnd waren als op een gravure. Voor me uit zag ik een hoge zwarte wolkenkrabber. Het bovenste gedeelte was maar half zichtbaar en had een matte tint, een lichtabsorberend zwart als van een geweven stof, en vanwege de streng geometrische verhoudingen maakte het de indruk van een vrijstaande schaduw of een kartonnen bord. Er stond een steiger in de steeg waar ik onderdoor liep en daarna stak ik vanuit Thames Street Greenwich Street over, om uit te komen op Albany Street, vanwaar ik een beter zicht had op de wolkenkrabber, hoewel nog altijd van een afstandje. Hij werd in zijn geheel omhuld door een zwart, dicht geweven net. Toen ik via die smalle, rustige straat uitkwam op Washington Street, zag ik rechts van me, ongeveer een blok verder naar het noorden, een grote lege plek. Ik kreeg onmiddellijk de voor de hand liggende gedachte, maar zette die al net zo snel weer uit mijn hoofd.
De hel is herinnering, en er zijn maar twee uitwegen: schrijven en lopen, ver lopen, tot je vergeet en het niet meer uitmaakt wat je weet of niet weet.
| |
| |
| |
III
Ik liep door, de natte kou dwong tot beweging, ik verbeet me, en vervloekte de waarschuwing die Nescio's Natuurdagboek was geweest: Grönloh zou eind jaren veertig, begin jaren vijftig amper nog te voet naar Schellingwoude gaan. Vrijdag 22 mei 1953 fietste hij door de Eerste van Swindenstraat, over de stille Mauritskade. Door ging hij, de Zeeburgerdijk werd al niet meer genoemd, want behalve de molen en de school was er niets meer van vroeger. Herberg 't Vosje was gesneuveld, er was een nieuw gemaal gekomen, en na woningbouwvereniging Eigen Haard in 1913 was er elk decennium wel iets bijgebouwd, tot aan de lelijke hoogbouw aan het einde van de dijk, die elk vergezicht zou gaan belemmeren.
Pas aan het einde van de Zeeburgerdijk was er weer wat de moeite van het beschrijven waard, zoals Hoyer in ‘Buiten-IJ’ geen woorden meer heeft, ‘zoo stil als 't water, dat wittig blauw was, als de lucht er boven. En in 't noorden, achter den strekdam, was 't Buiten-IJ krijtwit’. In 1953: ‘De dijk naar Schellingewou, links in het gras overal naaktheid, soms zwemmend. Met het motorbootje binnen om de sluis. Het water!’
Door ging hij naar het water (!), en dat deed ik ook, en ik dwaalde even bij de toegang tot de Amsterdamsebrug, die in onderhoud was, en vanwaar nagenoeg niets van het Nieuwe Diep of het Buiten-IJ te
| |
| |
zien was. Ik zag ook geen alkoven en achtergelaten boeken meer, geen Tropenwee of andere exoten, ik lette er ook niet meer op, ik was ze vergeten.
Toen werd het beter, de Zuider IJdijk is een heerlijk dijkje, langs braakliggend terrein, onduidelijke garagebedrijfjes, een hondenschool en een tweetal verzamelplaatsen, althans de nette groene borden daarvan, op een hellinkje dat inderdaad de vader, de wens, de gedachte leek uit te spreken dat het gevuld zou raken. En toen de Oranjesluizen, en Schellingwoude. Nergens was het Buiten-IJ te zien, tenminste niet anders dan het rommelig geheel van de Schellingwouderbrug, twee elektriciteitsmasten, de tunnelingangen van de Zeeburgertunnel, woonboten langs de oever, rivieraken. En sneeuw, bij vlagen. Nog dagenlang zouden spierpijn, verkoudheid en een weinig geheimzinnige vermoeidheid me herinneren aan deze ondoordachte wandeling.
