| |
| |
| |
Marian Boyer
Jongensochtend
Ik stond vroeg op om op tijd bij het botenhuis te zijn. Eerst ging ik naar de keet om ontbijt op te snorren. Binnen lagen nog etensresten van de vorige avond, niemand had de vuile borden weggehaald. Ik kauwde een stuk brood tot het sappig was en telde de vliegen. Het waren er minstens veertien, en ik opende het raam om ze vrij te laten. Ik blies ze de ochtendlucht in, meteen zoemden ze de keet uit die rook naar schimmelkaas en rivierwater. In het hoogseizoen nam niemand tijd om de boel schoon te houden, alle aandacht ging uit naar de kano's en de boten en wat daarbij kwam, en Milly had geen zin om de troep op te ruimen, alleen omdat ze toevallig een meisje was, de fok. Als ze zulke dingen zei lachte ze, en kon je haar brokkelige tanden zien, blauwgrijs tegen de randen van het donkerrode vlees, maar al had ze geen tand in haar mond gehad, dan nog gaf ik alles voor haar ogen, waar de zon in rond tuimelde zodat het geen ogen waren maar een soort schittersterren bij daglicht. Je moest het alleen zien, en ik zag het.
Ik had Milly's toekomst gelezen toen ze haar hand voor me opende en vroeg of ze later veel geld en baby's zou krijgen, en toen ik ja zei begon ze te vloeken, ze zei dat ik een oplichter was, en ze schreeuwde dat ze die niet kon krijgen, baby's, nooit meer. Ze rende weg, en ik heb haar niet kunnen vertellen dat het onze baby was die ik had gezien, in de lijn van haar hand. Toen ik die zekerheid eindelijk in haar oor fluisterde lag ze in een ziekenhuisbed te trekken aan de draden die haar met het leven verbonden. Ik zag de littekens op haar armen en haar borstkas, en ik fluisterde dat ik onze baby echt had gezien, en hoe sterk hij was. Mijn hart sprong op omdat ze eindelijk iets zei, al was het iets anders dan ik had wil- | |
| |
len horen. ‘Mafkees,’ zei ze, en ze sloot haar ogen. De verpleegster zei dat haar patiënt rust nodig had en dat types als ik geen toegang zouden mogen krijgen, en daarna zei ze ‘vort’ en klakte ze met haar tong, en dat deed wel pijn omdat het iets was voor een beest, voor een ezel.
Ik sloot het raam en pakte het mes dat op de tafel lag. Als er een naam in was gegraveerd had ik het niet aangeraakt, nu was het mes van mij. Het had precies het goede gewicht, en ik liet het in mijn zak glijden, glad en logisch als water dat stroomt naar het laagste punt. Met mijn andere hand wapperde ik de laatste vlieg naar buiten, die bleef dralen. Misschien herkende hij me nog van vorige sessies, wanneer ik voor de vliegen zong en ze naar buiten wapperde voordat Thierry kwam, met zijn mepper en spuit. Thierry had een hekel aan alles wat kleiner was dan hijzelf, en alles wat kon vliegen ging eraan. Mij durfde hij nooit aan te raken, misschien omdat ik had gezegd dat ik macht had over slangen. De enige keer dat hij me echt heeft aangekeken noemde hij me ‘achterlijke bruinvis’. Het bewees dat hij nog stommer was dan ik dacht, want hij had niet door dat hij me in feite een compliment had gegeven. Bruinvissen zijn niet alleen heel sterk, ze zijn ook nog slim, en ze zijn bovendien niet bruin.
De weg naar het botenhuis was nog nat van de spuitwagens, en ik snoof de geur op van water op stof. Ik keek hoe het eerste zonlicht langs de nerven van het botenhuis streek, tot ik bij de roldeur kwam en die opende. Binnen vulde de geur van smeerolie en carboleum mijn neusgaten, en er fladderde een zwaluw uit het dakspant. Ik hoorde het gedempte krijsen van de jonkies en ik had zin om een zwaluw te zijn, om die kleintjes te voeren, en ik beeldde me dat een poosje in.
