| |
| |
| |
Jan van Mersbergen
Mijn navel is het NAP
De laatste maanden fluit ik op de fiets vaak ‘I Follow Rivers’, een liedje dat ik ken van de Vlaamse band Triggerfinger. Het nummer is geschreven door onder anderen Lykke Li. Lykkes achternaam is eigenlijk Zachrisson en ze komt uit Ystad, Zuid-Zweden. Ik heb opgezocht waar die stad ligt, namelijk op het zuidelijkste puntje van Zweden, aan een baai. Zuidelijker dan Kopenhagen en Malmö. Er is daar geen rivier, de Oostzee is dominant.
De politieromans van Wallander spelen in Ystad, dat kan ik begrijpen. Op internet vond ik foto's van straten met gekleurde vakwerkhuisjes, een lief haventje, daken met dakpannen, een kasteel, bootjes. Een prima decor om een krimi tegen af te zetten. Contrast werkt.
Waarom een zangeres schrijft over een rivier kan ik moeilijker doorgronden.
You're my river running high,
I, I follow, I follow you,
Zingt ze wel over een rivier? Ze zingt over een ander, een geliefde, die evengoed de diepe zee kan zijn. Eigenlijk is het alleen een lekker deuntje, met een vage tekst. Ik zou in ieder geval graag een keuze willen zien tussen een rivier en de zee.
| |
| |
Eerder schreef ik in De Revisor (nr. 1, december 2010) over Gert Vlok Nel, Zuid-Afrikaans zanger en dichter, die zingt: ‘Rivier, Oh Rivier, Jy's die diepste woord wat ek ken.’
De diepte van het woord schuilt niet in de rivier, want de zee rondom Zuid-Afrika is natuurlijk veel dieper, dat weet zelfs een man die de zee nooit gezien heeft. Dat is wat Gert Vlok Nel doet, hij zingt als een man die nog nooit de zee heeft gezien. De diepte schuilt in wat de verteller kent.
Ik ben opgegroeid in het Nederlandse rivierengebied. In de polder tussen de Afgedamde en de Bergsche Maas. De polder was vlak, de dijken waren mijn bergen, de rivieren waren de natuurlijke grenzen. Aan de noordkant van het eiland - want dat is het Land van Heusden en Altena - had je de brug over de Merwede die mij zeven jaar lang naar school in Gorinchem bracht, tevens mijn geboorteplaats, omdat er simpelweg op het eiland geen ziekenhuis is waar mijn tweelingbroer en ik geboren konden worden. Bij Andel had je een sluis, daar kon je ook overheen. Aan de zuidkant heb je pontjes die je naar Brabant konden brengen, naar het carnaval vooral. En naar Heusden toe was een metalen brug die later voor een gulden aan Suriname verkocht is maar die de Surinamers wel zelf op mochten komen halen.
Daar zaten we, op een eiland tussen de rivieren. In mijn jeugd zag ik nooit de zee. Ik kwam graag in de uiterwaarden. Tot mijn elfde woonde ik aan de Maas. Na mijn elfde in een ander dorp in het centrum van het eiland. Daar was de polder groots en vlak en leefden we een meter onder nap, het niveau gebaseerd op de zee die onzichtbaar was.
Ik leefde in dat laagland, maar wist alleen van fietsvakanties naar Drenthe of Limburg dat er ook land was dat hoger lag. De zee was onbekend en beangstigt me nog steeds. Heuvels beangstigden me, over bergen wil ik het niet eens hebben. Ik stond niet met mijn poten in de klei, zoals dat wel eens gezegd wordt, ik was tot mijn middel ingegraven, het nap lag ter hoogte van mijn navel.
Marsman dichtte een van de bekendste regels uit de Nederlandse poëzie, in ieder geval de eerste twaalf woorden: ‘Denkend aan Hol- | |
| |
land zie ik breede rivieren traag door oneindig laagland gaan.’