Nescio laat zich ook moeilijk verliezen in de vergezichten. Wat moet een mens met die lyriek zonder invulling, met die kleuren? Bleekblauwe luchten, wittig blauw water, een krijtwit Buiten-IJ, wat vertelt het? Nee, ‘de boomen van 't Jodenkerkhof hoog en knoestig’, ‘natte zware aardschollen glommen dof’, ‘een bakkerskarretje met een wit paard er voor’ en de gedachte aan ‘krentenbrooden’, dat is
| |
| |
waar je Nescio voor leest, voor de details. En alle euforie ten spijt, zonder details is het landschap leeg en komt elke emotie, elk verhaal, los van de werkelijkheid te staan.
| |
De beschrijving
IV
De ideale wandeling heeft iets natuurlijks, iets weinig doelgerichts. Het is een achtergrondverhaal dat zich af en toe op de voorgrond dringt, als je je benen voelt, de route zoekt, pauzeert. Het is de beweging en het pad, en dat laat ruimte voor veel meer verhalen. Het landschap dat kantelt of zich verbergt. Kleine geschiedenissen in de berm. Medewandelaars. Tegenliggers. Een kwestie die je al langer bezighoudt (hoe nu verder met dat essay?). Een herinnering die op z'n plek valt. Een boek. Het water! De zon! De sneeuw!
De ideale wandeling is een strijd zonder onvertogen woord tussen verhalen, en aan het einde is er geen verhaal af. Als het de hel is, dan die van het gebrek aan overzicht. Als het een herinnering is, dan een van indrukken zonder samenhang, een halfbegrepen grap, niemand lacht, niemand onthoudt hem. De ideale wandeling is een essay.
Dit is niet het archetypische wandelessay à la Walden. Dat heeft nog dwingender kenmerken van de hel. Er is geen ontsnappen aan, en het heeft iets evangelisch. Rebecca Solnit (Wanderlust. A History of Walking, 2000):
The walking essay and the kind of walking described in it have much in common: however much they meander, they must come home at the end essentially unchanged. Both walk and essay are meant to be pleasant, even charming, and so no one ever gets lost and lives on grubs and rainwater in a trackless forest, has sex in a graveyard with a stranger, stumbles into a battle, or sees visions of another world. The walking tour was much associated with parsons and other Protestant clergymen, and the walking essay
| |
| |
has something of their primness. Most of the classic essays cannot resist telling us how to walk.
Solnit legt de lat wel erg hoog, en al vind ik de gedachte van de wandeling als droom aantrekkelijk, ik kan uitsluiten dat in de hierop volgende pagina's seks of slag geleverd wordt, of een visioen zich aan ons opdringt.
Dat is de wandeling, dat is het essay. Maar voor we een nieuwe afslag nemen (vanaf de Oranjesluizen rechtsaf, Schellingwouderdijk (van links komt het Zuiderzeepad)), in de beste traditie van het wandelessay, een negatieve definitie. Dat is dit niet: een stuk van A naar B, met een aanleiding en een conclusie. Een positiebepaling. Een academische oefening. Een opiniërend artikel in een dagblad. Een opstel. Een columneske clownerie of carnavaleske tocht. Slechts een mening.
En ten slotte: wandeling noch essay is gebaat bij veel bagage.
| |
De Dwaling
V
Essentiële bagage is de gids, de routebeschrijving, een overzicht. Dat komt nu.
Er zijn overeenkomsten tussen wandelen en het lezen van literair proza. De traagheid. De mogelijkheid verrast te worden, zelfs op begane paden of bij herlezing. De gelegenheid tot introspectie. En als het goed is: een onontkoombaar ritme, een tempo dat je wiegt en onderhoudt. Daar wil ik over schrijven, over literatuur die loopt.
Er is ook literatuur die fietst (Valeria Luiselli) of treint (Rosa Liksom), en daar gebeurt hetzelfde: de zinnen nemen het tempo aan, of de verhouding snelheid-stop, of de toenemende vaart van de achtergrondhandeling. Mijn grote voorbeeld is W.G. Sebald, zoals in De ringen van Saturnus:
| |
| |
Een goed uur kostte het mij om, na afscheid van William Hazel te hebben genomen, van Somerleyton naar Lowestoft te komen, te voet over de provinciale weg en langs de grote gevangenis van Blundeston, die als een versterkte stad in de vlakte ligt en waarin meestal rond de twaalfhonderd gedetineerden hun straf uitzitten. Het was al 's avonds na zessen toen ik de buitenwijken van Lowestoft bereikte. In de lange straten waar ik doorheen moest lopen vertoonde zich geen levende ziel, en hoe dichter ik bij het centrum kwam, des te somberder werd ik van wat ik zag. Het was misschien vijftien jaar geleden dat ik voor het laatst in Lowestoft was geweest, op een junidag met twee kinderen aan het strand, en in mijn herinnering was het een wat achtergebleven, maar verder heel vriendelijke plaats. Daarom vond ik het, nu ik Lowestoft binnenliep, onbegrijpelijk dat het in zo'n betrekkelijk korte tijd zo had kunnen aftakelen.
