Op het Sint-Jansplein basketten zeven zwarte jongens, sliden over de bevroren plassen. De bankjes zijn leeg, hun publiek van ouwe mannen afwezig. In het speeltuintje is het stil. Onder een houten torentje zit een vrouw op de rubbertegels, grijs vel, joggingbroek, groen bomberjack, met een gasvuurtje en een lepel erboven. Ik snuif de winterlucht op, Afrika houdt het been voor zich uit. De basketballers houden hun bal stil, wijzen, roepen:
‘Oualla! Zijt gij zot? Wie zijn jullie?’
Ik klik, het been vooraan op de foto, witte tanden, grote ogen, zwarte kaken op de achtergrond. Ik neem Afrika's hand vast, ik voel haar warme huid door mijn handschoen. We wandelen voorbij het huis op de hoek. Afrika kijkt vragend naar de blauw-witte politielinten.
‘Het huis is verzegeld,’ zeg ik, ‘Een moord. Een afrekening binnen het milieu. Albanese maffia. Twee weken geleden. Drie schoten. Been - bekken - hart.’
Een theesalon zonder vrouwen gaan we niet binnen, een bruine kroeg met een vrouw achter de toog wel.
‘I like these kind of pubs. Look at these men.’
‘'t Leven heeft hun gezichten platgewalst.’
‘Walsen? Yes, you're right, life has danced on their faces.’
De mannen kijken achterdochtig naar ons en het been. Dan begint een man in houthakkershemd aan de toog te lachen. Er hangt een druppel snot aan zijn neus, zijn tanden zijn geel, hij grijpt naar het been. Ik ben in een trollengrot en de koning wil mensenvlees. Ik knel mijn hand rond de schaar. Veiligheid.
‘Wat is 't? Geen biefstuk meer gevonden?’
Afrika biedt de man het been aan, maar nu hij het zo voorgeschoteld krijgt, wil hij het niet hebben.
‘Me iejl Antwaarpe, mo nie me maa.’
Ik vertaal het Antwerps gezegde voor Afrika: ‘He says that you can make fun of the whole city, but you can't fool him.’
Een man aan de flipperkast kijkt op, fronst zijn wenkbrauwen, flipt dan verder.