De rivieren horen bij laagland, toch is de formulering er niet eentje van het gebied dat ik ken. Wij dachten niet aan Holland, wij leefden in de schilderijtjes die in het buitenland voor Holland door kunnen gaan, en waar je in leeft daar hoef je niet meer aan te denken. Onze rivieren gingen traag, maar niet door oneindig laagland, want vanaf de rivier of vanaf de uiterwaarden keek je tegen de dijken aan, daar was de einder, en vanaf de dijk zag je de rivier tussen die sterke kaders stromen en was het oneindige laagland aan de andere kant van de dijk.
Er is veel geschreven over rivieren maar bijna alles wat ik erover lees is of romantisch, of symbolisch, of stompzinnig. Vrijwel niets komt in de buurt van het beeld dat ik bij de rivieren uit mijn jeugd heb.
Anton Coolens Dorp aan de rivier was een boek dat bij mijn familie in de kast stond, en ook ik las het verhaal over een dorp, een dokter die weldoener was, een knecht, een molen en een vloek. Een roman voor plattelandsromantiek. Mensen zijn goed en soms een beetje slecht. Het schrijnt niet echt.
De enige dorpsarts die ik in mijn leven ontmoette deed op zondagochtend toen hij weekenddienst had de deur van zijn praktijk open met een fles witte wijn in zijn ene hand en twee glazen in zijn andere hand, en vroeg: ‘Waar kan ik je mee helpen?’
Ook een verhaal dat mij niet veel verder helpt, maar wel een verhaal dat ik zelf meegemaakt heb.
Ik zoek een antwoord op de vraag:
‘Wat doet de rivier met je?’
In zijn roman Naar de overkant van de rivier van Jan Siebelink, uit 1990 (af en toe krijg ik vragen naar deze titel in verband met mijn Naar de overkant van de nacht, maar ik kende deze roman van Siebelink tot voor kort niet. Meer vragen krijg ik over Celines Reis naar het einde van de nacht, blijkbaar een bekendere roman, en hoewel ik me bewust was van die titel heb ik inhoudelijk niets met een mogelijke link gedaan), wordt een man opgevoerd, Hans, die bij een veerman en zijn
| |
| |
vrouw moet blijven slapen omdat het te laat is om de rivier (bij Velp) nog over te gaan. In het verloop van het verhaal staat de overkant van de rivier voor het paradijs, het betere leven, vooral voor de dochter van Hans, Hanna. Het veer is de mogelijkheid die overkant te bereiken. ‘Het veer betekende geluk, belofte, uitdaging’ staat op pagina 126.
Deze vrij plastische symboliek is tekenend voor de manier waarop rivieren in literatuur gebruikt worden en tijdens het schrijven van mijn carnavalsroman was ik me daarvan bewust. Ik weet dat een rivier prettig is om naar te kijken omdat het water stroomt en altijd in beweging is, en in feite rechtlijnig is en nooit de andere kant op stroomt. Ik weet dat de andere kant van de rivier magisch is, zoals zelfs een schutting dat kan zijn; niet voor niets staat mijn Ralf in zijn jeugd aan de poort van een schutting als hem verteld wordt dat een meisje - zijn latere vriendin Sara - verliefd op hem is. Sara staat een eindje verderop. Die schutting is afstand, zoals een rivier dat ook kan zijn. Echter, een schutting is in literatuur zelden gebruikt als beeld. Alleen in film: Naakt over de schutting. Mooie titel, schuttingtaal is ook een prachtig woord.
Rivieren houden iets magisch en het is vreemd dat op te merken wanneer je zelf opgegroeid bent tussen de rivieren die er in feite simpelweg lagen, die zorgden voor een omweg om de stad te bereiken, een vervelende lange brug, oponthoud op een pontje.
