De Revisor. Halfjaarboek voor nieuwe literatuur 4-5
(2012)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Daan Stoffelsen
| |
[pagina 54]
| |
*
Ik moest iets met het boek, maar ik mocht er niets mee: ik kende de schrijver te goed om onbevooroordeeld een recensie te schrijven. Ik had het onbevangen gelezen, genoten, meegeleefd, en stuitte op losse eindjes. 31.10. Boven op de koelkast staat een magnetron. Ik open het deurtje. Het licht gaat branden en beschijnt iets donkers, dat dof blinkt. Ik ga op mijn tenen staan, doe mijn hand erin, pak het koude voorwerp en zie dat ik een pistool vasthoud. Betekende dat wat? Geen idee, spannend gegeven. Maar toen was het uit, en - er was niets met het pistool gebeurd en - een recensent gaf een vernietigend oordeel, met enkele kromme zinnen als bewijsmateriaal.
Ik moest er iets mee. Ik besloot om te herlezen en al mijn vragen op te schrijven, en de antwoorden te zoeken, zoals die van de magnetron en het pistool. Ik zou een klassiek commentaar schrijven.Ga naar voetnoot1 Ik zou me beperken tot twee scènes, en me inzetten voor een soort extreme letterkunde. Letterkunde in al zijn degelijkheid en trivialiteit, dat wel, maar wie twijfelt moet doorvragen, wie niets gevonden heeft moet dieper lezen.
En wie dan nog twijfelt, zoekt de schrijver op.
*
‘Het leukste lijkt me wel dat we ook een keer in Baarn afspreken, want dan kan ik je alle locaties laten zien: het station, de boekwinkel, het café, het huisje van Wiggels vader, het parkje waar Maria gaat plassen, alles. Dan zie je meteen dat ik haar met een omweg naar huis laat fietsen... Het bestaat allemaal, al beschrijf ik het nauwelijks’, had Natter me geschreven. We lopen naar het huis waar | |
[pagina 55]
| |
Jason Lowie later in de roman, als hij hersteld is van de aanslag in het station, blijkt te wonen. Ik vraag naar de achtergronden van Wiggel en een andere schrijver, A.M. Frauenfelder. Critici dachten een sleutelroman te lezen, omdat Maria ook boekverkoper is, slaat dat ergens op? ‘Het is gek,’ zegt hij, ‘dat bij Begeerte heeft ons aangeraakt geen recensent zich afvroeg of het een sleutelroman over de museumwereld was - en ja, er waren een conservator en een museumdirecteur herkenbaar - en dat die vraag nu wel opkomt. Mensen kijken toch niet verder dan hun eigen vakgebied. Maar inderdaad, Wiggel en Frauenfelder maken deel uit van een schrijversscene die in een volgend boek terug moet komen.’ Ze speelden zelfs een rol in een scène die dit boek niet gehaald heeft.
*
Materiaal voor mijn commentaar, waar ik al lang voor ons gesprek mee aan de slag was gegaan. Die Allard Wiggel, gedoodverfd P.C. Hooftprijswinnaar, Boekenweekgeschenkauteur, bijvoorbeeld. Waar kwam die vandaan? Ik vond in de beschrijvingen van Wiggel elementen van Grunberg, Waterdrinker, Van der Heijden, en Krabbé en Zwagerman vanwege het Boekenweekgeschenk. En welke schrijver uit Baarn moet je hierin herkennen? 20.26. Op tv ziet hij er jonger uit dan in het echt, onder het harde witte licht van de lantaarnpaal. Gegroefd voorhoofd. Lang haar dat uit model is, eerder grijs dan donkerbruin, zoals op de poster. Een stoppelbaard van een paar dagen die zilver glanst. Dat mag ik wel. Ja, dat mag ik. En die maffe naam? Ik zocht, en vond. Google. Peter Allard & Ellen Allard schreven het kinderliedje ‘Wiggle Your Fingers’ - maar dat lijkt een dood spoor. De dbnl. Misschien heeft het ‘VVeder-Liedt der Vrouvve-luyden, teghen de Slyper’ uit de Zeeusche Nachtegael | |
[pagina 56]
| |
(1623, dus verschenen tijdens het leven van de door Natter veelgeciteerde Vondel) betere kansen. De laatste twee strofen:
Schimpende Slyper, schaemje wat,
Nu ghy by de kladden vadt
Iong en ouwe teere vrouwe,
Die soo dwee in mannen dwanck
Dienende zijn, haer leven lanck.
