je achter het huis. Na een jaar pakte ik mijn rugzak, stapte de trein in en deed pas weer mijn ogen open toen ik op de basis aankwam.
Ik was een dag met verlof. Mijn kistjes had ik uit getrokken bij de keukendeur. Toch lagen er plakken modder op het marmer. Mijn moeder gooide een zak voorgesneden groente in een wok. ‘Lekker met vis,’ zei ze. Ik keek naar de eerste vetrollen die zich voorgoed aan haar heupen hadden vastgezogen.
‘Ik stel me verkiesbaar voor de gemeenteraad. Voor GroenLinks.’ Ze snoof boven het fornuis. ‘Ik schijn de juiste snaar te raken bij de kiezers.’
Mijn vader zei niet veel. Hij pakte een flesje ketjap uit de koelkast en goot het leeg in de wok.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij en keek me aan. Misschien dacht hij aan hoe rond mijn wangen vroeger waren, wanneer die kinderwangen vervangen waren door mijn strakke jukbeenderen, ingevallen door het trainen met de anderen. Waar hij was toen het gebeurde en waarom hij de andere kant op gekeken had.
Ik miste het niet, thuis, omdat ik nu iemand anders was. Ik maakte nieuwe vrienden op de basis. Mannen vooral, oudere mannen, als ik eerlijk ben. Ze waardeerden mijn directheid, mijn humor, zeiden ze. Ik maakte harde grappen, niet over Marokkanen zoals de rest, maar over seks die een beetje misging. Grappen die mannen maakten, maar ik was een meisje.
Ik liet mijn haar groeien en schoor iedere dag mijn benen. Het voelde als compensatie voor iets waarvan ik niet wist dat ik het miste totdat mijn moeder die ochtend dat ik vertrok zei dat ze nu geen dochter meer had. Vrouwen waren niet gewelddadig.
Ik kon niet uitleggen waarom ik dat geweld nodig had. Wat er door mij heen ging als een onderofficier zich tijdens een schietoefening in zijn eigen poot geschoten had, ik de paniek in zijn ogen zag en wist dat alleen ik hem kon redden. Lopen of kruipen, fier of mank, dat verschil was ik. En dat ik zijn taal sprak. ‘Hoe lang zit je al bij de Baas?’ vroeg ik om zijn angst te dempen.