Ik had genoeg tijd totdat de familie Smith-Kohn zou komen. Ik opende het boek en leerde Adam, Susannah en Odin uit het hoofd, zoals me was geleerd. Ik controleerde de zwemvesten, keek of de stootwillen waren geborgd en maakte het vistuig klaar, met een bakje pieren ernaast. Ik liet de motor ronken en luisterde een tijdje naar het lekkere vettige ploffen van het water bij de schroef. Ik had de Smith-Kohns niet horen komen, want toen ik me omdraaide ston- | |
| |
den ze voor mijn neus. Adam en Susannah voorop, schuin achter ze een bleke jongen die minstens een kop groter was en daar een gebreide muts met klep op droeg. Susannah had een vosachtig gezicht, en ze liet haar kin op haar borstbeen zakken toen ze ‘hallo’ zei. Haar rossige haar stond alle kanten op en ik hoorde haar hese stem, alsof ze de hele nacht had liggen schreeuwen. Adam was net als zij ergens in de vijftig, had een tanig lichaam en zag eruit alsof hij de hele nacht naar haar had geluisterd.
‘Hij is precies goed,’ zei Susannah.
Haar man knikte afwezig.
‘Of ben jij niet Bim van Thierry Tours?’
Ik zei dat ik dat was, en ik strekte mijn hand uit om ze aan boord te helpen terwijl ik hun namen zei. Toen ik Odins naam zei bleef hij staan.
‘Ja, we weten het nu wel,’ zei Susannah licht neuriënd, en ze verruilde haar slippers voor nieuwe bootschoentjes. ‘Hij is zo leuk klein,’ zei ze tegen Adam. Ze draaide haar vossengezicht naar me toe. ‘We vinden het belangrijk dat Odin met allerlei soorten mensen omgaat.’
Odin wierp een blik en draaide zich om.
Het deel in mij dat allerlei soorten mensen was dacht aan wat Susannah had gezegd. Het was benieuwd welke prijs Thierry voor me had bedongen en welk percentage het naar Thierry toe moest doorberekenen. Om dat te innen zou het een revolver tegen Thierry's kop moeten houden, maar het hield niet van revolvers omdat het wist wat die aanrichtten. In plaats daarvan zou het Thierry aankijken tot die er knettergek van werd.
‘Onze zoon hier denkt dat wij dit leuk vinden, hij vergeet alleen dat deze vakantie voor hem is georganiseerd,’ zei Adam. Hij liep naar de achterkant van de boot, leunde met gespreide armen op de reling en bleef daar staan.
Ik boog me naar de map. ‘Jullie hebben bij boeking dit papier gekregen,’ zei ik, en ik hield het instructievel met de routekaart omhoog. ‘Odin gooit zo de trossen los, dat touw daar bij je voet, en dan spring je aan boord. We varen de rivier af tot dit kruispunt, bij mijn
| |
| |
duim is het druk met kanovaarders, daarna wordt het rustig. Hier stoppen we om de vogelnesten te bekijken. Er zijn zeldzame exemplaren bij, daar hebben we verrekijkers voor.’ Ik tikte op de doos met verrekijkers. Susannah knikte als een ijverige leerling. ‘Ik ben gek op vogels,’ zei ze.
‘Ik wil meteen door naar de grot,’ zei Odin, en wipte met een voet.
Ik hield mijn hand op het papier. Boven ons schriekte een buizerd.
Susannah trok haar rok op en begon met glimlachen. ‘Lieverd...’
‘Of is dit ineens weer níét mijn vakantie?’ zei Odin, en zijn bokkige voorhoofd ving licht, opende zich voor de aanval.
De buizerd schoot naar de oever.
‘Natuurlijk is dit jouw vakantie, dit is zelfs helemaal jongensochtend. Maar wil je niet eerst naar het vogeleiland?’ vroeg Susannah.
Adam floot tussen zijn tanden, de schrille tonen tuimelden omlaag.
Ik verhoogde het toerental en liet Odin losgooien. De sprong waarmee hij het dek enterde was onverwacht luipaardachtig. We voeren weg.
Susannah en Adam keken naar het water, kalm week het voor de boeg uiteen. Susannah strekte haar arm uit naar haar man, die naar het water bleef staren. Odin maakte klakgeluidjes met zijn tong en legde zijn hoofd op zijn arm die hij in het water liet bungelen. Susannah verbrak de gezinsstilte, die geladen was en een beetje wanhopig. ‘Ik heb een idee,’ zei ze.
