| |
| |
| |
Mischa Andriessen
Het diep binnen (fragment)
‘We gaan toch.’
Hij hoefde niet naar Lammerts gezicht te kijken om te weten hoe de onverzettelijkheid zich toonde in twee bloot gegrijnsde snijtanden; vuilgrijs als de vacht van Ome Cor, de oude ezel in de wei bij de fabriek. ‘Dode zenuwen.’ Lammert had het hem meteen bij hun eerste ontmoeting verteld. ‘Blijf bij een bokkig beest uit de buurt.’
Het goot. Het water in de boot spatte hoog op. ‘Stelt niets voor,’ antwoordde Lammert toen hij er met bibberende stem op wees. Met vier stonden ze aan wal. Ze gingen, zo was het afgesproken. Johan, Garrelt en hij keken naar de hemel, zwart als nat zink.
Hij kreeg een duw, struikelde richting water, stapviel met één been in de boot. Hervond zijn evenwicht door de verre rand vast te pakken. Trok het andere been binnenboord. De bodem stond blank.
‘Zitten wordt lastig.’
‘Dan blijf je staan.’
Lammert klom ook aan boord, begon het verknupte touw los te maken en duwde de sloep met een roeiriem weg van de kant. Johan klauterde er nog haastig bij, maar raakte uit balans. Doorweekt klom hij op de achterste bank, zweeg.
Garrelt aarzelde nog. Lammert gaf een extra zet. Dan maar met drie uitvaren.
De wind stond verkeerd. Lammert, die roeide, had de regen in de rug, bij de anderen striemde de regen vol in het gezicht.
‘We kunnen maar beter niet ver gaan,’ zei hij, ‘ik ben nu al doorweekt.’
‘Dan maakt het nou ook niks meer uit ja.’
Lammert roeide met ruwe slagen, maakte veel water. Het deed er
| |
| |
inderdaad weinig toe. Zijn vingers had hij zo strak om de bootrand geklemd dat ze gevoelloos waren. Lammert gaf zo'n snok aan de spanen dat de sloep bijna omsloeg. Het grauwe schuim dat vrijwel altijd op het kanaal dreef, vlokte over zijn handen.
Niemand zei iets, elk woord was door het hondenweer op voorhand onhoorbaar en dus zinloos. Ondanks de tegenwind roeide Lammert in een knap tempo het kanaal uit richting diep; de plas die was ontstaan waar het veen te ver was uitgegraven. Hij stelde zich een fontein voor als bij oliezoekers: een laatste ferme trap op de spade en de rijkdom spoot omhoog. Alleen was het brakke water waarop de gulzige veengravers met hun batsen waren gestoten geen ene moer waard.
Lammert zette zijn dikke schoenzool, de rechter, schrap tegen het voorste bankje en gaf een laatste harde zwiep aan de riemen die hij meteen daarop stilhield, liet daarna zijn hoofd op zijn rechterschouder zakken alsof hij daarmee de sloep de richting wilde duiden. Daar lag het diep. Hij liet de roeispanen even gerust en graaide in de binnenzak van zijn manchester jas. ‘Hier,’ zei hij, en overhandigde een metalen fles aan Johan. ‘Tegen de kou.’ Johan draaide de dop van de fles, stak zijn neus in de opening en trok een vies gezicht. Toen nam hij een slok, hoestte. Er kwam een lach rond zijn lippen. ‘Fijn warm in de maag.’ Glunderend nam hij nog een slok en gaf hem de fles in handen.
‘Drink!’ Hij had geaarzeld. Het was zaak het hoofd erbij te houden. Het weer werd slechter en slechter, de plas die ze dadelijk op zouden varen, was weliswaar een binnenmeer, maar het kon er spoken als op zee. ‘Drink!’ Hij had zich voor hun blik afgewend, zocht achter zijn kraag bescherming tegen hun doordringend staren, staakte al snel het verzet, schroefde de dop van de fles en dronk wat over was in één teug op. Hij voelde zich meteen sterker. ‘Kun je niet harder?’ schreeuwde hij tegen Lammert. Lachte. Ze waren vlakbij. Hij kon het weliswaar door de slaande regen niet zien, maar hij wist het met zekerheid en hield de adem in.