Op de website van Jan Siebelink staat onder het kopje ‘wandelingen’ een schetsmatige tekening van het decor van Naar de overkant van de rivier, met daarin foto's van de huizen en boerderijen die in de roman voorkomen. Ik kan me voorstellen dat lezers die plaatsen bezoeken en daadwerkelijk zo'n wandeling maken, dat ze de IJssel oversteken en het geluk werkelijk tegemoet gaan. Ik denk dat het eerder de gedachte aan geluk is, met het dikke boek in de hand, dan dat de rivier het is die deze inhoud invult. De rivier wordt gebruikt als beeld en als symbool. Daarnaast is er de stroom die doorgaat in de richting van Zutphen, Deventer, Zwolle en Kampen.
| |
| |
Herman Hesse schreef Siddharta, een kleine roman over een zoon van een brahmaan, die een lange zoektocht aflegt, voornamelijk naar zichzelf, en uiteindelijk aan de oevers van een rivier tot hogere inzichten komt. Ik las de roman toen ik twintig was, net tussen de rivieren vandaan, vers in Amsterdam. Hesse schreef de roman in 1922 en vooral in de jaren zestig herleefde het boek.
Destijds was ik onder de indruk. Hesse schrijft helder en secuur, en ook erg expliciet en zweverig, merk ik als ik het boek nu opensla.
En toen Siddharta geconcentreerd naar deze stroom, naar dit duizendstemmige lied luisterde, toen hij geen verdriet of gelach meer hoorde, zijn ziel niet meer aan een bepaalde stem bond, en met zijn Ik daar niet meer in opging, maar alles hoorde, het geheel, slechts oor voor de eenheid had, toen bleek dat grote lied van die duizenden stemmen één woord te zijn, het Om: de voleindiging.
Ik schrik hiervan.
Niet alleen schrik ik van de grote woorden en het gebruik van de hoofdletter in ‘Ik’ en ‘Om’, ook schrik ik omdat ik in Naar de overkant van de nacht iets soortgelijks heb gedaan, met mijn rug naar de Venlose Maas toe en alles vertaald naar het carnaval.
Op haar hoofd heeft de vrouw een grote groene hoed. Er zitten rode rozen op gespeld. Haar gezicht geschminkt als een kat, haar laarzen hoog en zwart. Verderop staan nog twee vrouwen met zulke hoeden, met dezelfde schmink. Vrouwen die samen zingen, zij aan zij, met hun schouders tegen elkaar. Naast hen zit een jongen met een donkere bril en een zwarte slipjas op de schouders van zijn vriend. Allebei hun koppen glimmend boven een grote strik. Er staat een IJsbeer met een kinderwagen in zijn ene hand en in zijn andere hand een beker bier. De IJsbeer kijkt even naar zijn kindje, waarschijnlijk onder dikke wollen dekens net als Helen en Nettie, waarschijnlijk in diepe slaap, dromend van de muziek. Opeens voel ik het. Iedereen die hier buiten staat heeft zijn eigen
| |
| |
verhaal, en die kleine partjes gaan op in een verhaal dat veel groter en belangrijker is dan al die kleine partjes samen. En tegelijkertijd is dat overweldigende Vastelaovesgeheel even klein en zacht en eenvoudig als de hand van een klein meisje dat je wang streelt, om te zeggen: Ik ben hier. Ik ben bij je. Ben jij ook bij mij?
Ook ik zocht naar het grote geheel, naar verbanden, naar het duiden van een gemeenschappelijk gevoel, en een man die zichzelf ontdekt, alleen durfde ik dat niet zo direct op te schrijven. Wel schreef ik over mijn eigen verleden. Om carnaval te kunnen vieren moest ik in mijn jeugd de Bergsche Maas oversteken naar Raamsdonksveer, Waalwijk, Oosterhout en verderop naar Breda, Bergen op Zoom, Weert. In heel veel plaatsen ben ik geweest en altijd moest ik die rivier eerst over. De keuze voor een man verkleed als veerman was heel eenvoudig. Het beroep is mythisch, kent veel verbanden en het uniform was een welkom extra.