‘En ik heb dorst,’ zei Adam.
*
Odins hand lag losjes om het stuurwiel, met zijn andere zwaaide hij naar zijn ouders. Vanaf het kiezelstrandje zwaaiden ze terug, met de verrekijkers om hun halzen. Toen ze klaar waren met zwaaien bogen ze zich naar de koeltas, waar Susannah een sandwich uit tevoorschijn haalde. Net voor we de bocht rondden graaide Adam een fles uit de tas en zette hem aan zijn mond.
| |
| |
‘Ook proost,’ zei Odin. Hij trok zijn shirt uit en schikte de pet terug in zijn stand.
Zwaluwen scheerden vlak over het water, voor ons rezen de rotsen op. Als prehistorische dieren helden ze over en raakten elkaar in het midden. Ik zette de motor af, de kalme golfslag echode tegen de rotswand. Ik gooide het anker uit, en we sprongen op het strandje. Vleermuizen suisden weg.
Over Odins vel verschenen de minuscule toeristenbobbeltjes, met de donshaartjes rechtop erin gestoken. ‘Groot man, hier,’ zei hij, en hij knipte met zijn vingers en liep naar het gat achter in de rots.
‘Je kunt daar niet verder,’ zei ik, ‘na een paar meter komt er een hek en dat is het.’ Ik had geen zin om te zeggen dat ik vanaf dat punt een keer met Milly naar de kom was gedoken. We wisten dat het gevaarlijk was maar daar hadden we lak aan, en we hadden alles bij ons, we waren niet stom. We doken achter elkaar onder water het smalle gat in. Bij de Duivelskom kwamen we boven en klonken ons aan elkaar vast. We liepen voetje voor voetje de grot in, en we keken samen naar de veertigduizendjarige stalagmieten, die als veertig meter hoge stapels suikerwafels schitterden in het licht van onze lampen. Onze lichtbundels weken uiteen en zochten elkaar op. Stil als muizen waren we, en net zo klein bij wat we toen zagen. Op de terugweg beschenen we de botten en schedels van dieren, en we werden nog stiller. We hielden elkaars hand vast, en ze kneep er even in, en dat was het allermooiste. Terug op het strandje klikte ze haar musketonhaak af, en ik vond het heel erg om dat geluidje te horen. We waren weer los in de wereld, los van elkaar, en gelukkig heb ik daarna niet vaak op die manier aan ons gedacht.
‘En nu?’ zei Odin. Hij keek alsof hij in paniek raakte. Hij ging zitten met zijn armen over zijn knieën en zijn rug gekromd naar het water. Er wolkte een zwerm muggen om zijn muts, hij sloeg ze weg. Ik zei dat we bij dit deel van de trip meestal de hengels uit de boot haalden, of we konden de snorkels pakken en de vissen aanraken, en ik zou dan zeggen hoe ze heetten.
‘Vissen aanraken en hoe ze heten,’ zei Odin, ‘oké dan,’ op zo'n manier dat je wist dat het helemaal niet oké was.
| |
| |
‘Wat is er eigenlijk afgesproken? Kan ik mijn ouders bellen?’ Hij was nu in een restaurant en er was geen eten, en hij sprak niet tegen de ober maar tegen de afwasser. Het oker van mijn huid lekte uit over het strandje naar het water en nog verder, tot in de golfslag van de rivier, die hem weer terugsloeg op het strandje, een perpetuum mobile van teleurstelling. Ik voelde hoe strak mijn kaken werden, een oud gevoel. Ik zei dat we pas weer bereik hadden bij het vogelstrandje, bij zijn ouders.
‘En wat is er op dat strandje?’
‘Vogels, dus,’ zei ik.
‘Vogels, ja.’ Odin draaide op zijn billen naar het water en zeilde een steen, en hij zei opnieuw ‘vogels’, alsof hij iets smerigs uit zijn mond moest werken.