Lange zinnen. Inhoudsrijke zinnen. Complexe zinnen: bijzinnen, uitgebreide bepalingen, tangconstructies. Ouderwets, zegt zijn vertaalster Ria van Hengel. Ze lopen, en ze gaan maar door. Sebald heeft ze natuurlijk niet alleen gebruikt in wandelpassages, je merkt al dat er in het voorbijgaan menigten mensen en grote geschiedenissen worden geïncorporeerd, en niet alleen in De ringen van Saturnus. Zijn eigen stijlaanwijzingen, zoals ‘It's easy to write rhythmical prose. It carries you along. After a while it gets tedious’, en ‘Long sentences prevent you from having continually to name the subject (“Gertie did this, Gertie felt that” etc.)’, geciteerd uit zijn colleges door twee studenten, David Lambert en Robert McGill, gelden voor ál zijn zinnen.
Is dit wandelessay dan een stijlessay in het algemeen? Vooralsnog niet. Het begon immers in 2012 bij Teju Cole.
Een wel heel wonderlijk eiland is dit, bedacht ik terwijl ik keek in de richting van de zee: een in zichzelf gekeerd eiland, waaruit het water is verbannen. De kust was een pantser dat slechts op enkele plekken toegang bood. Waar in deze stad aan het water
| |
| |
kon men echt het gevoel krijgen van een rivieroever? Alles was in de hoogte gebouwd, in beton en steen, en de miljoenen die op dit piepkleine oppervlak woonden, beseften nauwelijks wat er om hen heen stroomde. Het water leek een beschamend geheim, een onbeminde, verwaarloosde dochter, terwijl de overbelaste parken aanbeden en vertroeteld werden. Ik stond op de promenade en keek uit over het water naar de onverstoorbare nacht. Alles was stil en aan de overkant lonkten de lichtjes van Jersey. Twee hardlopers kwamen geruisloos naderbij en passeerden me.
Coles zinnen zijn ook geschakeld, in grotere mate dan die van Van Booven en Auster, maar iets minder dan die van Sebald. Dit fragment eindigt met relatief korte zinnen, prozaïsche zinnen, een terugkeer naar een werkelijkheid van natte zwarte aardschollen. En Coles verteller is onthechter. Er is alle reden om depressief te worden van dit eenzame stadslandschap, en uit veel blijkt dat Julius dat ook is, maar hij zegt het niet. Al vraag je je af of hij zichzelf ziet in ‘een in zichzelf gekeerd eiland, waaruit het water is verbannen’. Even bedekt oppert hij in het eerste fragment dat ik zojuist citeerde die ‘voor de hand liggende gedachte’. Was dat bij u ook aan Ground Zero? Bij mij wel, en dat blijkt even later ook zo te zijn.
Open stad is, net als De ringen van Saturnus, een fenomenaal boek op vele niveaus, een boek over vernietiging, maar niet over die in de Oude Wereld (de Holocaust), maar die in Afrika en de Nieuwe Wereld. Psychologisch diepgravender ook (iets wat we bij Van Booven en Auster natuurlijk ook zien: de beweging en het bewustzijn lopen in elkaar over). En de structuur is die van een wandeling. De stijl en de structuur van twee geweldige boeken, kunnen we die in de Nederlandse literatuur terugvinden?
| |
VI
Ik heb gezocht, op de voor de hand liggende plekken. Nescio:
Bavink en Bekker liepen voorop, daarachter kwam Kees in z'n eentje, mij hadden ze met Hoyer opgescheept. Het was op een
| |
| |
middag in November, achter ons stond 't lage zonnetje, midden boven den Zeeburgerdijk. Hoyer liep met z'n jas open, de eenige overjas die wij met z'n vijven hadden. Het was een bijzonder mooie, zoele dag. Rechts in de diepte lagen de weilanden, bleekgroen en drassig. Voor ons uit, onder aan den dijk, stonden de boomen van 't Jodenkerkhof hoog en knoestig en hadden een lila weerschijn. Bleekblauw was de lucht boven ons, als wij ons omkeerden zagen wij de zon in 't Spuikanaal schijnen en op de sjofele houten loodsen aan de overzij, de anders zoo onoogelijke grijze planken blonken in 't licht, de heele weereld om ons heen blonk in 't licht, de aarde gaf licht op en zoo ver onze oogen reikten was de wereld van ons, en verder.
Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z'n stok boven z'n hoofd en gaf Hoyer een duw. Wij waren blij en uitbundig om niets, om 't mooie weer, om de zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren, alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.
Nescio's schrijfstijl is euforisch, uit enthousiasme van de hak op de tak. Er zit wel ritme in, door het rijm, de assonantie (‘de zoolen van Hoyer’), de alliteratie (‘klepperden op de keien’). Er zit melodie in. Maar het wijsje houdt na elke zin weer op, zoals na ‘Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien’, dat door de komma's ritme, een ademhaling krijgt, maar na de keien van focus verandert. (Een heel andere manier om Gerti dit, Gerti dat te vermijden.)
Er is een overeenkomst tussen literatuur lezen en wandelen, maar dat onontkoombare ritme zoekt Nescio niet. Hij wil zin na zin verrassen, en ook dat hoort bij wandelen, maar de stijl heeft meer iets van sprintjes afgewisseld met stukjes huppelen en een stevige wandelpas. Ook als je naar zijn Natuurdagboek kijkt, overheerst het uit- | |
| |
roepteken, niet de komma. Uit de uitgebreide beschrijving van een fietstocht naar Durgerdam, diezelfde die ik hierboven citeerde, van 22 mei 1953:
De Zuiderzij en het Muiderslot en de gebogen dubbele rij paaltjes, waar toen die reiger op zat toen ik voor 't eerst naar Kelk fietste (1947). De dijk naar Schellingwou, links in het gras overal naaktheid, soms zwemmend. Met het motorbootje binnen om de sluis. Het water! Naar Durgerdam. De 19de eeuwsche stilte.
Maar dat zijn dan dus fietszinnen.
| |
VII
Ik heb ooit een toneelstuk voor de studievereniging geschreven. Ik had een klein rolletje. Onze regisseuse deed allerlei theateroefeningen met ons, en ze had één tip die me sindsdien is bijgebleven: als je een stilte laat vallen, laat hem dan net iets langer hangen. Maak het ongemakkelijk.
Ook die lange zinnen zijn ongemakkelijk, of, met Sebald, tedious, saai. En een monotone bezigheid als een wandeling is dus dubbelsaai als je die in lange, aaneengeschakelde zinnen uiteenzet. Dus varieer je.
Het is een koele lenteavond. Mulder verlaat zijn huis in een houtje-touwtjejas. De ijzertjes onder zijn leren zolen tikken op het trottoir, hij springt over ruisende goten om een spat te ontwijken en treuzelt voor de etalages van de oude prentenwinkel waar de eigenaar wekelijks een andere collectie toont - nooit ging hij er binnen, al neemt hij zich elke avond voor er een oude kaart van Parijs te kopen, één waar zijn eigen straat op staat. De kerktoren op het plein slaat elf uur. Bij het café om de hoek recht Mulder zijn rug voor de keurende ogen op het terras, al zal geen mens zich herinneren dat hij voorbijliep.
| |
| |
Adriaan van Dis schetst in De wandelaar een zelfbewust, zeg maar gerust overbewust mens, met eigen overjas, en zolen die geluid maken. Deze wandeling is karaktertekening, en de tekening is onrustig. De komma's zijn bedrieglijk, ze suggereren een schakeling, maar het is een stapeling van opeenvolgende zinnetjes, die van uiterlijk naar beweging naar illustratie van 's mans twijfel naar de kerktoren naar de ogen van de anderen springen. Je wordt er zenuwachtig van.
| |
VIII
Dat word je zeker ook bij Gerbrand Bakker, een schrijver die je flink laat dwalen tot je begrijpt waar je bent, in het hoofd van zijn personage, en hoe dat personage daar gekomen is. Maar vooral als je zijn werk zin voor zin gaat lezen. In De omweg wordt niet veel gewandeld, terwijl er een pad langs het huis van de hoofdpersoon loopt. En terwijl een van de andere hoofdpersonen zegt een langeafstandspad in kaart te brengen. Maar hier loopt ze dan toch, doelgericht.