‘Het land was hier schier verzopen. De aardappels zaten wit van spocht in de grond.’ Buisman, leraar geschiedenis, had dat gezegd.
| |
| |
Of Niematz van aardrijkskunde. Zo lang geleden als het leek, was het niet. Het eerste kanaal dat ze hier gegraven hadden had de waterhuishouding volledig verstoord. De stromen kwamen droog te staan, het land liep onder. Toen was er een tweede kanaal gekomen, maar dan daar waar het veen nog niet was afgegraven en niet waar het volgens de deskundigen de irrigatie had kunnen reguleren. In de hutten van de nieuwe landarbeiders bleef de onbedekte grond nog lang zo drassig dat je er niet op kon slapen, al werd dat natuurlijk wel gedaan. Moeten en kunnen lagen hier dicht bij elkaar. Toch verdween stilaan het overtollige water met het veen dat weggestoken werd - waarom, dat kon geen geleerd mens verklaren - en nog mooier, waar het water weg was geweest, in de meren, de vennen en de kleine, kronkelige rivieren, kwam het terug.
Ook het meer dat ze op voeren, had destijds bijna droog gestaan. Nu klotste het water koud over de randen van de roeiboot. Lammert roeide zonder ook maar een weinig af te remmen door. Van de jenever was alleen de muffe smaak van een uitgedroogde sinaasappel gebleven. Zijn maag leek hol. Johan zag grauw als oud sop. Met de onderlip op de borst, de mond wijd open, joeg hij naar adem; kon elk moment gaan overgeven. Nu. Johan kotste en nog minderde Lammert de vaart niet en evenmin veranderde hij van koers. Ze waren ver weg geroeid vanwaar ze vertrokken waren. Lammert had al die tijd aan de spanen gezeten, de kin op de linkerschouder gedrukt; enkel achter zich kijkend naar het eindeloos lijkende donkere meer dat hen binnenliet. Ze spraken niet.
Hij was moe en misselijk, probeerde niet te braken. Bij Johan kwam er geen einde aan. De metalen flacon lag leeg aan zijn voeten.
Luid gakkend trok er een toom ganzen over. Een slordige V. Lammert schreeuwde iets zonder het hoofd naar hen toe te draaien. Hij verstond ‘onweer’ en wist genoeg. Even was het om hen heen geluidloos, stilte voor de storm, nu begreep hij wat daarmee werd bedoeld en moest weer even aan meester Niematz denken, aan de punt van diens overhemd die altijd uit de gulp stak. Er trok kou door heel zijn lichaam. Een huiver. Hij dook zo diep mogelijk in zijn kleren, wachtte. De boot stond bijna tot aan de randen vol water. Buiten de
| |
| |
flacon en hun handen was er niets om te hozen. Ze begonnen, maar er was geen beginnen aan. Dat wisten ze toch. Lammert hoefde niet zo te schreeuwen.
De boot zakte in het water weg. Hij zag of hoorde niets meer, ging overboord. Zwom. Zwom als een hond. Anders kon hij niet. Ma kreeg je niet naar een zwembad. Pa was druk geweest met het redden van de Waddenzee.
Dat ze met z'n drieën waren geweest, daaraan dacht hij pas lang nadat hij aan boord van het kleine schip was gehesen. Ze hadden hem niets gevraagd, gaven hem een deken, wat te drinken. Hij zag dode ganzen op het dek, vroeg zelf ook niets. Toen pas dacht hij aan Johan en Lammert en zag ze niet. De mannen hadden hem alleen gelaten, waren weer aan het werk gegaan. Hij voelde zijn maag samenknijpen, hees zich met de laatste kracht half over de reling. Hij was leeg, ziek van slaap.