In de roman Zoete mond van Thomas Rosenboom zwemt een grote beloega de Rijn op, de rivier die in Nederland bijna overal anders heet dan de Rijn. Zelfs het boek is onduidelijk over het type vis: walvis of dolfijn. De vis komt van zee en zwemt tegen de stroom in. Er zijn koppelingen met Moby Dick, natuurlijk.
Een vis, ontsnappen, de verkeerde kant op varen... al deze thema's zijn in de roman belangrijker dan de rivier, en gelukkig gebruikt Rosenboom dat decor vooral voor de sfeer, zoals hij in Zoete mond vaker lijkt te kiezen voor sfeer in plaats van voor een verhaal met plot- en karakterontwikkelingen. Dat is mooi, en een vis die een rivier op zwemt is meer dan genoeg materiaal voor een mooie beginscène.
Rosenboom is geboren in Doetinchem. Dat stadje ligt aan de Oude IJssel, een rivier die nauwelijks meer een rol speelt in de stad. De Oude IJssel is vergeleken met de gewone IJssel als een Utrechtse gracht vergeleken met een Amsterdamse gracht. Een rondvaart door Utrecht zal nooit de allure krijgen van een Amsterdamse rondvaart, omdat je daar eenvoudigweg werkelijk rond kunt varen, via meerdere routes zelfs.
| |
| |
In Amsterdam heb ik een tijdje aan de Nieuwe Keizersgracht gewoond, vlak bij de Hortus. Later woonde ik aan de Stadhouderskade waar ik uitkeek op de vlakke en bootloze Singelgracht (de brug bij de Heineken Brouwerij was in die tijd te laag, er kon zelfs geen rondvaartboot onderdoor) en op het plantsoen met het kronkelpad van Carmiggelt. Het water in de grachten stroomt niet. Wekelijks worden de sluizen opengezet en wordt er vers water van het IJ de grachten in geloodst, stroming mag het niet heten.
Op zoek naar boeken waarin een rivier een rol speelt kon ik moeilijk om Paulo Coelho heen. De subtitel van zijn Als een rivier luidt: Gedachten en impressies 1998-2005.
De flaptekst heb ik een paar keer herlezen.
‘De grote kracht van Paulo Coelho is misschien wel dat zijn boeken direct aanhaken bij de diepste verlangens van zijn lezers, die op zoek zijn naar hun eigen weg en naar nieuwe manieren om de wereld te begrijpen. In Als een rivier spreekt Coelho zijn lezers en lezeressen rechtstreeks toe. Soms speels en emotioneel, dan weer beschouwend laat hij steeds vanuit een andere invalshoek zien hoe mensen invloed op het leven kunnen uitoefenen door de juiste keuzes te maken.’
Coelho is door de Verenigde Naties benoemd tot ‘Messenger of Peace’. Ik denk dat iedere andere schrijver geen letter meer op papier zou zetten wanneer de geproduceerde teksten voor vredesberichten door zouden moeten gaan, maar Coelho voert de titel met een blijde trots.
Over ‘de diepste verlangens van de mens’, en dat met een rivier in de boektitel. Coelho schrijft over een man die een tuin aanlegde en de volgende bewoner van het huis die als vanzelf met die tuin te maken kreeg. Moet hij dat werk voortzetten? Moet hij het onkruid weghalen en de tuin verzorgen? Het zijn filosofisch geladen vragen van decennia terug, zoals de tuinman uit Jerzy Kosinski's Being There een filosoof kon zijn. Kosinski voert de man echter op als tuinman en
| |
| |
anderen herkennen in hem een ziener. Kosinski relativeert. Coelho voert de tuin zelf op als symbool, en zijn karakters en verhaal ook, hij wil de lezer wijsheid geven. Geen relativering.