Veynsende Wiggel Wapper mont,
Maecket toch niet al te bont;
Laet u lippen niet ontglippen
Eenigh Vrouwen-roem, off schandt,
Blijvende eer is Waerdigh pandt.
Schimpende Slyper, schaemje wat, / Nu ghy by de kladden vadt / Iong en ouwe teere vrouwe, / Die soo dwee in mannen dwanck / Dienende zijn, haer leven lanck. // Veynsende Wiggel Wapper mont, / Maecket toch niet al te bont; / Laet u lippen niet ontglippen / Eenigh Vrouwen-roem, off schandt, / Blijvende eer is Waerdigh pandt.
De blijvende eer van Maria Hinckelbein staat inderdaad wel op het spel, en in ‘iemand aan (of in) den draai of in de(n) wiggel houden’ (in 1442 al genoteerd) betekent ‘aan het lijntje houden’.
*
Dat had ik bedacht, maar nu ik het vraag tijdens onze Baarnse tocht, blijkt de werkelijkheid anders, simpeler. Wiggels naam komt uit Nicolaas Matsiers Alice in Wonderland-vertaling, waarin Humpty Dumpty Wiggel Waggel is geworden. Even heeft Natter nog geprobeerd Wiggel te laten praten als het Alice-personage, maar dat werkte niet.
De voornaam is weer een heel ander verhaal: ‘Ik zocht een naam die verkeerd kon worden uitgesproken en de vader van Jason Lowie noemt Allard in het volgende boek, in de stukken over hun jeugd die ik al heb geschreven “Allurd”. Op een andere manier kun je je in Lowies naam ook weer vergissen, namelijk door op klank te vermoeden dat Lowie een voornaam is: Louis. Dat namenspel zit ook in Begeerte: Hunthgburth (een onuitsprekelijke naam) en Dembeck - D'Embeque. Deze vergissing lijkt een aanwijzing dat Lucas iedereen verkeerd inschat. Want dat doet hij het hele boek door, en je zou | |
[pagina 57]
| |
kunnen zeggen dat hij uiteindelijk slachtoffer wordt van zo'n soort vergissing.’
*
Het commentaar zou beginnen bij een scène in een kroeg, van pagina 22 tot en met 25. 22.24. Als hij bier heeft gehaald, vraag ik hem waar hij mee bezig is. Het is een week na Sinterklaas, 12 december 2008. Ik, dat is Maria, zij is ook de verteller, en hij, dat is Allard Wiggel. Ze zijn in gesprek geraakt, en het gaat hun, oppervlakkig gezien, maar om twee dingen: ‘waar ben je mee bezig’ - Maria's vraag aan Wiggel, een vraag naar zijn literaire werk -, en ‘of er liefde is in mijn leven’ - Allards vraag aan Maria. Het gaat hem - en haar ook wel, eigenlijk - om seks, en dat verbindt deze twee onbekenden drie scènes lang (ze ontmoetten elkaar op pagina 19, op pagina 32 zullen ze uit elkaar gaan - om elkaar verderop in het boek weer te treffen en hun verlangens te bevredigen). Maar ook Maria vraagt eigenlijk naar zichzelf, hengelt naar een rolletje in Wiggels boek. Misschien is dat ook waarom de spreker Maria de schrijver bij zijn voornaam aanspreekt, maar de verteller hem consequent in functie ziet en zijn achternaam gebruikt.