Ik pakte een gladde platte en liet hem op het water stuiteren, zeven, acht, negen keer. Ik ketste er nog een plattere achteraan, strak, hard, tien, elf keer. Nu ging Odin staan en ketste een nieuwe, drie, vier keer, en zo zeilden we, tot hij de tien stuiters haalde, en hij sprong als een kikker op en neer in het water. Ik keek naar de wijder wordende cirkels van de ketsers verderop, en ik wist dat er geen vis meer in dat stuk water was. Odins gejoel kaatste tegen de rotsen, en hij liep van me weg het water in. Hij kromde zijn lange rug en tuurde langs zijn benen, en zo stond hij, in zijn wit met roze zwembroek, met een arm bungelend naar de waterspiegel en zijn hoofd voorover. Hij rommelde met een voet langs de bodem, zodat hij op een eenzame flamingo leek. Loom tegen het water trappend kwam hij terug in mijn richting. Hij ging naast me zitten, met zijn benen voor zich uit en zijn armen achterover leunend op het zand. Zijn spatellange teennagels staken omhoog. Misschien keek niemand ooit naar Odins voeten, nu keek ik ernaar.
Ik dacht aan Milly's voetjes, die klein en glad waren, met scherpe nageltjes, om en om zwart-wit gelakt, als een pantertje, en ik dacht aan de rimpel boven haar neus als ze lachte, met die gekke tanden; aan hoe ze danste, alsof iets haar middenrif omhoogstootte. Hoe haar handen wiegden en op zeewier leken.
‘Heb jij broers en zussen?’ vroeg Odin.
| |
| |
Ik knikte vaag, zoals altijd bij deze conversatievraag, en ik noemde zomaar een getal, zes.
‘Is nogal wat, zes.’
‘Nou en of.’
Odin zag eruit alsof hij dacht aan het getal zes in verband met de tien kleine negertjes, en toen weer aan niets.
Zeshonderdduizend zandkorrels gleden weg tussen mijn vingers.
Het okeren water klotste.
‘Mijn ouders gaan dus scheiden. Ze denken dat ik het niet weet. Deze vakantie is er om me dat te vertellen. Wil je niet weten hoe ik dat weet,’ zei Odin, en hij draaide zijn hoofd naar me toe.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik.
‘Ze spelen een slecht toneelstukje, de hele dag.’
‘Dat doen ouders.’
‘Die van jou ook dus.’
‘Yep,’ zei ik. Ik had geen zin om al het andere tegen hem te zeggen.
Odin snoof. ‘Mijn zus is knettergek, ze zegt dat ze in de toekomst kan kijken, en dat van mijn ouders heeft ze dus ook gezien.’
‘Kan ik ook.’
‘In de toekomst kijken zeker.’
‘Het is makkelijk.’
‘Dan ben je net zo gek als mijn zus.’
‘Zou kunnen,’ zei ik, en ik wilde zeggen ‘door hier met jou te zitten’, maar in plaats daarvan deed ik ‘woeahoeah!’, een soort indianenjoel, en toen schoot hij in de lach. Ik schepte zand met mijn voeten en wilde het naar zijn spatels smijten maar ik schoot uit, zodat het zijn gezicht raakte. Ik zag de rimpel van zijn voorhoofd, besluiteloos, het volgende moment een vette streep voor mijn ogen toen hij boven op me lag. Hij probeerde me te klemmen, maar zijn spieren waren deegachtig en traag, en ik rolde onder hem uit. Hij krabbelde op en kwam voor me staan. ‘Sla me dan.’ Het klonk als een tv-krimi, gemaakt en zonder lading. Ik dacht aan al die dingen waarmee ik was opgehouden. Het snuiven voor het bloed komt, de krak van een wervel, de hitte tussen lichamen. Ik blokte mijn spieren
| |
| |
en draaide me van hem af. Ik zei ‘laten we gaan plonzen’, en Odin zei ‘oké’, wat als een echt oké klonk.