Ook de rivier wordt door Coelho gebruikt als symbool voor het eeuwig stromende, het oneindige, het veranderlijke. De stromende rivier van Coelho maakt me heel erg bang. Stel nou dat hij met dat beeld gelijk heeft. Dan zou dat betekenen dat ik de wijsheid die de rivier me zou kunnen geven nooit gezien heb. En dat zou van mij precies de armoedige boer maken die ik me destijds voelde en die ik om een heleboel andere redenen niet meer ben, waaronder de belangrijkste: ik ben die rivieren ontvlucht.
Navelstaren, de veelgebruikte en afschuwelijke term die schrijvers wegzet als eenzame in zichzelf gekeerde idioten met problemen waar ze maar met moeite uit kunnen komen. Deels is schrijven zoeken naar afkomst en ook het ontworstelen daaraan, doel en middel tegelijk, maar de ergste vorm van navelstarend schrijven is de vorm waarin obligate tegelwijsheden verkocht worden als wijsheid, aan lezers die ik goed ken, aan mensen die in een polder staan en naar een dijk kijken of die vanaf een brug naar beneden spugen en hun spuug zien verdwijnen in het rivierwater, en de rivier noch de polder noch de mens verandert. Een tekst van een exoot is dan welkom, die biedt troost en verlichting.
De schrijver die zich zoals ik geen raad weet met zijn afkomst kan daarover schrijven en voorbeelden aanhalen en proberen die rivier te plaatsen of zelfs te verleggen, als een groot deltaplan, er verandert inderdaad niks.
Ik lees her en der over rivieren, zoek niet gestructureerd maar met een hart vol sentiment dat waarschijnlijk volledig misplaatst is.
Wat betekenen die rivieren voor mij?
Ik klim de brug op en spuug in de rivier, als de bus die me wegvoert van dit eiland even zou stoppen.
Ik denk vaak terug aan de rivieren, beelden van de uiterwaarden, golfbrekers, een boei, het water.
Ik ben boos op de rivier, omdat de beelden statisch zijn en alleen kunnen veranderen in mijn hoofd, en dat gaat heel langzaam.
| |
| |
‘I follow rivers’, zong Lykke Li en na haar Triggerfinger. Nog steeds volg ik de rivieren. In literatuur kan ik het gevoel dat daaraan ten grondslag ligt niet ontdekken, het is iets dat zich in mij vastgezet heeft, als een boei, en alsof de stroom van de rivier zich daarlangs worstelt blijft die boei op zijn plek in het water liggen, met een ketting vast aan de bodem.
Als ik thuis de stop uit het bad trek voel ik vrijheid.
Thomas Rosenboom gebruikt de rivier niet als metafoor. Ik merk juist dat ik die metafoor zoek als ik zijn roman lees. Dat ik de metafoor verafschuw maar hem ook nodig heb. Waarom? Wil ik mijn jeugd aan de rivier betekenis of gewicht geven? Wil ik pronken met de rivier?
De metalen bogen van de brug over de Merwede bij Gorinchem zijn me even dierbaar als de rivier zelf, en een brug kan ook een vreselijke metafoor worden - kan staan voor de brug naar vrijheid, naar een ander leven. Net zo dierbaar als de enorme lampenwinkel vlak na de brug. Massive, heet dat bedrijf. Daar brandde het licht in duizend allemaal verschillende lampenkapjes die ik zag als ik de brug afdaalde, iedere schooldag, en later als de bus erlangs reed.
Een stromende rivier, de brug, het licht. Ik word een beetje duizelig.
Ik probeer het voor nu alleen bij die dubbele metalen bogen te houden die het wegdek op zijn plaats houden. Alleen die vorm, rijzend en dalend dit eiland af en toch heel stil en krachtig en al sinds ik me kan herinneren dezelfde, en het water stroomt eronderdoor.
De onbeweeglijkheid van die twee bogen, daar hou ik me aan vast, want veel meer dan een besef van stilstand heeft dit zoeken naar de rivier me niet opgeleverd.
|
|