30.17. De schuifdeur gaat niet helemaal goed dicht, dus hij moet me horen klateren en als hij wil, kan hij me zien zitten en dat kan hij allemaal lekker op gaan schrijven en dan zal ik tegen de Venusjancksters zeggen: die schoonheid die daar op bladzijde 30 in dat boek van Wiggel zit te piesen, dat ben ik. Jaloers? Ik wilde met hem naar | |
[pagina 58]
| |
bed, maar het werd de wc en een alinea in zijn meesterwerk. Al vraag ik me af of mijn jaarclubgenootjes daar erg van onder de indruk zullen zijn, die krijg ik eerder stil als ik ze eindelijk een geslaagde risotto voorschotel.
Bladzijde 30 dus.
*
Is dit nu dieper lezen? Op zijn leukst ontaardt zo'n exercitie in een wijsneuzerig gezelschapsspel, op zijn saaist in het vullen van een database. Ja, literatuur wordt beter door gelaagdheid, door verwijzingen binnen en buiten het boek, maar maakt dat goede literatuur? Voor verwijzingen hebben we hypertext, of het woordenboek, of Het juiste woord (dat Wiggel nog even fout citeert op 23.16). Een goede plot vind je ook in genreboeken. Goede literatuur begint bij suggestie, en bij stijl.
*
We lopen een villawijk in en Natter wijst een hek aan, met een bebost terrein erachter. ‘Dat is de tuin van het huis van Lowies moeder. Daar ga ik nog over schrijven in een volgend boek, al wordt dat hek dan hoger dan het in werkelijkheid is.’ We lopen naar rechts, slaan links af, en dan is alles om ons heen opeens open. Links een villa, en ertegenover een groot grasveld en een andere, kolossale villa. ‘Dit,’ Natter wijst naar links, ‘is het huis waar het laatste deel van de roman speelt,’ en terwijl we naar de zijingang lopen, zegt hij: ‘Ik ben eigenlijk nog nooit zo dichtbij geweest. Of eigenlijk ben ik hier vroeger wel eens geweest, het stond toen leeg, en onze school was hier dichtbij, en toen ben ik met Ronald en Jean-Marc hier gaan rondzwerven. Het terrein staat vol met bijgebouwen, en er is een schietbaan.’
* | |
[pagina 59]
| |
Wat zou het commentaar zeggen over stijl? Ik denk: natuurlijk. Een man en een vrouw in de kroeg met drank, dat is losjes en hitsig en emotioneel.
Of kom ik dan op het terrein van de literaire kritiek? Mijn uitgangspunt was dusdanig anders, mijn voorbereiding zo ongewoon dat mijn analyse moeilijk naast die van de krantenrecensenten te leggen was. Maar de negatieve kritieken gingen over hetzelfde: stijl. Arie Storm hekelde in Het Parool ‘de regelrechte Rob de Nijspoëzie waartoe Natter zijn toevlucht neemt. Zo merkt het hoofdpersonage na haar ontmaagding op: “Op mijn kleren in het zand ligt geen meisje meer, maar een vrouw.” En het werd zomer, ben je geneigd eraan toe te voegen, maar er staat meteen achter: “Verkleumd en verlaten.” (En dat is óók lelijk.)’ En Edith Koenders noemde het in de Volkskrant ‘één groot cliché’, ‘een satire op het populaire genre van de chicklit’ vermoedend, door hoe de vrouwen in dit boek geportretteerd worden.
De driedubbele vraag voor de recensent is, denk ik: waren die clichés (er zijn er meer aan te wijzen, ook in de besproken scènes) de bedoeling, werken ze, en zo ja, wat vinden we daarvan? De neiging is tegenwoordig om direct door te stoten naar de derde vraag. Een alternatieve vraagstelling voor recensenten is dan ook: wat vinden we hiervan en waarom dan? Die laatste strategie heeft als risico dat als je negatieve oordeel vastligt, je daar makkelijk bewijzen voor vindt, en je moeilijker overtuigd raakt van het tegendeel.