Hij werd ergens op de kade gezet waar hij zei de weg naar huis wel te zullen vinden en hij bijna vergat de mannen te bedanken. Het was niets, zeiden ze, maakten haast het water weer op te gaan. Het was opgeklaard. Hij keek over de kade. Het schemerde. Hij was de enige hier.
Het wateroppervlak was weer glad en leeg, op zijn langgerekte, bibberende spiegelbeeld na. Hij wachtte. Het meer was te groot om te overzien. Op minstens vier andere plekken kon ook worden aangemeerd en er moesten er meer zijn, erg vaak was hij hier niet geweest. Daar stond hij, moe en koud en zonder geld, hij steunde hoofd en rug tegen een betonnen paal.
Hij schutte zijn ogen tegen de felle lamp die hem bescheen. Ma was al uitgestapt, stond naast hem. Iemand sloeg op de claxon, terwijl zij zijn hoofd in haar handen nam en tegen haar borst drukte. Over haar schouder zag hij Garrelt en Johan op de achterbank zitten. Bleek met donkere kringen rond hun ogen. Ze keken naar hun voeten.
Nadat de boot zonder hem was weggevaren, was Garrelt naar huis gegaan, op bed gaan liggen, blijven woelen tot hij opstond, zich
| |
| |
aankleedde, naar Ma ging en haar uren te laat waarschuwde. Voor'ie uitgesproken was, had Ma hem haar auto in gesleurd en zette plankgas koers naar het meer, terwijl hij nog bezig was de gordel om te doen. Ze hadden eindeloos lijkende rondes rond het meer gemaakt, en hadden, hoewel het laat was en de wegen nagenoeg verlaten, tot twee keer toe een luid toeterende tegenligger ternauwernood kunnen ontwijken. Johan hadden ze gevonden op een stenen bank in een abri. Ten slotte vonden ze hem. Op Lammert na waren ze weer compleet.
‘Zullen we de ronde nog een keer doen, mevrouw?’ Garrelts stem sloeg over.
Hij zag hoe moe Ma was.
‘Goed,’ zuchtte ze.
Het hek was open blijven staan. Ze reden met een te grote vaart de tuin in, grind spatte tegen de ramen van de woonkamer. Johan en Garrelt waren al thuis afgezet. De vader van Johan had Ma twee keer zacht op de schouder geslagen. Weinig woorden, kleine gebaren. Ma kon er niet aan wennen, hij wist dat, zag hoe ze haar ongemak probeerde te verbergen. Hij had ook gezien hoe ze even met wijs- en middelvinger over de linker bovenarm van Johans vader streek.
Diens hand vol dikke aders, randen zwarte aarde onder de lange, recht afgeknipte nagels, had kort en blind naar medeleven gezocht, zich krampachtig in Ma's plompe onderarmen vastgezet en een tel later losgelaten. ‘Nou ja. De jonkies bent d'r weer.’
Ma stapte uit, liep rond de wagen en maakte het portier aan zijn kant open. Hij verroerde zich niet, liet zich slap over Ma haar schouder leggen. Toen hij dreigde weg te glijden, kramde ze een hand om zijn middel. Zo, alsof ze een rol tapijt naar binnen droeg, kwam Ma met hem het huis in, liep meteen door naar de woonkamer, waar bij de buffetkast haar greep verslapte en hij van haar schouder gleed. De vloerbedekking brak zijn val. Hij deed, heel even maar, zijn ogen dicht.
| |
| |
Er werd aangebeld. Politie. Twee gezette mannen, zijn postuur.
‘Matthieu Koning?’
Hij knikte.
‘We hebben wat vragen.’
Hij wendde zijn hoofd af. ‘Slecht nieuws?’
‘Het spijt ons.’
Er stonden nog glazen op tafel. Waar was Ma? Hij knikte dat ze konden gaan zitten. Waar was Ma?