We liepen naar het stuk vanwaar je van de rots kon afspringen. Op de bovenste punt staarde ik naar de spiegel in de diepte. Ik wachtte tot de libelle groenig en sidderend van het water weg scheerde, weg van het gevaar. Odin sprong strak achter me aan. Met zijn hand op zijn pet liet hij zijn billen ketsen op het water dat sissend uiteenspatte. Bij het terugzwemmen dook ik steeds even onder om te zien of mijn vissen ergens verderop waren, maar ze waren er niet, en ik voelde me op een vreemde manier verlaten. Odin sprong steeds sneller van de rots, het water fonkelde, zijn blik fonkelde, en hij bleef die pet maar op zijn kop drukken. Het water droop in stralen uit de natte wol langs zijn gezicht, als tranen, als bloed. Hij voerde het tempo op, sprong voor ik boven water was en crawlde naar de rots in de duiklijn, een machine, een pop met een sleutel in zijn lichaam waaraan iemand had gedraaid, en bij het bovenkomen telkens een hand op zijn pet, die als een geplette aardbei langs zijn gezicht hing.
Ik zwom terug naar de oever, naar de warme steen, en strekte me uit in die hitte. Mijn vel brandde zo dat het net nog te houden was. Ik sloot mijn ogen en hoorde Odin langzaam kalmer worden, zijn stem stierf weg in het gekabbel. Ik hoorde het duwen van zijn schenen tegen het ondiepe water, tot zijn voeten vlakbij op de stenen kletsten. Ik hoorde het knakken van zijn kniebotten en toen het schroeien van water op hitte, alsof er een strijkbout op nat wasgoed werd gezet. Zijn deeghuid raakte de hitte voluit, en hij schoot omhoog, ‘goddomme,’ riep hij, en of ik niet had kunnen waarschuwen goddomme. Ik wilde lichaamloos zijn, zonder gewicht, want ik wist wat er kwam. Ik draaide mijn hoofd af, en het kwam.
In de toekomst kijken stelt niks voor, het is een kwestie van wachten tot de woorden komen. Gek genoeg deden ze minder pijn dan ooit. Minder dan toen Thierry tegen me zei wat hij zei, en minder nog dan de woorden van de kaalgeschoren gasten uit het dorp als ik langs ze liep en hun ogen smalle spleten werden. Er was geen geluid nodig om Milly's naam te laten resoneren in mijn borst, zoals
| |
| |
ik mijn ogen niet hoefde te openen om het licht te zien dat over het water schitterde.
Ik haalde het mes uit mijn zak en legde het op de steen te drogen. Odin drukte zijn neus dicht en sproeide zijn water en snot tussen ons in. Hij wipte zijn spatels op en neer en staarde naar het mes. Mijn adem versnelde, en het mes kroop terug in de achteloze spieren van mijn achteloze hand. Voor het eerst sinds lange tijd begon mijn bloed in mijn oren te bonken. Ik zag Odins neusbot wit worden onder mijn vingers, zijn halsslagader zwellen onder het lemmet. Ik zag hoe ik die halfgare muts van zijn kop trok en de vliegen eronder vrijliet. Ik zoog lucht in mijn longen, en ik liet de gedachten gaan.
Ik pelde ze uit mijn hersens, een voor een. Ik rolde op mijn buik en dacht aan Milly. Ik voelde hoe dichtbij ik was; langzaam verdween het bonken uit mijn bloed. Ik keek naar de druppels die droogden rond het mes, een negatief dat langzaam oploste.
Ik rolde terug op mijn rug en keek naar de lucht. Daar zweefde mijn meisje, en ik kuste de lucht toen ze tegen me zei: ‘Mafkees, ga toch naar je vissen.’ En ik deed het. Ik zwom, met lange halen, tot ik de steen niet langer zag, de oever niet zag, de boot niet, de rotsen niet. Niets. Ik was niet langer een lichaam, zoals een vis en een vogel geen lichamen zijn, maar een gevoel van geluk. Ik zag het. Ik kon het zien.
Dus misschien had ik mijn ogen niet moeten openen, toen. De schaduw gleed over mijn lichaam als een ijzeren hand, en er was een golf van paniek en stommiteit. Odin keek op me neer, met zachte gevaarlijke ogen, en hij zei het woord nog een keer. Zijn rijkejongensstem danste van opwinding en verwachting, en ik dacht: je vraagt me het te doen, en ik wendde opnieuw mijn blik af, want ik kon niet in die ogen van hem kijken, niet zonder dat alles fout ging.
|
|