Maar mij leek het de bedoeling, en ik kan me wel vinden in wat Ewoud Kieft in nrc schreef over ‘de volledige overgave waarmee Natter in de huid van zijn ik-persoon is gekropen’. Hoe oud is de hoofdpersoon in de ontmaagdingsscène? Zestien? Ja, dan denk je in zulke clichés. En eerlijk gezegd ís Maria gewoon een muts - iets wat ze na de proloog al snel zelf erkent: ‘Het jaar loopt op zijn einde; over een maand zal ik de dertig voorbij zijn. Al lang geen meisje meer en niet in staat iets van mijn leven te maken waar ik zelf in kan geloven.’
*
We lopen door, naar zijn huis, zijn werkkamer - kasten vol cd's, Ovidius' Minnekunst, Frans Coenens Proza - en komen te praten over | |
[pagina 60]
| |
zijn stijl. Hij had geschreven: ‘Terwijl het boek misschien vrij straight forward geschreven lijkt, gebruik ik een paar andere registers, onder andere in de [proloog en het ‘gebed’ van Maria - DS], maar ook in die ontmaagding en in het dagboek van Lizette.’ Nu zegt hij: ‘Ik let bij het herlezen niet alleen op de lelijke zinnen, maar ook op de mooie. Die schrap ik ook. Dat doet dan wel pijn, maar ik mis ze bijna nooit. Nee, ik mis ze nooit.’
*
In het commentaar komt over stijl ook te staan dat er een aanzienlijk verschil is tussen hoe de verteller Maria in de kroegscène onder invloed raakt, en hoe de spreker Maria scherp blijft. De verteller heeft meer woorden nodig, is minder precies, gebruikt meer bijwoordelijke bepalingen en spreektaal - terwijl je dat eerder in de directe rede zou verwachten. Wiggel ‘vraagt gemaakt nonchalant’, Maria hoort zichzelf ‘op de een of andere manier’, gebruikt ‘kortom’, ‘een soort [mijn cursivering - DS] verlaat antwoord’, herhaalt ‘tijdelijk’ en: 23.22. Ja hoor, daar gaat hij. Hij zet zijn glas neer en een biergekoelde hand landt op mijn hand en knijpt erin. Voelen of het water warm genoeg is, zullen we maar zeggen [mijn cursivering- DS]. Uit de speakers klinken hits van voor mijn tijd. Een volzin als deze rolt er dan bij diezelfde Maria onverwacht uit: 23.26. ‘Vroeger...’ begint hij. Ik heb lang gezocht of dit een citaat is. Dat is het volgende wel, en scherp ook. Wiggel keert terug na een telefoontje met zijn vader, en roept: ‘Mij dorst!’ Johannes 19:28, in de Statenvertaling. Nu verval ik weer in dat zoekspelletje, maar het is wel zo aardig. Jezus roept dat | |
[pagina 61]
| |
aan het kruis, refererend aan een psalm waarin dit over de Messias geschreven werd, en krijgt, zoals in die psalm, azijn te drinken. Bepaald geen dood bier, dat is waar, maar als daar direct op volgt: ‘Zijn vader verdween dit weekend van de radar’, en even later dat Wiggel nog naar zijn vaders huis moet, dan vermoed je wel een theologisch grapje.
Verder? De stijl is op zinsniveau inderdaad niet sober, niet weelderig, maar wel effectief - een enkele uitschieter als Maria's zin hierboven is echt mooi, en een korte opsomming van Maria's plannen een paar bladzijden later heeft een prettig ritme dat de losheid van haar seksuele ethiek benadrukt: 27.04. Je ontmoet elkaar, je bekijkt elkaar, je vindt elkaar leuk, je praat wat, je luistert wat, je drinkt wat, je voelt wat, je zoent wat, je neukt wat, je slaapt wat, je vergeet wat je hebt gedaan. (Zie ook 26.15-18.) Binnen iets grotere teksteenheden valt de herhaling op. Er is op 22.20 ‘de rode ster en de volle groen-witte Heinekenmaan die aan de gevel van het café branden’ en even verder ‘zwalken [ze] door straten die ik niet ken en het is bewolkt, geen ster en geen maan meer aan de hemel’. En de ongemakkelijke ontmoeting bij de fietsenstalling van station Baarn (‘een scène die niet zou misstaan in een bouquetreeks,’ volgens Edith Koenders), heeft echo's in de handtastelijke blik van Wiggel en zijn ‘poten thuis’ - wat Maria bij het station riep.