‘Lammert Popma, die kent u?’
De blonde had het woord genomen.
Popma, dacht hij, dat is waar ook. Lammert en Ebelin Popma.
‘Die kent u?’
‘Ik wist het niet.’ Hij veegde met beide wijsvingers de traanzakjes van zijn ogen schoon. ‘Ik wist het niet.’
Lammert had mogelijk de kiel van de boot op zijn hoofd gekregen en was bewusteloos geraakt.
‘Na drie dagen is hij ergens boven komen drijven. Iemand heeft melding gemaakt. Nu doen we de ronde. Zijn ouders...’ De donkere pauzeerde.
‘Wat hadden jullie daar eigenlijk te zoeken?’ wilde de blonde weten.
Hij huilde nu toch.
Alles was rook. In de gang van het café werden sigaretten zwijgend gedeeld. Zijn ogen traanden. Hij kende iedereen hier. Meester Buisman, vlak voor hem, poetste driftig zijn bril die maar bleef beslaan. De volgenden die de kamer binnen zouden mogen, waren de zusjes Moors. Ze wachtten met hun armen op de rug. Annechien, die links stond, tikte met twee vingers een onhoorbaar ritme in de palm van haar hand. Toen draaiden de zussen zich een kwartslag. Iedereen hield buik en adem in om doorgang te verlenen aan het tweetal dat uit de condoleancekamer kwam. Iemand stak er nog maar een op. De zussen waren binnen. Het gejank van Lammerts moeder - er was geen ander woord voor - bereikte de wachtenden in de gang.
| |
| |
Zo ging het eindeloos en ijzig door tot ook Johan en hij naar binnen mochten. Lammerts ouders, Zwanet en Poppe, zaten elk op een plastic stoel. Er stond een brede bijzettafel tussen hen in met daarop een kan koffie, twee schoteltjes met een gesneden hotelcake, twee glazen asbakken, een doos lege hulzen, tabak en het apparaat waarmee Lammerts ma met een doffe klik de sigaretten vulde. Hij rook het zweet dat zich urenlang onder zondagse truien naar buiten had geperst en was blijven hangen, net of niemand was weggegaan. Het leek of Lammerts ouders in de hitte gesmolten waren; van hun borst naar beneden waren ze vormeloos, hun hoofd was in de nek gezakt, wallen onder hun ogen als kringen vers kaarsvet, de huid liet langzaam los, viel van het bot.
Dit was gewoonlijk de gelagkamer van café Poppe, de kroeg waar hij ooit gezworen had nooit een voet over de drempel te zetten en nu voor de tweede keer in twee dagen was. Rechts van hem een ingezakte leren bank vol schroeiplekken en brandgaten. Stond Lammerts moeder daar als ze haar lippen tuitte en met een dikke kont van kussens Ma nadeed? Klik. Een nieuwe sigaret was gevuld, werd zonder op te kijken opzij gehouden tot de bevende handen van Lammerts vader hem tastend vonden. Klik. Een voor haar. Hij stak zijn hand uit. ‘Gecondoleerd.’ Had hij dat gezegd? Hij zei het nog eens, harder nu, zodat hij het zelf tenminste hoorde. Lammerts ouders keken hem wezenloos aan. Hij wist niet of ze hem door alle rook en tranen wel konden zien. Heel Windhorn kwam hier binnen, sprak medeleven uit en verdween. Zij zaten daar op witte, plastic stoelen, trilden van koffie en nicotine. Blind en stom van verdriet. Dadelijk de laatste uit de rij. Daarna ging de deur dicht.
‘Ja, gecondoleerd,’ zei Johan, bijna schreeuwend, het leek of er een schok door Lammerts ouders ging. Ze knikten, tastten naar de koffie of iets op tafel, brachten hun handen weinig later leeg terug naar hun schoot. Nog een stuk of acht te gaan. Garrelt moest nog. Ma en dokter Moors, een paar leraren van school. Jerome was er niet. Toen pas zag hij Ebelin, ineengedoken op de bank. Haar zwarte haar, de grijs gehuilde huid onder haar ogen. Het leek of ze geen benen meer had, louter bovenlijf was, haar hoofd een ei dat lang- | |
| |
zaam terug naar binnen werd geduwd, ergens binnen in de warmte verdween.