Haar eigen pad. Over de beek heen, door het kleine bos met de oeroude bomen, het steeds duidelijker spoor, de vrijgemaakte kissing gates. Het zingen van vogels die ze niet herkende, nooit gekend had, een eekhoorn. Ze liep dwars door de steencirkel heen en ging het dijkje in het moerassige land op. De kaart lag thuis, op de tafel. Voorbij het natte deel liepen runderen met lange haren en grote horens achter een ijzeren hek. Naast het ijzeren hek een stile, ze zou door het veld moeten waar die zwarte beesten liepen. Zonder te aarzelen klom ze over de stile en keek niet naar de runderen. Als ik doe alsof ze niet bestaan, zullen ze mij ook niet opmerken, dacht ze. Ze meende het pad langs de houtwal te zien lopen, zou wanneer het nodig was door het dichte struikgewas in veiligheid kunnen kruipen. Overal het golvende land, als ze vijftig stappen had gedaan en achterom keek, herkende ze niets meer. Ze had geluk, een kissing gate zonder draaihek gaf aan dat ze goed gelopen was, ze liet de zwarte beesten achter zich. Het land daalde, voor zich zag ze het water.
| |
| |
Ze is op weg naar het water. Ze gaat van A naar B, dus het gaat vooral over de route en de obstakels. Maar toch weet ze van het bosje op het zingen van vogels te komen op de steencirkel op de kaart.
Weer: krachtige zinnen, beeldend, en optimale variatie. Maar ondanks haar overtuiging dat ze het juiste pad beloopt, is er onzekerheid, en behalve in het nadrukkelijke niet herkennen, aarzelen, opmerken, geluk, drukt Bakker haar geestestoestand uit in steeds andere constructies.
Weer niet ‘Gertie dit, Gertie dat’, maar nog drastischer nu: telkens van het onderwerp wegschieten, eromheen dwalen, dan weer er diep induiken.
Nee, bij Bakker vind ik mijn wandelzinnen ook niet terug. Maar weer zie ik dat stijl en karaktertekening nauw samengaan. Van Dis liet een overbewust personage wandelen, Nescio drukte de euforie van zijn personages uit in een veel rustiger, maar niettemin gevarieerde stijl. Bakker beschrijft een maar niet berustende persoon. En Sebald en Cole? Hun personages zijn ziek. Dat wil zeggen, Sebalds verteller bekent al aan het begin dat hij zijn deprimerende wandeling moest bekopen met een lang ziekenhuisverblijf, en Coles hoofdpersoon is vooral depressief, misschien wel getraumatiseerd door gebeurtenissen in zijn geboorteland. Hun rollende, trage zinnen maskeren iets groots en zwaars.
| |
Het beginpunt
IX
Is dat wat ik zocht? Somberheid? En was het afgrijselijke weer van 15 maart dan een lotsbeschikking, een bijpassend cadeau?
Ik zocht een stijl die je wiegt als een wandeling, die de tijd neemt, die je als bij die fysieke handeling bedwelmt en ontvankelijk maakt voor verrassingen, voor observaties en gedachten, maar je niet meteen dwingt tot conclusies. Ik zocht boeken die op eenzelfde manier als De ringen van Saturnus en Open stad verraderlijk onbevangen zijn, open voor indrukken, voor verhalen, die verdergaan dan de rom- | |
| |
melige psyche van een personage. Maar ze onthullen veel meer over hun vertellers, grotere diepten openbaren dan het werk van de vrolijke Nescio, de actieve Van Dis, de omwegen makende Bakker.
| |
X
Ik ben aangekomen in Schellingwoude, een prachtig dorpje, en ben via de Schellingwouderdijk, de Nieuwendammerdijk en de Meeuwenlaan naar de pont op het IJ gelopen, mooie huizen (daarvoor wil ik wel weer Amsterdammer worden), om terug te keren op mijn startpunt, het Centraal Station. Aan het einde kwam ik, ja mevrouw Solnit, thuis, en in essentie ben ik nog dezelfde. Ik ben hier in essentie, maar dat is geen wandelzin. Mijn vraag was niet veranderd, en is dat nog steeds niet, na deze uitgebreide inventarisatie zonder bevredigende uitkomst, maar er bleken veel meer vragen te zijn, en veel meer antwoorden. Ik moet meer wandelen en meer lezen en meer schrijven, dat zijn vergelijkbare zaken, zoals mijn bronnen me tot vervelens toe meldden, om ze te vinden. Proust, Mann, Joyce lezen. Sebald in het Duits. Wandelverslagen van voor de Romantiek. Wandelverslagen, niet slechts fictie. Stijl meer in samenhang met karaktertekening bekijken. Nescio nawandelen bij Muiden. Bij mooi weer.
Dan komt alles weer in beweging, de enige uitweg, dan wordt het ‘hier’ vloeibaar, en dan het ‘ik’.
|
|