De interne verwijzingen van Natter onderstrepen tegenstellingen, in deze scènes heel nadrukkelijk tussen verlangen en afkeer, tussen woord en daad. Of Maria met Wiggel naar bed wil, varieert dan ook sterk, ‘redelijk vastbesloten maar gedwee’ is een treffende karakterisering. Het is de vraag wie wie hier aan de wiggel houdt. Meer tegenstellingen: het Bijbelboek Johannes citeren als het om bier gaat, een personage labium minus (kleine schaamlip) noemen als je naar een detective kijkt. | |
[pagina 62]
| |
*
En suggestie. In de tweede scène, laten we hem de Baantjerscène noemen, is er de suggestie van iets duisters. Wiggel moest nog even naar het huis van zijn vader, ze kunnen het lopen, en als ze daar aankomen, zijn de seksuele spanning en de druk hoog - op Maria's blaas, op Wiggels zenuwen - en die laatste wordt niet minder als de beschonken Wiggel erin slaagt de deur open te krijgen en het een totale chaos in het huis blijkt te zijn. Maria kijkt niet naar een detective, ze bevindt zich erin. Als het Wiggel in eerste instantie niet lukt de deur van het huis van zijn vader te openen, en Maria nodig moet plassen - geen gevatheid meer, puur dronkenschap in deze fase - roept ze: ‘Anders klim ik door dat kapotte raampje daar.’ Wiggel lijkt een vermoeden van iets ernstigs te hebben, hij wil weg, Maria ‘voelt zijn angst’, Wiggel vraagt zijn date voor de nacht om geheimhouding: ‘Wat we aantreffen blijft onder ons. Afgesproken?’ Het wordt spannend. En o ja, dat pistool dat Maria binnen aantreft, wekt ook grote verwachtingen.
*
Terug naar het centrum van Baarn. ‘Misschien is het nu wel goed om langs het huis van Wiggels vader te lopen. Eens kijken, ik ben er al in jaren niet geweest. Is het deze straat? Nee, deze. Dit is het huis, toch wel anders dan ik me herinnerde. Kijk, daar zit wel die deur, en daar zou het ingetikte raampje kunnen zitten.’ Verder. Natter legt uit: ‘Dit was het huis van de vader van een basisschoolvriendje van me. Ik had het in mijn hoofd voor deze scène omdat de sfeer klopte, en het lag op de goede afstand van de kroeg. Maar ik ben mijn herinnering niet meer gaan controleren, dat hoeft ook niet, zo gedetailleerd heb ik het nu ook weer niet opgeschreven.’
* | |
[pagina 63]
| |
Het raampje, het pistool, dat is suggestie op plotniveau, het is - excusez le terme littéraire - thrillersuggestie, een belofte van geweld en geheimen die pas in een volgend boek zal worden ingelost, vertelde Natter me. Op andere vlakken weten we juist te veel. Maria's duiding van emoties is nogal direct. Ze voelt Wiggels angst, ze weet van zichzelf dat ze niet bang is ‘omdat het gebeurt buiten de context van een spannende film’ en/of ‘door de drank, door al dat bier’. Dat verandert pas na de magnetronontdekking: ‘Geschrokken leg ik het wapen terug. Ik sla het deurtje zo hard dicht dat het belletje tring zegt.’
Dat expliciete komt doordat dit personage ook de verteller is: ze lijkt heel veel over zichzelf te weten, iets te veel naar de smaak van menige criticus. Maar daardoor gebeurt er ook iets anders: zoveel als Maria over zichzelf denkt te weten, zo weinig weet ze over anderen.
Want hadden we dit zien aankomen? 31.21. Bij de buitendeur krijg ik spijt van mijn zwijgen en stel ik voor de politie te bellen, maar hij schudt zijn hoofd. Maria is niet een onbetrouwbare, maar een onwetende verteller, en dat laat ruimte voor werelden buiten het boek, werelden die Natter | |
[pagina 64]
| |
meestal slechts aanstipt. De zelfkennis waarmee Maria leurt, verduistert wat ze allemaal niet weet. Tot ze moet vaststellen: ‘Ik snap niets van Welmoed [haar beste vriendin - DS].’