Hij voelde Johans hand op zijn schouder. Ze moesten gaan.
Ze liepen langzaam. De zolen van hun schoenen waren zo glad dat ze moesten schuifelen om niet te vallen. Bij de jongsten waren de pijpen van de pantalons opgerold, soms meer dan een handbreedte. De kleren waren op de groei gekocht, een aanbieding, het zou nog jaren duren voor iemand ging trouwen, maar de nette broek hadden ze dan alvast. Je kon niet weten.
Langzamer dan ze gingen, konden ze niet gaan. In dicht opeen gesloten, stille rijen liepen ze achter Lammerts familie aan. Iedereen kon het hijgen horen van de beide neven - bonken van kerels - op wie de rede geen vat had gehad en die tezamen de kist droegen; met rood aangelopen gezichten en diep gekromde ruggen.
Hij liep tussen Berend en Johan in. Twee keer had hij omgekeken: Jerome was er niet. Ma had gebeld. In het Utrechtse studentenhuis was de telefoon bijna constant in gesprek. Als het lukte om er door te komen, bleek Jerome meestal niet thuis. Ze had hem dit keer wel te pakken gekregen, zei ze. Hij keek nog eens, zijn broer was nergens te bekennen.
Ma liep naast dokter Moors. Ze liep zo gebogen dat haar hoed zou zijn gevallen als ze die niet met haar tasloze hand had vastgehouden. Ze was de enige met een hoed op, een van de weinigen met een tas. Hij keek weer voor zich uit. Hij was de langste van het stel, zag alles, ook al liepen Berend, Johan en hij ergens achteraan. Ze waren verder naar voren begonnen, geleidelijk aan ingehaald. Er werd niets gezegd, strak vooruit gestaard. Niemand had hen aangekeken, had Berend gezegd. Hij had net als Johan daarop niets geantwoord. Misschien zag Johan wat hij zag; het zwart van water.
In de tussentijd hadden ze elkaar niet meer gezien. Hij had de hele week binnen gezeten, was steeds vroeg gaan slapen. En toen - was het gisteren, eergisteren? - had Ma met een dikke jas aan ineens naast zijn bed gestaan.
‘Kleintje, kom, we gaan.’
| |
| |
Waar naartoe, had hij willen vragen.
‘Godsamme, Thieu, kleed je aan!’
Kort daarop zaten ze in de auto. Alle geluid werd weggedrukt door de radio. Ma reed hard, sloeg driftig het ritme op het stuur. Hij kende het lied niet, zag door de beslagen, beregende ruit niet waar ze heen gingen, vroeg niets. Hij draaide het raam helemaal open. Het waaide hem koud en nat in het gezicht. Hij voelde zich draaierig, misselijk. Met een bruuske ruk aan het stuur dirigeerde Ma de wagen naar rechts. Hij zag het uithangbord met de bierreclame. Ze waren bij Poppe.
Licht brandde er niet. Ma was de auto al uit, opende het portier aan zijn kant.
‘Schiet op, kleintje, godverdomme, schiet op.’
Hij stapte uit, liep achter haar met loden passen. Er was geen bel. Ma klopte aan. Een forse hond begon te blaffen. Meteen zwaaide de deur open. Lammerts moeder stond in het gat. Hij zag de gang achter haar, schoenen in een juten lap aan de muur, een rieten mand met een verschoten rood kussen. Het stonk naar rook en huisdier. Haar ogen waren hol, het haar had zich losgemaakt uit een schots en scheef op het hoofd geschoven diadeem. Hij rook frituurvet. De grijze joggingbroek zat vol vlekken. Ze greep zich vast aan de deurpost, viel toch. Voorover in de vlug toegestoken armen van Ma. Berenburg of Underberg, alcohol met kruiden. Hij draaide zijn hoofd af en liep duizelig over het grindpad naar de schots en scheef geparkeerde auto.