*
Dat spel met kennis werkt, voor de doorsnee lezer die ik in eerste instantie was. Maar voor mijn commentaar wil ik meer weten. Die magnetron dus. Ik googelde, zocht in de dbnl en vroeg Ewoud Sanders, die een enorme verzameling Nederlandse boeken heeft gedigitaliseerd, om mee te zoeken. De magnetron duikt in de Nederlandse literatuur op in 1967, in J.W. Holsbergens roman Zakenmensen eerlijk als goud. Het is het jaar waarin het apparaat in zijn huidige vorm op de Amerikaanse markt komt, maar blijkbaar was Philips, waarvoor het reclamebureau in deze roman werkt, er ook al mee bezig. Maar het bestond en bestaat. Een reeks lange barakken met centrale verwarming. Met een keuken waar magnetrons (uw diepvriesmaaltijd in luttele seconden van dertig graden onder nul tot een gloeiend heet hapje) worden uitgeprobeerd. En een kantine. Eindeloos veel kamers, waar jonge meisjes acht uur per dag uit de frisse lucht worden gehouden om brieven en rapporten te tikken of interne memo's. Futuristisch? Handig? Eenzaam? In Grunbergs Blauwe maandagen (1994) spreekt een prostituee: ‘Heb je wel een magnetron?’ | |
[pagina 65]
| |
Dat het bij Natter net iets sneuer ligt, komt door de pizza. Wiggel vraagt Maria of er ‘naast die diepvriespizza nog iemand anders in mijn leven is’, en die pizza wordt samen met de magnetron (‘...al kwam de koningin eten, ik kreeg het niet uit mijn magnetron: met uw welnemen, majesteit, zal ik een eitje bakken of een pizza voor u ontdooien?’) een symbool van Maria's culinaire onhandigheid. Hoe botst dat met het pistool?
Als je echt wilt, vind je altijd wel wat. In Passionate 8.4 laat Steven Verhelst in zijn verhaal ‘Highschool Apocalypse’ een elfjarige scholier zijn moeder in de loop van een pistool kijken. Nieuwsgierig brengt ze haar hoofd naar voren. Plotseling barst de linkerhelft van haar gezicht open. Net een maïskorrel in de magnetron - pop. Alleen de knal is harder. Eh, nee. Toch een dood spoor.
*
Dode sporen halen het commentaar normaliter niet, triviale voetnoten vergroten uit maar verhelderen niet, intertekstualiteit biedt een context. De literaire context van magnetrons, maar evengoed van driehoeksverhoudingen (in Hoe staat het met de liefde? tel je er al snel vijf), afgedwongen geheimhouding (in Begeerte heeft ons aangeraakt moet Lucas de dubieuze transactie met een geërfd clavecimbel geheimhouden), stervende ouders, gesloten deuren, sleutels, naakte actrices, eilanden - je kunt er boeken over volschrijven, de hoeveelheid ‘interteksten’ is oneindig. En met welk doel? In welke mate is dit onderdeel van het commentaar nuttig?
Nut is een heikel punt. Moest ik iets met dit boek voor iets of iemand anders dan mijzelf? En zo nee, waarom zou u dit dan in godsnaam lezen? Om met mezelf te beginnen: het zoeken, het gissen, het strepen, was ook interessant zonder een concreet doel voor ogen. Ik vond ammunitie voor de duels | |
[pagina 66]
| |
met krantenrecensenten, en argumenten voor iets wat geen lezer behalve de schrijver zelf doet: keer op keer herlezen.
En: de hoeveelheid interteksten in de beperkte omgeving van Natters oeuvre is wel eindig. We zien personages terugkeren uit Begeerte heeft ons aangeraakt (Bikker op tv, zijn echtgenote in Maria's winkel, Dido wordt genoemd, we vernemen wat er met haar gebeurd is), de oesterseksscène is geïnspireerd door een beschrijving in het Rijksmuseumkookboek en die weer op Casanova, en de identificatie van Het joodse bruidje als Ifis (van Vondels Jeptha) is een ontdekking van Natter zelf, eerder gedaan bij onderzoek naar zijn jeugdroman Rembrandt en zijn vader. In deze roman is het P.C. Hooftprijswinnaar A.M. Frauenfelder die de ontdekking heeft gedaan.
Natter zelf is ook aanwezig. Hij heeft in het echte leven een broer verloren, en heeft een dochtertje dat, zoals een meisje in het boek, een ontwikkelingsachterstand heeft. En hij woonde tegenover de boekhandel.
*
We komen bij een Jugendstilpand aan, waarin Boekhandel Den Boer gevestigd is (‘Morgenmiddag is Bert Natter hier boekverkoper,’ staat op het raam). Het stond model voor Maria's boekhandel, en in het appartement ertegenover heeft Natter Begeerte heeft ons aangeraakt geschreven. Natter: ‘Ik wil wel dat het een beetje klopt, boekverkopers moeten zich niet storen aan mijn portret van het vak. Ja, die boekenbeurs in december en het wel erg vroege lekken van de Boekenweekgeschenkauteur, dat zijn details. Maar het is net als met de oude muziekinstrumenten in Begeerte: mensen moeten het gevoel hebben dat ik een idee heb waarover ik schrijf.’
De kroeg, ten slotte, waar de eerste commentaarscène speelde. Met Heineken-uithangborden. Natter: ‘Dat was een gok. Als het niet Heineken zou zijn geweest, zou ik het niet veranderd hebben.’ | |
[pagina 67]
| |
We gaan zitten, drinken wat. We praten verder over Van der Heijden, maar ook over wat hij voor De Revisor zou kunnen schrijven - ik lijk alsnog beet te hebben. We sluiten af, we lopen terug naar het station.
*
Ik schreef een commentaar, had daar zo mijn gedachten bij, en sprak uiteindelijk de auteur. Was het resultaat een bevestiging van de verdienste van het commentaar als kritische vorm, of van dat van het interview? Mijn onderzoek naar intertekstualiteit schoot zijn directe, informerende doel voorbij, dat naar interne verwijzingen was niet helemaal onzinnig, maar een eerste conclusie na de Baarnse reality check was dat we waarschijnlijk pas na zo'n vier boeken in Natters oeuvre alle losse eindjes aan elkaar kunnen knopen.
Tweede conclusie: mijn inschatting van het stilistische spel sloeg wel ergens op. Natter wees me op een dialoog aan het einde van het boek: ‘“Doden hebben niets te verbergen, het zijn de stervelingen die verborgen levens leiden. Probleem is: daar krijg je tearjerkers van.” “Ik hou van tearjerkers, melodrama's, kitsch.” “Ik van jou.”’
Natter zei op het terrasje van de kroeg: ‘Ik wilde twee dingen doen met dit boek: een heel ander boek schrijven dan mijn debuut, en geloofwaardig vanuit een vrouwelijk perspectief schrijven.’ Dat is gelukt. Op weg naar de derde conclusie, naar het wat vinden we ervan. Was dit boek een magnetron, en deden we het deurtje weer open, dan zouden we vast moeten stellen dat er een pizza was opgewarmd, geen pistool, geen klavecimbel, maar een zelfgemaakte, ambachtelijke pizza, lekker zout met verrassende nuances. Die nuances zitten niet in de plot of in de karaktertekening, maar in het spel met stijl en losse eindjes, in de rafelranden van een perfecte oefening met de vrouwelijke stem. Ik wantrouwde mijn eerste lezing, maar toen al had ik gezien wat Arie Storm het schrijfplezier noemde. Alleen al in deze twee scènes is niets rechttoe rechtaan, zitten er luikjes in naar andere werelden, aanzetjes tot voortzetting van een oeuvre. Dat is leuk én knap.
Zo nuttig is een commentaar: je krijgt er gelijk van. |
|