‘Oelewappers!’
Lammerts ma zat op haar knieën. Haar mond was een zwart gat, pas na enig kijken zag hij de roestige tanden. Hij hield zijn handen voor zijn oren.
Ma's lippen bewogen. Flarden van wat zij zei, ving hij toch op. Denken. Ze.
‘Niet,’ fluisterde hij, ‘echt niet.’
De moeder van Lammert kroop terug de gang in. Een platte, vierkante kont. Hij dacht aan de kussens. Schaamde zich, dacht weer aan de boot, spuugde een bruine fluim op zijn schoenen.
| |
| |
Toen gingen ze, keken niet meer achter zich.
‘Waar had jij je hersens toen?’ riep Ma terwijl ze de auto startte.
Zijn fiets stond tegen het hek. Ome Cor sjokte zijn richting uit, maar hij bedacht zich en liep van de ezel vandaan naar de fabriek. Hij merkte meteen dat er iemand binnen was, liep door naar de rollerbaan. Daar zat Ebelin, ze hield een schoen in de hand. De afgebroken hak stak uit haar mond. Hij kwam nader, opende de kom van zijn arm, bedacht zich, schoof zijn handen in zijn zakken:
‘Het is hier beter dan buiten.’
Ze spuugde de hak uit, zei niets.
‘Benauwd.’ Hij ging onverstoord verder. ‘Drukkend.’ Hij haalde zijn rechterhand uit de broekzak en gaf een van de rollen een draai, bracht hem kort daarna met een pets tot stilstand.
‘Wat sta je te kijken?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Nou?!’ Ze richtte haar hoofd op, rechtte de rug, hij ontweek de schoen die ergens achter hem op de grond plofte, ze zette beide handen in haar zij.
Hij bleef haar strak aankijken. Met kloppend hart.
‘Heb je een peuk?’ Haar kin wipte op. Haar gezicht was oud geworden, nog harder.
‘Ik rook toch niet?!’
Hij ontweek de andere schoen. Ebelin rookte ook niet, realiseerde hij zich, ze had gedronken, rook hij nu; een geur die deed denken aan komkommer en iets uit het gootsteenkastje.
‘Jij denkt dat je slim bent.’ Ze huilde. ‘Maar je, jullie zijn oerstom.’
Haar lichaam schokte. Hij deed twee stappen naar voren, bracht beide handen naar zich toe, ze bleven centimeters voor haar borst steken.
‘Sorry.’ Zijn tong kleefde.
‘Hier!’ schreeuwde ze. ‘Kom hier!’
Hij zette aarzelend de laatste stappen. Toen hij zijn armen opende, liet ze zich erin vallen. De rollerbaan ratelde. Was ze afgevallen? Het trillende lichaam omklemd, hij zou veel kunnen zeggen, moest naar
| |
| |
huis. Het werd donker, Ma wist niet waar hij was. Ebelin kalmeerde, legde haar armen om zijn nek. Hij herinnerde zich hoe ze hem hier die keer dat ze hem hadden vastgebonden, had losgemaakt, toen een tegenprestatie eiste. Hoe ze daarna, de broek ophijsend, wegliep. Ze rook naar zweet. Nu weer. Zweet en jandoedel. Hij moest aan iets anders denken, trok zijn armen terug. Ze hing aan zijn nek, hij keek haar aan tot ze losliet, probeerde haar natuurlijk wel te vangen, maar ze viel, lag vloekend aan zijn voeten. Hij draaide zich van haar weg en ging.
‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ vroeg Ma.
Blijkbaar viel niet aan hem te zien hoe leeg hij was. Hij zuchtte. ‘Ik heb honger,’ zei hij.
|
|